ZONDAGSBLAD rt"er-kranfje Voor knutselaars EEN SCHUIFDOOSJE Dit werkstukje maken we van gekleurd dun karton. Eerst maken we het doosje en dan de huls. Op de bovenste teekening zie je den uitslag van het doosje. De stippellijnen, zijn ritslijnen. Heb je dus uitgesneden en geritst, dan kun je ge makkelijk het doosje in elkaar zetten. Aan de lange zijkanten zie je kleine vierkantjes, die je op de korte zijden vastplakt. Voor de huls breng je de onderste teekening op het karton over. Snijden en ritsen. Ook hier zie je nu dadelijk hoe je het in eikaar moet zet ten. Je hebt een langen zijkant te veel en dien plak je over den anderen. Probeer nu zelf om op den bovenkant van het doosje een eenvoudige versiering aan te brengen. Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit 12 letters en 6telt do tijdruimte voor tusschen de oudheid en den nieuwen tijd, gewoonlijk gerekend van den val van het Westromeinsche Rijk (476) tot do vijf tiende eeuw. X 1 X - 2 X - - 3 X 12 1 Romeinsch cijfer voor het getal 1000. 2 Rond balletje van geneesmiddelen ter grootte eenor groene erwt, dat in zoethoutpoeder wordt gerold of in een zilver- of goudblaadje is gewikkeld. 3 Aanvragen van den landsheer tot het opbren gen eener geldsom, een soort van belasting derhalve. 4 Een leven als een 5 Zekere riviervisschen van de familie der kar pers, hebbende vier baardjes aan de onderlip. 6 Iemand die lederen halsjukken of halsgordels voor trekdieren vervaardigt. 7 Metalen voorwerpen, waarin de ruiters den voet zetten om op en af te stijgen en te rijden. 8 Zeeschepen met scherpen boeg en platten spie gel, als een kof getuigd en 120200 ton in houdende. 9 Familie van ranke vogels, tot de orde der zwemvogels behoorende, waarvan verschei dene soorten in ons land voorkomen. 10 Zeer dun gebak, hetwelk gewoonlijk uit enkel moei of bloem en water bestaat, dat dient tot bodem voor suikergebak. 11 Een hol metalen voorwerp, dat oen klank geeft, zoodra de klepel of een hamertje er tegen slaat en dat dient om te waarschuwen, geiioor te krijgen, enz. 12 Romeinsch cijfer voor het getal 900. (•Volgende week de oplossing.) Vei-lig in het don-ker door GRF.ETH GILHUIS-SMITSKAMP Licht-jes, al-le-maal licht-jes! Als vrien-de-lij-ke oog-jes be-gin-nen ze te schit-te-ren in het half-don-ker, één voor één gaan de lan-ta-rens van de dorps-straat aan. Joos-je kijkt er naar met blij-de oo-gen. Hè, ge-luk-kig dat de lan-ta-rens nu bran den, denkt ze. Want Joos-je moet nog een heel eind loo-pen voor ze thuis is. En om dat het win-ter is, is het 's mid-dags al zoo vroeg don-ker. Joos-je komt uit school. Ze kan an-ders pre-cies nog vóór het don ker thuis-ko-men, maar de-ze mid-dag heeft Joos-je moe-ten school-blij-yen! Ze heeft ge-bab-beld met Lien-tje, die naast haar zit. Ze heeft zacht ach-ter haar hand ge-fluis- terd: Lien, zeg Lien-tje, komt Sin-ter klaas bij jul-lie óók niet van 't jaar? Bij ons komt hij niet, zegt Moe-der, om-dat Va-der zoo ver weg is, in de werk-ver-schaf-fing, zegt Moe-der En toen is de boo-ze stem van de juf-frouw ge-ko-men: Bab-bel je nu al wéér, Joos-je? Jij moet maar eens school-blij-ven om vier uur, hoor! Joos-je's klom-pen klep-pe-ren hard door de dorps-straat. O, wat zal ze nu hard moe-ten loo-pen, om nog vóór vijf uur thuis te zijn! Want als ze niet om vijf uur thuis is, wordt Moe-der zoo on-ge-rust. Maar dat is nog niet eens het erg-ste. Als Joos-je zoo laat over het hei-de-pad moet, dan is het don-ker. En Joos-je durft niet in het don-ker over het een-za-me hei-de-pad te loo-pen. Daar-om holt ze nu zoo hard. Klep, klep-per-de-klep, gaan Joosje's klom-pen. Haar roo-de das vliegt ach-ter haar aan, haar blon-de krul-len zwie-ren o-ver haar schou-der-tjes. 