dat
De verzorging der
plaatselijk-werkioozen
in Zeeland
door
J. H. HEMMEES
Wie in onze sombere dagen langs de uitge
strekte stille dreven van Zeeland tuft met haar
veelvuldige kerktorens, die bij beurten haar waar
schuwende klanken over veld en iMjsch ultstooten,
dat de tijd rusteloos voortschrijdt en waar de
dorpen vrijwel uitgestorven schijnen, zou men in
■tegenstelling met de groote steden, waar de stra
ten en pleinen met tallooze werkeloozen gevuld
zijn, onwillekeurig tot de conclusie komen, dat
hier heel wat minder de d. ak der tijden wordt
gevoeld als zulks in de steden het geval is.
Want van dat alles, die drukte, dat gejaag, valt
hier op de straten de- dorpen niets te bespeuren,
rustig gaat de enkeling die men tegenkomt zijn
weg, de vreemdeling even met een handbeweging
jian zijn pet een vriendelijke groet toewerpende.
En toch, wie op deze oppervlakkige indruk zijn
diagnose zou willen vaststellen, dat de werkloos
heid hier niet zulk een afmetingen had aangeno
men als elders in ons land, zou ten eene malen
bedrogen uitkomen.
De Zeeuw manifesteert niet, loopt niet te hoop,
om op luidruchtige wijze uiting te geven aan zijn
misnoegen, over de misère, waarin ook hem de
wereld-malaise heeft gedompeld, noch minder de
regeering des lands aanvallende, „waartoe thans
yelen groot ©n klein zich gerechtigd gevoelen", dat
ze met al haar moeite, streven en willen zoo wei
nig bereikt, begrijpende dat de crisis niet natio
naal maar internationaal moet opgelost worden.
Neen, de Zeeuw is geen kankeraar, waardoor op
den duur de sterkste aan het wankelen wordt ge
bracht, maar iemand, die met bewonderenswaar
dig geduld en gelatenheid de last draagt, die hij
te torsen heeft. Ook al gaat menschelijkerwijs ge-
Sproken die last
zijn draagkracht weieens te boven.
Want ook de crisis drulkt zwaar op Zeeland-
Men moet maar eens een blik slaan achter die
muren van die vredig liggende huisjes, om tot de
♦ntstellende ontdekking te komen, dat ook daar
Vel^n door de ramp van dezen tijd de werkloos
heid geteisterd worden.
Ein al moet ook erkend worden, dat in Zeeland
Veel gedaan wordt, om ae ergste nood te lenigen,
zulks neemt toch niet weg, dat reeds tal van ge
zinnen op een bedenkelijk vlak zijn aangeland,
hetgeen er toe leidt, dat er maar weinig moet ge
beuren om ze de wanhoop ten prooi te doen
vallen.
En als men zich dan ook nog moreel en geeste
lijk. weet staande te houden, dan vindt dit zijn
oorsprong daarin, dat de Zeeuw over het alge
meen genomen, nog als grondslag van zijn be
staan en leven aanvaardt
Ik blijf den Heer verwachten,
Mijn ziel wacht ongestoord
Als de wachters op den morgen
De morgen ach wanneer'?
Het valt daarom dan ook toe te juichten, dat de
raad der kerken, dat wil dus zeggen de kerken
gezamenlijk, de cultureele en geestelijke arbeid
der plaatselijke werkloozen over het geheele land
ter hand heeft genomen, inziende dat alles gedaan
moet worden om de strijdenden te schragen en de
wegzinkenden onder ons volk voor algeheele on
dergang te behoeden.
Kortom een steun, die er op gericht is hen bij
Ie bi-engen dat er nog een groot volksdeel leeft,
dat tracht uit te dragen en kenbaar te maken, dat
jals een lid lijdt, alle leden medelijden.
En dat men dit ook de plattelandsbevolking van
Zeeland wil doer gevoelen, die ten opzichte van
allerlei geestelijke ontspanning ver ten achter
staat bij hetgeen de ledig,gangers in dc groote
steden geboden wordt, kan niet anders als tot
erkentelijkheid stemmen.
