JEUGD VOOR DE van boeken msbsm msk en^chruvers De Eerk in 't midden, door Ds. A. K. Straatsma. Zwolle, H.H. Kok Bzn. (1934) 2)s A. K. Straalsma. „Oostloorn" van Ds. Ulfens heeft lange tijd als Ihèt domineesboek gegolden. En wie zou nu graag kwaad van „Oostloorn" spreken? We willen er niets dan goecte van hooren. Vooral de stads- mensch krijgt, als hij aan Oostloorn" denkt, een heerlijk vergezicht op een liefelijk dorpje, waar het leven van de landman „genoegelijk voortrolt", waar Wiegen de Droomer, na elke blijde of droeve gebeurtenis zijn toepassing komt geven waar de Joodsche. slager duizend gulden voor de Christelijke armen geeft, waar de Hervormde en de Gereformeerde dominee haast arm in arm loopen. „Oostloorn" is in onze herinnering een heerlijk idyllisch dorp, waar het ergst bedreven kwaad no.g doet denken aan een wolk met „goud omzoomde randen". Ja óók nü wil ik er liever geen kwaad van spreken er alleen maar even op wijzen hoe typisch voor-oorlogsch heel die stemming schrij verij ons in 1935 voorkomt. Ook héden kunnen wij de glans niet ontberen, ook heden hebben wij meer noodig dan de „uiter lijke" werkelijkheid, maar toch proeven we van daag een boek, zelfs een boek met „dorpsnovellen" anders dan twintig jaar geleden. En nu is dit het merkwaardige, dat, hoewel Ds Straatsma in zijn nieuwste novellen-boek „De kerk in 't midden" over toestanden van 25 jaar geleden schrijft, het duidelijk te merken is dat de schrijver zich niet geheel en al in de „roman tiek heeft laten gaan, getuige bijv. zijn veront schuldigende toevoeging: (Een idylle) als hij even „afdwaalt". Ds. Straatsma is meer verteller dan romancier. Zijn vorige werk heeft dat al doen vermoeden, en deze bundel komt het bewijzen. Dat „vertellen", goed vertellen een kunst apart 'is, behoef ik u niet te zeggen. En dat Ds. Straatsma een goed verteller is, verheugt ons. De auteur vertelt in dit boek van het leven in Kerkeburen, een Friesch dorp, waar een piepjonge dominee zijn intrede doet, nadat zijn oude voor ganger, die er meer dan veertig van zijn leven heeft doorgebracht, is gestorven. Een van de beste hoofdstukken is zeker wel: „Op zoek naar den ouden dominee". En het valt op dat Ds. Straatsma, die nu zeker wel voldoende „afstand" genomen heeft, de jonge predikant van de critische kant beziet. Als de jonge dominee op zoek is naar de oude, hoort hij eerst veel kwaads van hem. Dat be- teekent evenzooveel lofuitingen voor hem, als op volger. Totdat hij bij Dieuwke komt, die hem uit de droom helpt: „Mag domeni hier wel weze? Is domeni al wat ■went? Kan mevrouw hier wennen?'t Is zeker deeg ï»oeilijk voor zoo'n jong mevrouwtje, üte stad, "Vansels?" Nu zal het weer komen dat... prettige... 't ïs anders een heelc vooruitgang, vergeleken met den ouden man. Maar er komt heel wat anders: „Och ja, voor ons 3s het ook vreemd. Wij moeten aan de domeni wenne, dat spreekt. Ik zei het laatst nog, toen we uit de kerk kwamen; 't is de oude man nog niet, maar deze is nog jong, die moet nog leere..." Er zit veel liefde voor het friesche volk en de friesche taal in dit boek. En men ontkomt ook, al lezende, niet aan de bekoring van dit dorpsch le ven, aan de bekoring van de pastorie, als middel punt. Een pastorie, die in de stad is verscholen in een eendere huizenrij, doch die in het dorp zijn eigen vertrouwde plaats heeft als een schutse voor het geloovige volk. ,De pastorie in 't midden?" Neen de kérk in 't midden, maar in dit dorp- 6che verband zijn kerk en pastorie gelukkig nog nauw verbonden. De schrijver is gelukkig geweest in zijn titel- Hij