't Wordt al don-ker. Op 't hei-pad bran-den geen lan-ta-rens, die zijn al-leen maar in de dorps-straat. Joos-je hijgt er van, zóó hard loopt ze. Kind, kind, zegt Moe-der hoofd-schud- dend, waar is dat nu goed voor, om zoo te vlie-gen! Ze heeft Joos-je al van ver zien aan-ko- men, want Moe-der zit te brei-en voor het raam. Moe-der kan wel brei-en, al is het don-ker. Daar heeft ze geen lamp bij noo-dig. (Vol-gen-de week ver-der.) Naar de kap-per Er was eens een jon-gen, nog maar klein, Die wou niet graag bij de kap-per zijn; Want Wim (zoo heet-te de klei-ne puk) Dacht: „ba, wat een gek-ke, hoo-ge kruk!" En o, wat werd ons ke-rel-tje bang, Want h ij was klein en 't la-ken zoo lang' De kap-per, daar hield hij ook niet van, Dat was zoo'n zwar-te In-di-sche man, Die ging zoo graag met een lan-ge schaar Knip-pe-knip! maar zoo door Wim-mies haar! Op 't plaat-je zie je de klei-ne puk. Toch is hij gaan zit-ten op de kruk Is al-les op-eens nu naar zijn zin? Hij heeft een la-ken on-der zijn kin! En wat knipt daar door z'n blon-de haar? Is dat niet een lan-ge kap-pers-schaar?? Zal 'k eens ver-klap-pen, hoe nu die klant, Zoo plots bij de kap-per is be-land? Zijn mams is mor-gen ja-rig! Da's fijn En dan moet Wim-mie toch net-jes zijn! Kunstjes en Spelletjes EEN AARDIGE PROEF Een klontje suiker onder water te dompelen zonder dat het nat wordt, lijkt ccn onmogelijke opgaaf en dat is 't toch niet. Het zal een ieder wel bekend zijn, dat als men oen glas met de opening naar beneden in een hall met water duwt, de waterspiegel in het glas lager ligt dan die in den bak. Op dit principe be rust ook de duikerklok, die het mogelijk maakt, dat werklieden, die daarin hebben plaats genomen onder water kunnen ademhalen en arbeid ver richten. Zoo'n duikerklok willen wij eens op oen aardigo manier nabootsen. Een omgekeerde kaasstolp, die je met den knop in een jnmaakflesch zet, vul je gedeeltelijk met water. Zoodoende heb je een door zichtig vat, waar doorheen je alles kan zien, wat binnenin plaats heeft. Dompel je nu een glas in deze met water gevulde stolp, dan kun je duidelijk waarnemen, dat het water in het glas lager staat dan in de stolp. Met dit toestel kun je nu gemakkelijk voldoen aan do opgaaf een klonlje suiker onder water te dompelen zonder het nat tc maken: je behoeft dan slechts het klontje op oen groote, platte kurk te loggen en het glas er over hoon te stulpen; duw het glas rechtstandig naar benedon, dan zal de kurk niet kantelen. Houd het glas onder in de stolp zoo lang je wilt. Als je daarna het glas weer omhoog haalt, zal het klontje blijken volkomen droog gebleven te zijn, daar de lucht in het glas het water belet heeft met de suiker in aanraking te komen. Grapjes Marietje wordt voor den eersten keer op spuit water getrakteerd. Met haastige teugen drinkt zij haar glas leeg, waarbij haar do koolzuur natuur lijk prikkelend in den neus stijgt. „Wel", vraagt moeder, „hoe heeft 't je gesmaakt?, En Marietje antwoordt: „Net als 'n voet die slaapt." Klant: „Ik zou graag mijn rekening bij u be ta Koopman: „O mijnheer, dat heeft hcelemaal geen haast!" Klant: „Maar ik kan 't helaas nog niet!" Koopman: „Maar wat denkt u toch wel? Meent ge dat ik nóg langer op mijn geld zal 'achten?!" Twee jongetjes staan aan do voordeur. Do klein ste huilt erbarmelijk. Voorbijgaande dame: „Maar kereltje, waarom huil je zoo?" „Ikhihiik ben van de trap -evaHen!" „Nou, hier hob je 'n dubbeltje, schrei nu niet Waarop de grootste: „Wacht even, mevrouw, voor 'n dubbeltje val ik or ook af:" 144 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 4 MEI - No. 18 JAARGANG 1935 De ongeloovigheid der geloovigen Jezus zeide tot hem; Omdait eü MU gezien hebt, Thomas! zoo hebt gU geloofd: zalig zön zü. die niet zullen gezien hebben en nochtans zuilen geloofd hebben. Johannes 20 29 De ongeloovigheid der geloovigen,deze uit drukking klinkt erg paradoxaal, maar zij is vol strekt niet bevreemdend bij een christen, daar deze zelf een levende paradox is, een bundel in nerlijke tegenstrijdigheden. Er is in uw hart vleesch en Geest, donker en licht, onrust en rust, dood en leven, en zoo is er soms ook ongoloovig- heid naast geloof, die tegen elkaar te keer gaan, daar beide het veld willen behouden. Gij ontmoet in Thomas een man, die deze stelling bevestigt. Men spreekt graag over den ongeloovigen Tho mas. Dit kan, als gij hem maar niet op één lijn stelt met de massa ongeloovigen, die zich met één forse hen ruk van God en Christus losge scheurd hebben, en dikwijls lasteren wat de troost van millioenen is. Alle apostelen, met uitzonde ring van Judas, waren toch zeker geloovige en bekeerde menschen, door Jezus zelf uitverkoren om de grondleggers zijner gemeente te worden. Thomas telde óók onder die begenadigde aposte len, wier namen éénmaal in de fundamenten van het Nieuw-Jeruzalem zullen staan. De Heere neemt zijn eens geschonken genade nooit terug. *t Is daarom ongerijmd Thomas van brutaal onge loof te beschuldigen. Hij was niet los van Christus. Wel was zijn geloof ingezonken en door twijfel moedigheid overwoekerd. Hij had zijn natuurlij ken aanlog niet mee, hij zag de dingen altoos van den donkeren kant. Een zwaartillend karakter heeft het steeds iets moeilijker dan iemand van blijmoedigen aard, die een open oog voor de lichtpunten heeft. Was hij nu maar de vorige week bij de brooderen gebleven, hij zou dan mede genoten hebben van de eerste Avondverschijning, toen Jezus plotseling in hun midden stond. Maar juist zijn inborst had hem de eenzaamheid doen zoeken, toen hij T meest behoefte aan steun had. In zijn isolement lag niet zijn kracht, maar zijn zwakheid. Hij was een gek rookt riet en een wal mende vlaswiek geworden. De jubel der aposte len; „Wij hebben den Heere gezien!" kon hem zijn twijfel niet ontnemen. Hij antwoordde er op met de betuiging, dat hij geenszins gclooven zou, indien hij de teekenen der nagelen niet met eigen oogen zag in Jezus' handen cn hij zijn vinger niet kon steken in do speerwond aan zijn zijdehij wilde wandelen door aanschouwrn cn niet door geloof! 