Dat zij dan ook een goede greep heeft gedaan,
om naast allerlei practische arbeid, ook geestelijke
ontspanningsavonden te geven, is wel bijzonder
aan het licht getreden, door het tournee, uat een
.aantal weken in Zeeland is gemaakt
Want welk een groot aantal werkloozen met
Ihun vrouwen waren in de belegde samenkomsten
waarin een lezing of de film „De negerhut van
Oom Tom" werd vertoond, niet samengestroomd,
dankbaar neerzittende voor hetgeen hun door
woord, beeld en muziek (de film wordt met toe
passelijke muziek begeleid) geboden werd.
En toch hoe dankbaar het ook stemt, overal de
zalen tot barstens toe gevuld te zien, hoe droef
demonstreerde zich daardoor anderzijds niet het
feit, daar honderden mannen met spieren als ka
beltouwen te zien zitten, die maand in maand uit
•tot niets doen gedoemd zijn.
Om dan maar niet eens te gewagen van de
jeugd, die al even talrijk vertegenwoordigd was,
welke hun jaren doelloos voorbij zien gaan en
daardoor straks tot een overgeslagen generatie
zullen behooren.
Ziet, daarom is het mooie van deze samenkom
sten, dat men iets ziet en hoort dat tot nadenken
stemt waardoor men geestelijk weer eens boven
de dingen van deze drukkende en bezwangerde
tijd wordt uitgetild.
Dit kwam herhaaldelijk op dit tournée, waar
door bijna 6000 menschen zijn bereikt, tot uiting,
o.a. ook in Zaamslag waar we naast een onver-
valschten Zeeuw zaten, die na afloop met tranen
ïn zijn oogen zei: mijnheer, ik had nog nooit een
film gezien, maar wat ik vanavond te hooren en
te aanschouwen heb gekregen, heeft mij zoo ge
troffen, dat ik God er in stilte voor gedankt heb.
Ja, nu zie ik weer, alhoewel we het thuis slecht
hebben, dat wij in vergelijking met hetgeen, vroe
ger geleden werd nog dankbaar mogen zijn, want
wij leven nog in een land waarin wij vrij en on
gedwongen ons Christendom mogen en kunnen
belijden.
Terwijl daarnaast tal van menschen weer door
woord en gezang met Hem in aanraking zijn ge
bracht, die gezegd heeft: Komt allen tot mij, gij die
.vermoeid en beladen zijt en ik zal u ruste geven.
En hoevelen zijn er niet meer dan vermoeid in
dezen kommervollen tijd, het hoofd in de schoot
leggende, omdat ze niet meer tegen de stroom
van allerlei moeilijkheden kunnen oproeien.
Vermoeiden, die men ook in niet geringe mate
naast een kern van getrouwe volgelingen van
Christus in Zeeland aantreft, cn zich daardoor
maar op 's werelds levenszee laten voortstuwen,
zonder in staat te zijn koers te houden.
Walmende lampen, die weer tot nieuw schijnsel
gewekt dienen te worden in het geloof en het
vertrouwen, dat het gekraakte riet niet zal ver
broken en de rookende vlaswiek niet zal uitge-
bluscht worden.
Allerlei feiten en bewijzen waaruit overduide
lijk blijkt hoe brood-noodig dergelijke avonden zijn
om de veerkracht bij de worstelenden weer eens
krachtig te doen opveeren en de lerneergcbogenen
op te richten.
Een heerlijke plicht, die vooral in Zeeland nog
tot een rijke zegen kan leiden, omdat do Zeeuw
nog niet in zijn breede lagen geïnfecteerd is met
die geest welke zulk een verwoestende invloed op
een deel van ons volk heeft gehad.
Een plicht die des te zwaarder drukt op het nog
werkend Christelijk volk van Nederland naar ge
lang de realiteit van het lied, zoo ontroerend
mooi aan hot einde van iedere samenkomst door
sterken en wankelenden gezongen, tot ons door
dringt.
„Maar de Heer zal uitkomst geven".
Een bede, die ongetwijfeld overgenomen en on
dersteund zal worden in gobed en daad, door tal
len die behooren tot die algemeene groote Christe
lijke Kerk, wier hoeksteen Hij is, die als primaire
eisch gesteld heeft, dat zij allen in geloof, vreugde
en nood één .zijn.