ziet de Kerk als „ons aller moeder". Het boek omspant vijf jaren herderswerk in Kerkeburen. En uit die vijf jaren, slechts enkele gebeurtenissen in vrijwel los verband. Daardoor is er van compositie nauwelijks sprake. Wie dit boek als „roman" beoordeelen wil schiet zijn doel voor bij. Het is een bundel schetsen met als eenig ver band de kerk en de pastorie. Toch vraag ik mij af of ook bij een dergelijke bundel een wat sterkere compositie niet mogelijk ware geweest. De schetsen zijn wat de lengte betreft oneven redig. En we missen er ongetwijfeld een en ander in. Zoo is het geestelijk leven in Kerkeburen ons niet helder voor de oogen gekomen. En waar dit wel het geval is, zooals in „Nanne en Grietje" is Nanne's inkeer aan het slot wel wat gemak kelijk mee-gedeeld. Doch het boek heeft stellig zijn kwaliteiten. Vooral in persoons-typeeringen is het sterk: Jan Pieters met zijn „verrukkelijk" Tjitske-Bolle- rinster, de „Juffrouw" en ook de „Amerikaander" hebben we gezien. Als „short-story" is „De thuiskomst van den Amerikaander"" uitstekend, omdat de schrijver de spanning tot een hoogtepunt opvoert tot de laatste regel en dande rest aan de lezer overlaat. Naast Ds I-Iogenbirk, die wel eens te weinig afstand neemt (vooral in zijn latere werk) tot zijn figuren, ook naast Ds Heynes, bij wiens werk men zich begint af te vragen of de auteur nog eenige deernis met zijn menschen heeft, neemt Ds Straatsma een eigen plaats in als dominee-schrij ver, en als ik het goed zie, is er bij Ds Straatsma- meer dan bij zijn genoemde collega's evenwicht tusschfh zijn visie als predikant en als schrijver. P. J. RISSEEUW. Christus en de mystiek van het Oosten 1> III (Slot) Hoofdstuk V handelt over de wereldorde. Of schoon wij te midden van de dingen rondom ons zoo weinig den onderlingen samenhang zien, in ons hart ligt de zekerheid, dat er een kosmos is, die een orde heeft en wij kunnen deze zien in het zijn en in het gebeuren der dingen. Ofschoon er veel voor ons mysterie blijft. Ook in het Oosten is over deze wereldorde nagedacht en dat denken heeft zelfs een zeer eigenaardige ontwikkeling ver- Dr J. H. Bavinck. Uitgave van J. II. Kok, N.V., Kampen. toond, maar het is nooit losgelaten. Het deed een behoefte ontwaken naar een ver doorgevoerde classificatie. Vooral op Java was dit het geval. Het begrip „classificatie" trekt zeer de aandacht. Men verstaat er onder „het eigenaardig systeem, waarnaar vele volken de verschijnselen in de wereld groepeeren en in samenhang brengen"^ Hier spreken ook de getallen 4 en 5 een groote rol, soms op vreemdsoortige wijze en zeer ge heimzinnig. Dwars door die vier. en vijfdeeling loopt do tweedeeling. Men ziet overal in den kosmos de tegenstelling tusschen het manlijk en vrouwelijk beginsel en weet dit overal door te voeren. Deze beschouwing heeft verreikende consequenties voor heel het leven. Staatsinrichting, architectuur, wajang-6pcl wordt alles beheerscht door deze ge tallen-symboliek. Daar liggen hier groote gedach ten achter, een gansche wereldvisie, waartegen over de Zending een nieuwe volledige wereld visie moet plaatsen. Hierbij wordt weer vooral ver wezen naar den grooten christen-denker Augus- tinus, die heel de wereldorde beziet in het licht der goddelijke Drieëenheid. Hij vindt dan ook de sporen der drieëenheid in den mensch en in heel de schepping op merkwaardige wijze terug „in den staat en in de wetenschap, in de maatschap pij en in de kerk, in kunst en litteratuur laten zich opmaken de vestigia trinitatis, de sporen der drieëenheid". En dan komt daarbij het