't Was verkeerd, maar toch begrijpelijk. Vóór de opstanding was het voor allen de ge ordende weg om door aanschouwen tot het geloof in don Christus te komen. Men zag Hem wan delen, men hoorde Hem spreken, men ging met Hem om, men drukte Hem do hand, mon gaf Ilem den broederkus, men zat met Hem aan den disch, en door dit uitwendige, lichamelijke vor keer brak men door van 't aanschouwen tot 't geloof. Na de opstanding werd het echter de om gekeerde weg: van 't geloof in een onzichtbaren Heiland zou het voortaan gaan tot het aanschou wen in de toekomende bedoeling, eerst in den hemel cn later op de nieuwe aarde. Do veertig dagen tusschen Paschen en Hemelvaart hadden mede ten doel de apostelen to doen gewennen aan 't go'.oof in een Zaligmaker, die op den Olijf berg geheel en al in do onzienlijke wereld opgeno men zou worden, cn daar tot aan de Wederkomst op de wolken zou blijven. De verrijzenis was 't begin van den staat zijner verhooging; de opge stane Christus leidde reeds een andere cn hoogcre bestaanswijze dan toen Hij in ons vernederde vleesch op aarde rondging, leed en stierf. Hij was aanvankelijk reeds ingegaan tot de hoogere levens orde der onzienlijke wereld, waarin Hij door de hemelvaart volkomen zou verdwijnen. Gedurende de veertig dagen „verschijnt" Hij nu en dan uit de onzienlijke in de zienlijke sfeer, om er daarna weder in terug to keeren. 't Was een overgangstijd perk, bestemd om de apostelen en de gemeente op te leiden van het lagere aanschouwen tot het veel geestelijker gclooven. Dank zij Jezus' verschijning op den Paasch- avond waren de tien apostelen reeds zoover ge komen; Thomas ontbrak echter in dien kring. Dat was oen kwaad. Wie de samenkomst der ge meente zonder noodzaak verzuimt, zal altoos veel missen, daar Jezus ook nu nog met zijn genade, Geest cn waarheid steeds in 't midden is dergenen, al zijn het er slechts twee of drie, die in zijnen Naam vergaderd zijn. Natuurlijk hebben de tien apostelen hom in den loop der week van de waar heid der opstanding willen overtuigen, zeggende: „Wij hebben den Heere gezien!"; maar Thomas was niet te overtuigen. Dat was een tweede kwaad. Hij zeide zelfs, dat hij meer vertrouwen stelde in het zien met eigen oogen en het tasten met eigen handen, dan in het getuigenis van tien geloof waardige monden. Dat was een derde kwaad. Thomas' ongeloovigheid was niet onschuldig. Jezus maakt hem er zelf diep beschaamd over, wanneer Hij een weck later wederom in 't mid den der apostelen verschijnt en Thomas ditmaal er toch weder bij is. Jezus heeft voor éllen een Vredegroet: „Vrede zij ulieden", maar 't is Hem voornamelijk om Thomas te doen. Hij noodigt hem uit den vinger tc leggen op de tcekenen der nagelen en do hand te steken in de wonde aan zijn zijde. Hij kleedt die uitnoodiging in deze'fde woorden, die Thomas gebruikt had. De apostel voelt er uit, dat hij voor Jezus geen geheimen kan hebben: hij hoort de ongeloovige 6praak van zijn eigen hart uit Jezus' mond en dit brengt hem tot de heerlijke belijdenis; „Mijn Heere en mijn God". Niet zien,maar gelooven. Daartoe wil Jezus alle discipelen ook uit onzen tijd brengen door zich tot de walmende vlaswie ken te wenden, die fluisteren: „Ik geloof, Heere; kom mijne ongeloovigheid ter hulpc!" 