EEN NIEUWE JONGEN OP SCHOOL
IN CHINA
Iedereen kont het bespottelijke karakter voor
hns Westerlingen van deftige Chineescho ge
sprekken; maar elke nieuwe beschrijving van een
eerste onderhoud met een Chinees tegenover wicn
de etiquette in acht genomen moet worden, is weer
even belangwekkend als de vroegere.
Een Amerikaan, die langen tijd aan het hoofd ge
staan had van een school in China, welke door
Chineezen in stand gehouden werd, heeft aan een
der bladen een verslag gezonden van het gebruike
lijke onderhoud, dat gevoerd werd tusschen hem
en den vader van een jongen, die op school ge
bracht werd.
De Chineesche heer wordt in de spreekkamer ge
laten en beiden, hij en de onderwijzer, wuiven
groetend met de hand en maken een diepe bui
ging. Daarna vraagt de onderwijzer: „Hoe luidt
uw hoogwaardige naam?"
„Mijn geringe, onbeduidende naam is Wong."
Er worden thee en een waterpijp gebracht en de
onderwijzer zegt: „Wees zoo goed, u van thee te
bedienen".
De Chinees zit een kwartier lang te slurpen en
te blazen, eer hij aan de onderwijzer vraagt: „,Hoe
luidt uw roemvolle naam?"
„Mijn nietige, onbeduidende naam is Pott."
„Wat is uw roemvol koninkrijk?"
„Het kleine, onaanzienlijke gewestje, waaruit
ik afkomstig ben, heet de Vereenigde Staten van
Noord-Amerika." Dit valt hard; maar de etiquette
eischt, dat de onderwijzer zich zoo uitdrukte.
„Hoeveel twijgjes zijn er uit u gesproten?"
Dit beteekent: „Hoe oud zijt gij".
„Ik heb dertig jaren tevergeefs geleefd."
„Is de eerwaardige en groote man van het huis
houden nog in leven?" Hiermede vraagt hij naar
den vader van den onderwijzer.
„De oude man is welvarend".
„Hoeveel dierbare kleinen hebt gij?"
„Ik heb twee hondjes". Dat zijn nota bene des
onderwijzers eigen kinderen.
„Hoeveel kinderen hebt gij in uw roemrijke in
richting?"
„Ik heb honderd kleine broeders."
En nu komt de Chinees ter zake. „Eerwaardige
meester", zegt hij, „ik heb mijn kleine hond hier
tot u gebracht en draag hem eerbiediglijk aan uwe
zorgen op."
De kleine jongen, die al dien tijd in een hoek
van de kamer heeft staan wachten, komt bij deze
woorden naar voren, knielt voor den onderwijzer
neer, legt zijn handen op den vloer en slaat er
dan met zijn hoofd op.
De onderwijzer doet hem opstaan en zendt hem
dan naar de school, terwijl intusschcn de noodige
maatregelen worden genomen voor het in orde
brengen van zijn slaapkamer enz. Eindelijk staat
de Chineesche lieer op om afscheid te nemen.
„Ik heb u vandaag afschuwelijk gemarteld,"
zegt hij.
„O, neen, ik heb u schandelijk mishandeld!"
Terwijl hij naar de deur gaat, roept hij voort
durend:
„Ik ben al weg, ik ben al weg!"
En de etiquette eischt, dat de onderwijzer tel
kens herhaalt, zoolang, als de ander hem nog
hooren kan: „Ga toch niet zoo snel heen! Loop toch
HET COMPLIMENT
Richard Strauss was uitgenoodigd om de pre
mière bij te woneu van een opera, die door een
jongere tijdgenoot was gecomponeerd
Na afloop had in de solistenkamer de gebruike
lijke reünie plaats, waarbij de componist uit den
aard der zaak als middenpunt fungeerde.
Iedereen kwam hem complimenteeren, alleen
Strauss hield zich bescheiden op den achtergrond.
Toen de belangstelling een beetje begon te luwen
stevende de held van den avond op den beroemden
gast af en zei een beetje verlegen: „Verehrter Meis
ter; ik heb tevergeefs op u gewacht. Hebt gij mij
niets te zeggen?"
Strauss trok een ernstig gezicht en het hoofd
schuddend: „Waarom zou ik! Ik heb ruim twee
uur naar u geluisterd en in dien en tijd hebt gij
mij ook niets gezegd,
(1.42
Minsche uit eenen
bloede
HAN HULST
GODE MEER GEHOORZAAM
Wijntje werkte bij tantes in Oukoop.