cos- mische getal vier en in het 3+ 4 7 en 3 X 4 12 vindt Augustinus daarom een uitbreiding en een ontsluiering van de groote geheimen van Gods wezen en werken. Bij de overeenstemming tusschen het Oostersche denken en Augustinus is het verschil zeer veel grooter. Het eerste sluit God steeds in een cosmos in en heeft alleen maar het getal vier, Augus tinus beschouwt de wereld vanuit het standpunt, dat God boven haar staat en heeft daarom het goddelijk getal drie en het Scheppingsgetal vier en brengt deze bij elkander. Een niet minder groot verschil is hier tusschen beide beschouwingen inzake de zonde. Het Oos tersche denken heeft wél de zonde gevoeld, maar heeft haar als zonde weg gefantaseerd en in de wereldorde opgenomen. Het christelijk denken kent de zonde als schuld en als tegen heel de we reldorde gekeerd en predikt verzoening' en ver geving door het geloof in Christus. Dit hoofdstuk is dus ook hoogst belangrijk en leert ons de dingen in het licht der waarheid on derscheiden en de noodzakelijkheid van de ver zoening in Christus verstaan. Een eveneens zeer belangrijk hoofdstuk volgt nu (VI) over „Het wonderlijk spel van het men- schenleven". Wij leven in een wereld van won derlijke dingen en het grootste raadsel, het vreemdste van alles is het menschenleven zelf. „Wat zijn er onnoemelijk veel vragen, die het hart bestormen, wanneer men eenmaal begonnen is over het leven zelf en over den mensch na te denken". Voor den Javaan is het leven vol ge varen, hoewel er ook beschermende machten zijn. „De wereld verkeert in den toestand van uiterst labiel evenwicht tusschen de machten des levens 'Geheimzinnige poort op 'den Boroboedoer, die toegang geeft tot de hoogere terrassen, waar 'de ingang in het Nir wana zinnebeeldig wordt voorgesteld. Ü22 Jan Vermeer door D. v. d. STOEP (Vervolg) XTV. Waarin Bakker aan Jan een pluimpje geeft en Japie de goede kant van de zaak bekijkt. In de huiskamer van „Lommerrijk" heerscht een stemming van onrust en angst. Als de boer voor het onweer komt schuilen is Jan er nog niet. De boerin kijkt hem onderzoekend aan. „Heb je Jan nog ergens gezien?" „Nee, hij js nog niet op komen dagen. Hij zal wel ergens schuilen." Tjitse en Jet komen ook binnen. Zwijgend wachten ze de zware bui af. Als 't ergste voorbij is, worden de boterhammen gereed gemaakt, maar Jan komt niet opdagen. „Missohicn wacht hij tot de regen voorbij is." Daar probeert vrouw Vermeer zich inee gerust te stellen. Maar ze wordt hoe langer hoe angstiger en tenslotte kan ze het niet meer uithouden. „Waar blijft die jongen toch? Als er maar niets toet hem gebeurd is." „Hij zal nog wel komen," zegt de boei'. „Mis schien is hij op 't dorp bij Opoe. Hij heeft geen jas en 't regent nog hard." „Hebben we hem vanmiddag niet te streng aan gepakt?" vraagt vrouw Vermeer. „Hij zal het geld toch niet gestolen hebben. Ilij heeft nog nooit iets weggenomen. „Maar waarom deed hij dan zoo raar? Waarom vertelde hij dan niet waar hij 't vandaan had? Dat is niet zuiver." Het wordt donker en Jan komt niet opdagen. De boer gaat eens op 't erf kijken, maar er is niets te zien. De regen wordt minder. „Hij zal nu wel gauw komen," zegt de boer. Ze wachten in spanning, maar hij komt niet. Dan trekt de boer zijn jas aan. „Ik ga even de kant van 't dorp op." Hij haalt zijn fiets uit de schuur en steekt de carbidlamp aan. Dan fietst hij den weg op. Het gaat langzaam tegen den wind in. Hij trapt moeizaam. De lamp geeft een breede lichtstreep op den weg. Japie ziet de fiets aankomen.. Hij gaat langs de kant loopen om uit te wijken. Als