ZONDAGSBLAD
kieu-ter-krantje
Voor knutselaars
EEN SIGARENBAKJE
Wc maken dit bakje van stevig karton. Het op«
brengen van de teekening zal wel geen moeilijk-
Bieden opleveren. Het is nogal eenvoudig. De ma
ten staan 'overal bij. Do groote rechthoek wordt
26 X 18 cM. De binnenste rechthoek 18 X 10 cM.
De opstaande randen 2 cM. breed evenals de ho
rizontale randen.
Wc snijden- de dikke lijnen. En dan ritsen
langs de stippellijnen. Maar bij dat „ritsen" moe
ien we even opletten. We ritsen nl. eerst de „A"«
10%
lijnen en dan keeren we het carton om en ritsen
de „B"-lijnen. De hoeken zetten we vast met losse
plakstrookjes. Het geheel met sierpapier beplak
ken en nu is het aardigste om dit sierpapier eerst
„pas" te snijden, zoodat binnen in het bakje en
op de randen één stuk papier komt. Je kunt na
tuurlijk ook omranden en dan strooken sierpapier
opplakken.
Oplossing
Grapjes
„Zoo, jongetje, daar snap ik je, hè, dat je zuur
tjes zit te eten?" zei de onderwijzer.
„Neen, mijnheer," sprak de jongen verontwaar
digd. „Ik eet ze niet op; ik bewaar ze alleen in
mijn mond, omdat ze zoo kleverig werden in mijn
zak."
„O, baas, ik heb een spijker ingeslikt! Wat moet
ik doen?"
„Och man, wat maak je daar een herrie over.
Hier heb je een andere."
De onderwijzeres wil de leerlingen het begrip
geiluld bijbrengen. Zij teekent een hengelaar op
liet schoolbord, die met zijn hengelstok aan de
beek zit. En zij tracht nu de kleintjes in geestdrift
tc brengen voor de schoonheid van bet geduldig
wachten.
Dus kinderen, wat moet men nu hebben als
Wij willen gaan visschen?
Wormen, juffrouw!
van de rebus in het vorige nummer
Bij een ware harmonie der gemoederen ontmoet
men elkaar steeds weer al lijkt men nog zoo ver
uit elkaar te gaan.
Van het letterraadsel in het vorige nummer
Het antwoord luidt: lammergieren.
1. L, voor 50; 2. ban; 3. vamen; <i. Roomsch; 5.
roode kool; 6. lommeringen; 7. onder-graven; 8.
vertinnen; 9. kemelen; 10 baren; 11. ben; 12. N.
voor 900.
Van welk spreekwoord in het vorige nummer
Iloogc boomen vangen veel wind.
Vei-lig in het don-ker
door
GREETH GILHUIS-SMITSKAMP
IV (Slot).
O Moe-der, Moe-der!, huilt Joos-je, als
ze hij-gend stil moet blij-ven staan. Maar
Moe-der ligt in het een-za-me huis-je, en
lijdt zoo'n pijn. Ze wacht op de hulp, die
Joos-je ha-len gaat.
Hoor, ko-men daar voet-stap-pen ach-ter
Joos-je aan, op het hei-de-pad? Joos-je's
hart bonst weer van schrik. Maar nee, het
is ver-beel-ding.
Moe-dig stapt Joos-je weer ver-der. Maar
dan moet ze in-eens den-ken: als er nu eens
een wild beest op de hei loopt, een leeuw,
of een tij-ger
Ze gaat weer hol-len. Maar nee, leeu-wen
en tij-gers zijn er hier toch niet, dat weet
Joos-je toch wel.
Joos-je moet weer öan Moe-der den-keil.
Ar-me Moe-der, wat heeft ze een pijn! Ze
Zfil wel veel den-ken aan Joos-je, Moe-der
weet wel hoe bang ze is in 't don-ker.
En in-eens moet Joos-je den-ken aan wat
Moe-der zei: De Hee-re gaat met je mee
op de don-ke-re weg.
Als de Hee-re mee-gaat, dan hoeft ze ook
niet bang te we-zen. Dan zal de Hee-re haar
wel be-wa-ren, en vei-lig in het dorp bren
gen.
O, nu is het in-eens niet meer zoo bang in
Joos-je's hart. Ze denkt aan de ge-schie-de-
nis-sen, die ze op school ge-hoord heeft. Ze
denkt aan men-schen die óók door den
Hee-re wer-den be-waard. Aan Da-niël in de
leeu-wen-kuil, aan Jo-zef in de ge-van-ge-
nis.