Niet dat ze der zooveel mee ophad, maar 't
moest van moeders daarom dee ze hot.
Elke week gong ze der 's Maandags en Donder
dags heno.
Maandag holp ze wasschen en Donderdag naaie.
Op een goeie dag zag Mees van Sane der doende.
De wind woei de lakes temet plat die ze op-
De wilge waar de lijnen tusschen gespannen
wasse wiere al lichtachtig geel.
Ze hadde bij Sane de koeie buite gedaan.
Alles was leven en beweging op de boerderij.
Bij zoo'n dag paste Wijntie von Mees.
Ze sting met haar hande omhoog, der haare
wooie in de wind.
Mees sting een hortie naar der te kijke.
In eene wis tie, dat tie van Wijnties hieuiv.
Wijntie raapte de kuip waar de wasch in ge-
zete had op en gong vurt.
Ze draaide der eige om en zag Mees staan.
Ze stak der hand op en lachte.
Toen wier het net feest in Mees.
Dat was het begin.
Na die tijd liep hij Wijnties na.
As ze naar huis gong ree die mee op de fiets.
Wijntie mos eerst niet veul van hem hebbe,
maar Mees hieuw an en op 't lest wist ze niet
beter of ze hoorde bij Mees.
Zoo hadde ze eigenlijk losse verkeering zonder
dat Wijntie der erg in had.
Toch was ze wel eens ongerust, want Mees dee
nergens an, dat wist ze secuur.
En zij had toen ze op de leering gong, van de
winter, wel eens echt gebid voor der zonde, maar
het was zoo druk en over bidde praatte dee je
Ze had der eige van de winter wille late anne-
me, maar toen ze der met moeders over praatte,
zee moeders, dat zo te jong was en toen beurde
het niet.
Nou docht ze niet meer an die dingen.
Ze docht temet altijd an Mees.
Ze wist heel zeker, dat ze bij Mees hoorde, dat
die een stuk van der leve was.
Thuis zee ze der niks van, want dat dee je niet.
As de vrijerij maar buite deur bleef van moer
ders, dan bemoeide ze der eige niet mee.
En het bleef buite de deur.
1'ot Mees het zat wier, om achter een hoek en.
een kant te vrijen.
Hij vroeg aan Wijnties, wat of ze. wou.
Wijntie wist het niet,
Ze kon Mees maar niet zoo gedag zegge en met
hem thuis komme dorst ze ook niet.
Ze het er toen lang mee getobd en had het er
erg slecht mee.
Oplest koos ze voor Mees.
Nou had ze een ding mee, dat Meesse ouwelui
der best bij zatte. Ze wasse der thuis wel op teuge,
maar toch lang niet zoo erg als ze gedacht had.
Zoo kwam Mees der an huis.
Do wier veul over gepraat, dat Wijntie ver
keering had met een jong, die niks was; en dat
zijn ouwelui een stee voor ze hadde.
De minsche zeeë het ook aan den dominee.
Die wist niet wat hij er van geloove mos en
gong der daarom zelf maar op uit.
Hij kwam en zag Wijntie met der moeder in de
keuke zitte.
Dominé groette.
Wijnties moeder had allang op dit bezoek ge
rekend en was klaar.
De domine kuchte effies. Toen zee die:
„Ik hoor dat Wijntje gaat trouwen?"
„Jaat dominee".
„Dus het is toch waar?"
Wijntie had een kleur gekrege en wou vurt
gaan, maar moeders hieuw der vast met der ooge.
Ze wist opeene klaar, dat het niet mog.
„Jaat dominee wat moet een ouwer niet beleve
van zijn kindere, ik hem het er slecht mee, erg
slecht".
Moeders haalde der zwart met witte zakdoek
langs der ooge.
„En wie is de aanstaande bruidegom?"
„Mees van Saan de Koning uit Oukoop, dominé".
„Gereformeerd?"
„Nee, dominé, Hervormd, maar o zoo netjes,
beste menschen. Otterdoks benne ze nou juist
niet, maar goed van leve, merakel".
„Is hij ook geloovig?"