hij bij de licht streep komt, wendt de fietser zijn licht naar hem toe. Die zoekt iemand, denkt Japie. Door het licht verblind kan hij niet zien wie op de fiets zit, maar zoodra hij op gelijke hoogte is, herkent hij 'den boer van „Lommerrijk" en blijft stil 6taan. „Zoekt u Jan?", vraagt hij. De boer, die door wilde rijden, stapt af en komt een paar stappen terug. „Weet je iets van hem?" „Ja, hij i6 bij ons in de schuit Hij heeft een ongeluk gehad. Hij is bewusteloos. De dokter is al geroepen." „Is 't erg?" - ,,'k Weet het niet. Vader dacht van niet." „Ga maar terug," zegt de boer. „Even tegen m n vrouw zeggen. Ik kom zoo." Hij gaat terug om de boerin het slechte nieuws mee te deelen. Vrouw Vermeer wordt wit van schrik. „Ga maar 'gauw," zegt zé. „De anme jongen." Ze vouwt haar handen in de schoot en blijft stil zitten als de boer de deur uitgaat Ze sluit even haar oogen. Ze bidt. Ze bidt voor haat- jongen. Ze bidt, dat het niet erg mag zijn, maar dat Gods wil geschiede. Als de boer de schuit inkomt, is de dokter al binnen. Hij is met het onderzoek bezig, maar houdt even op. ,,'k Ben nog niet heelemaal klaar met hem, maar 'k geloof niet dat er gevaar is. De jongen is bewusteloos. Een lichte hersenschudding. En hij schijnt zijn voet gekneusd te hebben." De boer kijkt naar het bleeke gelaat met de gesloten oogen. Hij buigt zich over zijn jongen. „Jan," zegt hij zacht. „Jan." Maar Jan hoort het niet. Dan treedt de boer terug. „Weet je hoe 't gékomen is?" vraagt hij aan Van Dongen en Bakker. „Is hij op de brug ge vallen?" „Nee," zegt Bakker, „hij heeft mij 't leven ge- fred" en hij vertelt in 't kort hoe 't ongeluk is gebeurd, ,,'t Is een dappere jongen. Hij ging niet op zij toen ik aankwam. Ik had een groote vaart. Hij greep mijn stuur beet, anders was ik nóg naar beneden gestort Ik viel over hem heen." De dokter wikkelt een zwachtel om de ge kneusde voet. Jan kreunt even, maar slaat de oogen niet op. „De bewusteloosheid kan nog wel een poosje 'duren," zegt de dokter. „Het zou het beste zijn als hdj hier kon blijven." „Dat kan," zegt van Dongen haastig tot den boer. „U kan ook hier blijven en bij hem waken Als u wilt. We kunnen elkaar ook veiibeurtcn." De boer kijkt hem dankbaar aan. „Ik dank je van Dongen. Maar is er dan slaapplaats genoeg?" ,Dat gaat best. Japie kan in mijn bed en wc hebben een divan. Daar kunnen we dan om de beurt een dutje op doen." „Dan ga ik eerst maar even naar huis om mijn vrouw op de hoogte brengen." „I'k ga met je mee," zegt Bakker. De dokter geeft nog een paar aanwijzingen. Hij zal morgen vroeg terugkomen. „Wat kan ik tegen mijn vrouw zeggen?" vraagt Vermeer. „Ze behoeft zich niet ongerust te maken. Ik zie het niet erg in," antwoordt de dokter. De drie mannen gaan naar buiten. Japie blijft met zajn vader en Jan alleen. Japie zit in een hoek. Hij heeft alles gezien en gehoord, maai- kan het nog niet goed verwerken. Wie zou dat van middag gedacht hebben toen ze samen naar bruid suikers graaiden. „Ik zou maar naar bed gaan," zegt zijn Vader, „dan lig je er in vóór dat Vermeer terug komt." Japie kleedt zich uit en stapt in zijn kooi. Na dat regenibad is het lekker onder de dekens. Ja, wie had dat nou vanmiddag gedacht. Affijn, voor Bakker hoeft Jan niet meer in angst te zitten. Tevreden met deze gedachte slaapt Japie in. XV. Jan wordt geroepen en komt uit zijn bewusteloosheid omhoog. Midden in den nacht wordt Jan onrustig. Hij woelt en kreunt en worstelt om uit de bewuste loosheid omhoog te komen. Zijn oogleden gaan even open maar sluiten zich weer. En dat gebeurt