En op het don-ke-re hei-de-pad gaat Joos-
je zacht-jes loo-pen zin-gen.
Ze zingt het vers-je dat ze van-mor-gen
op school heeft ge-leerd:
Je-zus, ga ons voor,
Op het le-vens-spoor
Joos-je is niet bang meer. De Hee-re gaat
mee op het don-ke-re hei-de-pad.
Vrouw de Wit wil da-de-lijk mee-gaan als
Joos-je ver-telt dat Moe-der ge-val-len is.
En straks loopt Joos-je weer te-rug o-ver
de hei, ge-armd tus-schen vrouw de Wit en
haar doch-ter.
Nu zal Moe-der gauw ge-hol-pen wor-den.
Dank-baar kijkt Joos-je op naar de ster-
ren-he-mel.
Een buitenkansje
door
Bom! O, wat dom; o, wat dom
Hans-je gooit z'n be-ker om!
't Hee-le ta-fel-kleed is nat;
Zelfs de vloer is vol-ge-spat!
Hans-je krijgt een er-ge kleur
Kijkt eens ang-stig naar de deur.
O, als Moes nu bin-nen-komt,
'k Wed, dat ze ver-schrik-k'-lijk bromt!
Nee! de deur blijft ste-vig dicht
Hans-je trekt een slim ge-zicht.
Gaat aan 't roe-pen: „Mies en Mop,
Hier is melk, lik op! lik op!"
't Klei-ne poes-je en de hond
Snuf-fe-len eens langs de grond;
Wat een bui-ten-kans is dat,
Fijn te smul-len van dat nat!
Na een poos-je springt de kat
Met een vaart op 't ta-fel-blad.
Daar ligt ook zoo'n wit-te plas,
Dat komt Mies-je best te pas!
En zoo duur-de het niet lang,
Of die Hans was niet meer bang,
Want de bra-ve Mies en Mop
Lik-ten al-le plas-j es op.
Hans kreeg bij-na niets geen straf.
Kwam er zoo maar wat goed af!
„Woef" zei Mop; „mi-auw" de kat
„Wat een bui-ten-kans was dat!"
Kleurplaat
.168
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 25 MEI - No. 21
JAARGANG 1935
Arendsnest
jongen zweeft, zUne vleugelen uitbreidt, ze
neemt en ze draagit op züne vlerken, zóó
leidde hein de Heere alléén,' en er was geen
vreemd god met Hem.
Deuter. 32 11—12.
Onder het beeld van de zorg, die de arend voor
Zijn jongen in het nest draagt om ze in de kunst
van het vliegen op eigen wieken te onderrichten,
teekent Mozes ons in zijn zwanenzang de moeite,
die de Heere aan zijn volk ten koste gelegd heeft
om het tot zelfstandigheid op te voeden. Het
beeld is aan de vogelenwereld ontleend. De arend
of adelaar is dc koning der lucht door scherpe
oog, zijn forschc vleugelslag en hooge vlucht. Hij
heeft daardoor een zekere majesteit boven de
andere vogels, en wekt daarom vanzelf de ge
dachte aan de Majesteit Gods; gij leest daarom
meermalen in dc Heilige Schrift over Gods vler
ken, die ons dekken, of over de vleugelen des
Almachtigen, waaronder de zijnen toevlucht zoeken.
De arend bouwt zijn nest in de hoogte, op on
toegankelijke rotsspitsen; 't is samengesteld uit
tamelijk zware takken, ruw ineengevlochten. De
jongen laten de ouden in hun prille jeugd voor
zich zorgen, zij zijn te zwak om zelf op prooi uit
te gaan, maar verkeeren in een toestand van
volslagen afhankelijkheid, 't Mag echter bij het
opgroeien niet zoo blijven. Zoodra de jonge vleu
gelen sterk genoeg zijn om den last van hun
eigen lichaam te dragen, moeten ze leeren op
eigen wieken te drijven. Maar als ze over den
rand van 't nest gluren, gaapi daar de peillooze
diepte. Uit eigen aandrift wagen zij het niet het
veilige nest te verlaten. De oude arend wekt daar
om het nest op, zegt Mozes. Hij schudt het heen
en weer, hij rukt aan de takken en trekt ze uit
elkaar: zoo dwingt hij de jongen de wijde ruimte
in te tuimelen en al buitelend te leeren hun eigen
vleugelen te gebruiken. Dc groote luchtwere'.d is
dc oefenschool, waarin zij zich bewust van hun
eigen kunnen worden. In het nest zouden het
stumpers blijven. Buiten het nest worden zij fier
en kloek, getraind om voor zichzelf te zorgen.