„Natuurlijk dominé, anders zou het toch wat
weze. Al benne ze nou niet direct grifferméerd,
bin het nog geen heidene".
Wijntie keek effe naar den dominé.
Moeders praatte druk.
Dominé zag in haar ooge, dat het niet waar
was wat vrouw de Vroege zee.
Toen fcei hij met nadruk: „Daar ben ik blij om
kind, want onze Bijbel zegt: „Trek geen juk aan
met de ongcloovige".
„Zeit u dat wel dominee, 't Is zonder dat al erg
genogt twee geloovcn".
Wijntie zee niks meer, ze doch al maar aan dat
leste wat de dominé gezeid had.
Als ze de wil van God wou doen, moest ze het
nu nog afmaltC; Maar dat kon ze niet... Mees...!,
Foto: F. R. Yerbury, Londen.
„En hoe gaat het nu verder?"
„Ze wordt Hervormd dominé, dat wille zijn
ouwelui, en die hebbe do hofstee".
„Zoo".
„Ze motte toch een geloof hebbe cn as ie soiii-
megte dominé's van hullie hoort, dan zeg ie wel
is: dat ben toch ingeleide christenen".
„U meent toch niet, dat ze zoo maar overgaat?"
„Ja dominé ik vind het ook merakel erg, maar
ze hebbe de hofstee nou en anders krege ze die
ook niet".
„Zoo'n soort schotel linzenmoes dus?"
„Ik heb hier nu niets meer te doen. Alleen heb
je de stap overwogen kind?"
Wijntie zei niks, keek alleen maar bang naar
den dominé.
„Dag vrouw de Vroege, dag Wijntje".
Wijntie knikte met tranen in haar oogen, ze
had het wel direct aan de dominé willen zeggen,
dat Mees nergens wat an dee en dat ze het af
zou maken als het niet anders kon, maar ze
dors niet, om moeders.
Toen dominé vurt gong hoorde die de jonges de
voordrachten voor de bruiloft al leeren. „We gane
met zijn alle naar de Zaan" klonk het van achter
de rietmat.
Wijntie probeerde nog eens met moeders te
prate. Ze zee op een keer heel zachies: „Moe, den
dominé had gelijk, ik mag niet met Mees trouwe,
U weet toch ook wel, dat die nerges an gelooft".
„Meid hou j"e mond, as ie dat zoo erg vond had
je dat eerder moeten bedenken. Nou ken je niet
meer terug. Wat motte de minsche wel zegge".
„Ja Moe, maar as het dan toch in den Bijbel
staat als dat het niet mag. Als dat je niet met
een ongeloovige mag trouwe al hou je ook nog
zoo veul van hem."
„Wou jij soms zegge, dat je bekeerd en geioo-
nig was. Dat mocht je wel willen meisie. Daar
mot veul meer voor met eeu mensch beure."
Toep het Wijntie der mond maar gehouwe,
want werom zegge kon ze niks.
Diep in der hart bleef de angst, dat ze zonde
dee as ze met Mees trouwde.
Zoo gong ze der trouwdag in.
Eerst had ze last van de woorde van den domi
né, ze doch dat ze gestraft zou worde, maar dat
beurde niet.
Zelfs niet toen ze der eerste kleine kreeg, dat
gong heel voorspoedig.
Met de bouwerij gong het pok merakel.
Naar één ding verlangde ze wel eens in het be
gin, naar een goed woord.
Mees had een ontaarden hekel an 't naar de
kerk loopen.
Hoeveul of tie ook van Wijnties hieuw, dat be
lette hij ze zóóveel mogelijk. Niet met geweld, hij
verbooi ze het niet. Hij zorgde alleen maar dat ze
geen tijd had. As je de heele week hard gewerkt
had, moch ie Zondags wel eens uitslapen, vond
Hot eenige houvast, dat Wijntie had was an de
kalender, maar het volgende jaar krege ze zoo'n
mooie van Sluis, dat ze die ook niet meer dorst
te bestelle.
Zoo stierf alles uit.
Tenminste het leelc er op.
De familie kwam vaak over en riep over het
't Was ook een lieve lust. Ze hadde niks anders
om voor te leve as 't spul, mekaar en de jonges.
Mees vond dat genoeg, maar Wijntie miste wat.