nog eens en nog eens. De boer buigt zich over hem heen. „Jan," zegt hij zacht, „Jan". Jan hoort het. Hij wordt geroepen. Waar is hij? Ik wordt toch ge roepen, denkt hij. Ik wil wakker worden. Dan slaat hij opnieuw zijn oogen op en nu blijven ze open. Hij kijkt in het gezicht van zijn vader, dat vlak bij hem is. Wat is er? denkt hij. Waar ben ik? Hij wil zich oprichten. Maar Vader houdt een hand op zijn schouder. „Stil maar," zegt hij, „alles is goed. Alles is goed, ga maar slapen." „Maarzegt Jan. „Stil maar, ga maar weer slapen." „Ja", denkt Jan, „slapen, ik wil slapen." Hij legt zijn hoofd op het kussen en slaapt in. Vader kijkt nog een poosje naar hem. Van Dongen komt naast hem staan. „Nu slaapt hij. Dit is geen bewusteloosheid," zegt van Dongen. Jan haalt geregeld adem. Zijn gezicht is rustig. „Ik geloof het ook," zegt de boer. Er is een traan in zijn oogen, die hij wegveegt met zijn mouw. „Ga nu maar slapen op de divan," zegt van Dongen. „Dan waak ik een poosje." Vermeer wil er niet van hooren. Hij gaat in de stoel zitten. „Hier doe ik wel een dutje." Hij gaat zoo zitten, dat hij 't gezicht op zijn jongen houdt. En van Dongen gaat weer naar zijn divan terug om te slapen. Ook de boer knikkebolt. Maar telkens schiet hij wakker en kijkt naar het bed. Jan ligt rustig en tenslotte legt Vermeer zijn hoofd achter over en slaapt in. (Wordt vervolgd) Christus' Begrafenis Nu nadert daar ginds een kleine stoet, En treedt de scharen in 't gemoet, En zwijgend gaan zij Golgotha op, Bereiken langzaam den heuveltop. Zij brengen balsem en zalven mee, Gemengd met myrrhe en aloë. Voorzichtig wordt elke band geslaakt, De doornenkroon zacht losgemaakt; Aan hand en voet ontrukken zij teer Het scherp der ijzeren nagels weer; Bedachtzaam nemen zij 't lichaam af, En brengen dat in Jozefs graf. Wel wentlen zij voor 't graf eeii steen, Toch laat de trouw Hem niet alleen. Een vrouwenwacht ging mee van 't kruis En zet zich weenende bij de kluis, Waarin haar hoop en haar troost verging, Toen zij des Heilands leên omving. Ik zet mij ook bij die vrouwen neer, Beweenend 't kruis van onzen Heer, Zeer diep beschaamd van wege de schu Die lijden eischt en zoo groot geduld. Wat heb ik, zondaar, toch veel begaan, Dat Jezus zooveel moest doorstaan! Uit: Vluchtheuvelzangen. Dr. H. PIERSON WIST JE DAT. ONBEKENDE GOUDMIJNEN Hoevele menschen zijn er mede bekend, daJ Ierland, het armste land van alle Europeesche landen, goud in zijn bodem bevat? Er bestaan inderdaad in Engeland goudmijnen. En deze zijn bij Wichlow gelegen en zij heboen goud ter waar de van een paar ton opgeleverd. Deze mijnen werden bij toeval ontdekt, doordat een arm onder wijzer in 1775 een steen vond, welke goud bleek te bevatten. Zijn vrouw sloeg geen geloof aan zijn bewering en vertelde dit geheim gekscherende aan vrienden en bekenden, waarna er weldra zooveel menschen naar de goudmijn toestroomden, dat men er militairen op af moest zenden om aldaar de wacht te houden en de massa in bedwang te houden. De staat heeft tenslotte die mijnen over genomen, doch toen het bleek, dat de uitgaven niet tegen de baten opwogen, heeft men dit bedrijf tenslotte neergelegd. De eerste lift, zooals wij die kennen, werd voor het eerst geëxposeerd op de wereldtentoonstelling te New York, in het jaar 1853. Eerst 20 jaar later werd de lift voor het transport van menschen gebruikt. Het Victoria Museum te Ottawa, dat scheuren begon te vertoonen, is enkele jaren geleden door een aardbeving geheelhersteld! Correspondentie 127,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 12