Natuurlijk dreigt er gevaar. De oude arend weet
dit ook wel. Hij laat ze niet geheel aan zich zelf
over, maar zweeft met uitgeslagen vlerken over
de jongen, om een waakzaam oog op hun buite
lingen te houden en zoo noodig ter hulp te snel
len, zóó is de ruimte toch een veilige leerschool
om met steeds forscher wiekslag de luchtzee te
klieven, cn niet meer uitsluitend aangewezen lo
zijn op de kracht der oude arenden.
1 Zóó heeft de Heere nu ook gehandeld met Israël,
toen Hij het als Icind uit Egypte geroepen had.
Het was een jong volk, ongeoefend in de dingen
des levens, en óók in de geestelijke dingen van
het koninkrijk dei1 hemelen, 't Was in zijn jonk
heid allesbeha ve klaar voor dc roeping, die het
te vervullen had, om een licht in de duisternis
der wereld le zijn, ten zegen voor alle volken en
ges achten der aarde. Wat zou er van gewórden
zijn, indien de Heere het niet in de wijde wereld,
uit het nest geworpen en aan allerlei gevaren,
blootgesteld had, om het lot zelfstandigheid en
kloekheid van geest op tc kweeken? De Israëlieten
beseften niet, dat zij jonge urenden waren met
nauw uitgebotte vlougclen. Zij moesten geoefend
worden om uit 't geloof te leven. Om die reden
stelde de Heere hen aan allerlei gevaren cn
nooden bloot. Hij wierp ze in de Schelfzee,...
daar door, niijn volk! Hij slingerde ze in de huilende
wildernis, waar zij dreigden om te komen,... dat
is uw weg, mijn volk! Hij plaatste ze vóór do
Amclekieten, geoefende krijgers,... dien sttrijd
hebt gij noodig, mijn volk, om weerbaar te wor
den! 't Scheen een vreemde opvoeding te zijn voor
een, o, zoo zwak cn onstandvastig volk. Zij was
ook niet zonder gevaar. Maar de Heere verloor
zijn kind Israël geen moment uit het oog, Hij
zweefde steeds over hen met uitgebreide vleuge
len, zij kondon het zien aan de wolk, die hen des
daags als een deksel beschutte, en des nachts
als een vuurzuil lichtte,... de I-Ieero volgde allo
buitelingen der jonge arenden met zijn Godde
lijke aandacht, maar zij moesten toch leeren hun
kracht le gebruiken en op eigen wieken te drijven!
Zóó waakt de Heere ook thans nog over zijn
kinderen om ze tot mannelijkheid op te kwecken.
Hij wil niet, dat zij steeds ónder moeders vleu
gelen blijven ,maar werpt ze het groote leven
in, om tc midden van beproevingen, nooden, ver
zoekingen en andere gevaren sterk te worden, en
zich tc oefenen in den strijd des levens, wetende,
dat zij onder alles gedekt worden door de over
hen zwevende vleugelen van Gods almacht, liefde
en trouw.
Denk echter niet alleen aan dc aarclsche roeping"
der geloovigcn. De Heere voedt zijn jongbekeerden
op precies dezelfde wijze tot mannelijke rijpheid
op, opdat de kindekens in de genade opwassen
mogen tot mannen en vaders in Christus. Uw
eigen jeugd leert het u. Uw jonge Godsvrucht
was misschien volkomen oprecht, maai- toch
uiteist zwak en teer. Zij had den steup van ande
ren noodig. Allermeest dien van vader en moeder.
Gij rekendet u zelf in alle geestelijke dingen met
hen samen. Gij gingt met hen naar de kerk. Gij
laast den Bijbel aan moedèrs schoot. Gij hoordet
vader meer bidden, dan dat gij zelf bewust mede-
badt. Gij stondt in 't geloof nog niet op u zelf, en
mistet de onontbeerlijke zelf-stand-igheid.