't Laatste woord tot Thomas wijst in die richting: „Omdat gij Mij gezien hebt, Thomas! zoo hebt gij geloofd; zalig zijn zij, die niet zullen gezien hebben, en nochtans zuilen geloofd hebben." Niet zien,maar gelooven. Deze regol geldt niet uitsluitend voor den per soon van Christus, die de Verborgene voor ons geworden is sinds Hij tot den Vader gegaan is, cn builen het bereik van het tasten met de hand en buiten het gezicht der oogen in de homclsche wereld overgep'aatst is, zij geldt integendeel voor het geheole genadeleven der kinderen Gods. Gij gelooft in God, maar gij ziet Hom niet met het lichamolijiko oog; gij kent Hem alleen uit de schepping, die zijn deugden verkondigt; uit do lei ding zijner voorzienigheid, die aller leven be stuurt; uit do werkingen des Gecstes in uw ziel; gij kent Hem bovenal uit zijn Woord, waarin zijn Naam voluit geschreven staat, hier is het woord van kracht: niet zien,... maar gelooven. Gij gelooft aan den hemel, maar ziet hem niet. Nog nooit heeft iomand hem met den scherpstcn kijker kunnen ontwaren. Zelfs geen stip er van is ooit zichibaar geworden. Niemand hooft ooit ook maar één blik in het Huis des Vaders met de vele woningen kunnen slaan; gij gelooft alléén wat Gods Woord er van zegt, en ook hier geidt de regel; niet zien,... maar gelooven. Gij gelooft aan de opstanding der dooden, maar gij hebt nooit één graf .geopend en ledig gezien, zelfs niet het graf in den hof van Jozef den Arimatheeër. En toch staat gij rotsvast in de over tuiging, dat op het klinken der laatste bazuin alle graven geopend zullen worden en alle dooden zul len opstaan, omdai de waarachtige God het U zegt in zijn Woord, ook op dit punt is het wederom: niet zien,maar .gelooven. Gij gelooft aan 't Laatste Oordeel, waarin al het ongewroken kwaad vereffend zal worden. Maar uw speurende bilk zoekt tevergeefs naar den grooten, witten Troon, gij gaat kinderlijk af op 't getuigenis van Gods Woord: niet zien,maar gelooven, gelooven aan de vastheid des Woords, dat ja cn amen is. Gij hebt soms moeite met dit geloof. Vooral als .gij de inborst van Thomas hebt, cn er iets van zijn twijfelzucht in uw hart woont» Gij klaagt dan wol eens, dat Thomas het toch maar goed had, omdat Jezus zich naar zijn zwak heid voegde en hem zelfs uitnoodigdo om Hem to betasten. Wilde Hij u ook maar de teekenen der nagelen toonen, cn het teoken der wonde in zijn zijde. Werd ook u zoo iets zichtbaars en tastbaars getoond, óllo ongeloovigheid zou uit uw hart wijken, cn gij zoudt juichend met de anderen in stemmen: „Wij hebben den Heere gezien!" Zwijg stil, .gij kleingeloovige! Gij zijt er niet slechter aan toe dan Thomas. Ook u geeft de Heere iets van zich te zien en te tasten. Wanneer gij aan het heilig Avondmaal deelneemt, reikt- Hij u het brood, neen het ge broken brood, zeggende; Dit is mijn lichaam, dat voor u gebroken is,hier hebt gij het teoken der nagelen. En Hij reikt u den beker, zeggende; Dit is mijn bloed, dat voor u en voor velen ver goten is,hier hebt gij het tcekc.ï der speer- wondo aan zijn zijde. Zóó toont Hij u toch iets zichtbnnns cn tastbaars, en voegt zich ook naar üw zwakheid. En gij kunt Hem dan slechts aan biddend antwoorden: „Mijn Heere cn mijn God!" Na Paschen Geen, die Uw aantocht hoeft vermoed, want allen zwegen, toen Uw mond de woorden sprak, die elk verslond; gij zijt verlosten door Mijn blo»'1. Ik heb u stervende behoed cn opgenomen in 't verbond, dal in Mijn komst zijn aanvang vond cn hel cn straf verdrijven doet. Heer, die in dezen dag van nood aan al Uw volk venschcnen zijt, doe ons verstaan, dat door Uw dood en nachtwaak in der aarde schoot ons wankel hart na wijle cn tijd het céuwig leven is bereid. BERT BAKKER. 137

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11