Wijntie en Mees wasse al acht jaar getrouwd,
toen Mees zijn eige deur een vent uit de stad om
liet praate en een radio kocht.
Hij wou wel eens wete wat er in de wereld
beurde en hij had er de cente voor, waarom zou
die niet?
Die radio het alles veranderd.
Dc versies, die er gezongo werde en de woorden,
die er gesprake werde maakten Wijnties vroeger
leve weer wakker.
Daar was do andere wereld, waar ze bij gehoord
had »n waar ze nu niet meer bij hoorde en waar
ze toch bij moest hooren, wou het goed met haar
Ze wier der ongerust van, Mees zag het.
Moes zag trek of ter wat was, hij hiew ook zoo-
veul van der.
„Hebbie wat?" vroeg hij.
„Nee, jaat eigelijk wel".
„Nou wat is ter?"
„Je weet. dat ik vroeger griffermeerd was, nou
en toen heb ik wel eens echt over die dinge, dood
gaan, zalig worde, gedocht.
Naderhand ben ik alles vergeteNou heb ik
het weer gehoord, gehoord deur do radio.
En nou ben ik zoo ongerust, dat het mis met
me gaat Nou weet ik niel wat ik doen mot".
Bang stinge der ooge, trane kwammo der in.
Mees wis ook niet, wat hij doen mos, daarom
zee die niks.
Maar in zijn hart wier die bang.
Als het waar was, dat het met Wijnties mïs-
gong, gong het met zijn heelegaar mis.
Wijntip was zoo best en hij
Zegge kon die der niks over. Zoo vochte die
twee minsche daar op den eentlijke hofstee.
Na een preek door de radio, gong Mees de
dominé opzoeke.
De dominé kwam bij Wijnties praate
Hij hoorde der heele geschiedenis.
's Zondags gong ze ook weer naar de kerk.
Toen het ze belijdenis gdaan.
De familie was er heelemaal niet voor, maar
Wijntie zette door.
Eén steunde ze in die strijd, dat was Mees.
Hij begreep, dattet die kant op most, wou het
goed met je komme.
Toen Wijntie avondmaal gevierd had, zag ze
der zoo vredig en gerust uit, dat Mees jaloers op
ter wier.
Zooals hij vroeger begeerde naar der liefde, be
geerde hij nu der rust.
Wijntie het veul voor hem gebid.
Dat het de Hëere verhoord.
Hongaarsche indrukken
door
NEL VAN DER SPEK
Dc trein van Praag naar Budapest rijdt slechts
een uur over Hongaarsche bodem. Hierdoor wordt
men al dadelijk aan de na-oorlogscho gebeurte
nissen, aan Trianon, het voor Hongarije zoo nood
lottige verdrag, herinnerd: zóó ver is de Tsjechi
sche grens vooruitgeschoven, dat vanaf Szob, do
grensplaats, de trein na een uur het westelijk sta
tion binnenstoomt. Hierbij blijft het niet want
interesseert men zich niet alleen voor de mooio
gebouwen, geniet men niet alleen van de heer
lijke Donau, die vooral bij de avondverlichting
sprookjesachtig mooi is, van het uitzicht op do
Gellèrthegy (Blocksberg) en nog zooveel andere
dingen in Hongarije's prachtige hoofdstad, maar
neemt men ook de moeite, zich een klein beetjo
te verdiepen in do geschiedenis van dit land, en
na te gaan, hoe zijn bewoners leven, dan komt
men telkens en telkens weer bij Trianon terecht..
Immers dit verdrag beteekent niet alleen, dat
Hongarije ruim twee derde van zijn gebied en
bijna twee derde van zijn bewoners verloor, maar
ook, dat een groot gedeelte van de bevolking zijn
bestaansmogelijkheid ontnomen werd. In het Bu
dapest voor de vreemdelingen, de trotschc stad op
de oevers van de Donau, kan men zich niet voor
stellen, in een plaats van zooveel ellende te zijn,
maar als men de proletariërswijken opzoekt, kan
men iets zien van de onbeschrijfelijke armoede en
ontbering, waaronder zoovelen gebukt gaan. Voor
wie met de Hongaren meevoelt en kan beseffen,
hoe het onrecht van Trianon voor iederen Hon
gaar persoonlijk een smart is is het onmogc-
139