Maar toen heeft God u het groote, ruwe leven inge
worpen, gelijk het arendsjong uit het nest. Duur
dreigde de zonde en loerde de satan. Düór lokte de
wereld, die in 't booze ligt, met haar bekoring,
waarvoor het hart gevoelig is. Diidr waren vijan
dige machten, die u noopten al uw krachten op te
roepen om er ten bloede tegen te strijden. En in
dien weg van worsteling om niet in deii afgrond te
pletter te vallen, zijn uw vleugelen eindelijk sterk
genoeg geworden om in allen nood en dood met
Gods hulp de overhand te behouden. Als gij die
oefenschool met vrucht doorloopen hebt, zijn dc
slagponnen uwer vleugelen soliede als stalen vee-
ren geworden. Gij hebt dan een krachtig geloof om
u in tijd van nood aan uw God vast te klemmen
als ziende den Onzienlijke. Een gestaalde ziel, die
niet voor elke verleiding bezwijkt. Een krachtigcn
vleugelslag des gebeds, die u in de wijde luchten
der hoogte doet opvaren. En gij hebt dezen zegen
.vóór alles tc danken aan uw God: z ij n vleugelen
zweefden boven u, zijn scherpe oog sloeg u gade,
om u ter rechter tijd te hulp te komen't ia
zijn trouwe hoede, die u zoover gebracht heeft.
Zonder tuimeling of val doorloopt geen enkel
arendsjong die oefenschool. Mozes had het mis
schien vaak genoeg in dc wildernis met haar spitse
rotsen gadegeslagen. Het arendsjong kon het niet
steeds met zijn zwakko vleugelen volhouden: 't be
gon te vallen, al dieper cn dieper te vallen, maar
het gevaar om te pletter te vallen werd door de
moederarend voorkomen. Nauwelijks bespeurde zij
uit de hoogte, waarin zij waakzaam zweefde, den
beginnenden val van 't arendsjong, of zij schoot
naar benéden tot bij cn tot onder het zwakke
jong. De vleugelen, die er boven gezweefd had
den, breidden zich nu uit onder het arendsjong
als een vlak, als een draagvlak, als een donzen
draagvlak, waarmede het jong in zijn val opgevan
gen werd, en dan droeg de arend het op do
j'lerken en ging het zóó weder te hoogte in!
In Israels historie is het te zien.
De vleugelslag van het telkens murmureerehdo
volk \yas niet krachtig genoog om het altoos op
de hoogte des gcloofs tc houden. Het begon menig,
maal door het morren en klagen tegen den Hocro
en Mozes als een genadeloos volk te vallen. De
Heere had het naar recht kunnen laten vallen,
de diepte in, tot in dc diepte van het rijk der
duisternis. Hij heeft do zijnen echter in zijn lank
moedigheid niet te pletter laten vallen, maar zo
in hun val telkens weder opgevangen op de mach
tige vleugelen zijner goedertierenheid, en hersteld
wat zij verdorven hadden.
Israël is honderd maal opgevangen.
David is diep gevallen, maar toch opgevangen*
Petrus is in zijn val óók nog opgevangen.
Geen hunner is hopeloos te pletter gevallen,
's Hoeren genade weet zelfs de diepst-gezonkene
voor het allerergste to bewaren. Och ja, als gij de
arendsjongen ziet vallen, roept gij met schrikj
„daar gaan zei er is geen helpen aan!" Neen,
broeder, dat is niet waar, gij vergeet de vleugelen
des Almachtigen: die dragen wat zelf niet meer
vliegen kan. Deze ondersteunende, dragende gena
de schuift zich als een paar breede vleugelen tus-
schen de vallende en de diepte; tusschen zijn ziel
en de zonde; tusschen hem cn den afgrond der hel;
tusschen hem en zijn vleesch. En hij fluistert: toen
ik vloog kwam ik te vallen, maar nu ik door
de eeuwige barmhartigheid gedragen word,
ben ik veilig voor tijd en eeuwigheid!
Ten Hemel voert Gij op, o Jesu, om een stede
Ten hemel voert Gij op, o Jesu, om een stede
voor mij in 't Paradijs bij U te maken reede,
en ik lig hier alsnog en is het niet een schand?
en denk niet aan mijn huis noch aan mijn Vaderland.
Ik heb alree geleefd, veel langer dan mijn Heere;
het wordt nu eind'lijk tijd, dat ik mij opwaarts keere.
O ziele, vlied omhoog, o aarde, neem het lijf,
JACOB REVIUS want Jezus, dunkt mij, roept waar ik zoo lange blijf.
1611