rtekranfje 2. o S F o <5T; Voor knutselaars EEN EIERDOPJE 1 ,We maken dit dopje van serpentine en 'n hal yen garenklos. Begin met 'n leagen garenklos door ite zagen. In de opening steken we een stokje, idat er juist in past en er 1 cM. boven uitsteekt !Om dit uitstekende eind draaien we onze ser pentine, een Jangen, smallen reep papier.. Do rol moet de dikte van de doorsnee van een eierdopje hebben. Plak het losse einde vast en trek den buitenrand omhoog, zoodat je het dopjo van de teekening krijgt. Het geheel naar ver kiezing te kleuren. Ook laat de teekening beschil derde eieren zien. Teelten ingen in waterverf nadat de eieren gekookt zijn. 'n Voorbeeld voor goede 'teekenaars, maar ook voor minder bedeelden in de teekenkunst. Effen gekleurde eieren krijg je 'door ze te koken, bijv. in koffie. Oplossing yan de rebus in het vorige nummer Nieuwe raadsels Waarom is een slecht epigram gelijk aan een ongeslepen potlood/ 1 2. Welk mes kan niet snijden? 3. Van welk woord van vijf letters blijft slechts één over, wanneer men de beide eenste er af neemt? 4. Waarom zijn de bedden van luie mcnschen altijd te kort? 5. Wat heeft vleesch noch been en evenwel Vier vingers en een duim? 1 6. Waarom is E gelijk een tweeslachtig dier? 7. Wanneer is de dwaas het verstandigst? 8. Ik beweeg mij voor uw oogcri; wanneer ik echter ga, staat mijn lichaam stil en als ik stilsta, lieg ik. 9. In ben zeer willekeurig, nu eens zoet, dan leens zuur. Der huisvrouw ben ik nuttig, den kindren goed 'op den duur. 'Volgende weck de oplossingen)'. I'leurplaatje Jan-ne-man in de dui-nen door ANNE DE VRIES III. Jan-ne-man loopt in de dui-nen. De dui-nen zijn heel hoog. En het zand is droog en mul. Jan-ne-man wordt een beet-je moe van het klim-men. Hij zoekt o-ver-al naar de bosch-bes-sen, o-ver-al. Maar hij kan ze niet vin-den. De bosch- bes-sen zijn ner-gens. Er zijn al-leen maar strui-ken en gras. En ook lee-lij-ke do-rens. Die prik-ken Jan-ne-man door zijn kou-sen heen. Jan-ne-man zoekt maar.zoekt maar. Hij wordt heel moe. En heel ver-drie-tig. Dan wordt het a-vond. De zon gaat on-der. Het wordt al een beet-je don-ker tus-schen de dui-nen. En heel stil wordt het, zoo stil als in de kerk. Jan-ne-man denkt: „Ik zal bo-ven op een duin klim-men. Daar schijnt de zon nog. Daar groei-en mis-schien de bosch-bes-sen wel. Maar als hij ein-de-lijk bo-ven komt, is de zon al weg. Die is ge-zon-ken, ver weg in ae zee. De hee-le zee is er rood van. De bosch-bes-sen zijn er niet. Dan wordt Jan-ne-man wel een beet-je bang. Hij loopt maar weer ver-der. Hij loopt hoe lan-ger hoe har-der. Hij zoekt hoe lan ger, hoe haas-ti-ger. Maar de bosch-bes-sen zijn ner-gens, ner gens.' En Jan-ne-mans voe-ten wor-den zóó zwaar en zóó moe. Jan-ne-man denkt: „En toen kwam moe der in de keu-ken.en toen was ik er niet. En toen riep ze de an-de-ren, en die wisten ook niet waar ik was.En nu zit-ten ze al-le-maal te hui-len bij de biet-jes met spek. Als Jan-ne-man dat denkt, moet hij zelf ook hui-len. „Ik ga naar huis", snikt hij. „Ik heb zoo'n hon-ger Hij klimt weer een duin op. En dan.o, dan staat hij vlak voor de zee. De zee is nu hee-le-maal zwart. Jan-ne-man roept: „Moe-dèr!" Maar de zee bruist: „Rrss, Rrss....: boos,boos. Jan-ne-man loopt hard te-rug. Dan komt er een ko-nijn-tje aan. Dat gaat recht-op zit-ten. Op zijn ach-ter-poot-jes. En als het de tra-nen van Jan-ne-man ziet, heeft het pret. Het gaat ra-re spron-gen ma-ken van de pret. En er zingt ook weer een vo-gel. Hoor maar: „Pie-re-wiet, pie-re-wiet Lach hem uit! Hij komt er niet!" „Moe-dèèèr!" gilt Jan-ne-man. Maar de zee ruischt. En de vo-gel fluit. En ver-der is het zoo vree-se-lijk stil! En zijn maag is zoo leeg. En zijn voe-ten doen zoo'n pijn.... En zijn hart bonst zoo erg. En al-les is zoo naar.zoo ver-schrik-ke- lijk naar! Jan-ne-man gaat op de grond lig-gen hui-len. Maar bo-ven Jan-ne-man, hoog bo-ven hem. Daar is een ster. Die straalt zoo mooi. Die lacht vrien-de-lijk te-gen hem. En bo-ven die ster., hoog daar bo-ven.. Daar woont God. Die is zoo goed. Die wil wel luis-te-ren naar een klei-ne jon-gen, die erg stout is ge-weest. Jan-ne-man vouwt zijn hand-jes. Hij knijpt ze stijf in-een. Hij bidt: „O lie-ve Heer, nu zit ik hier! Ik heb er zoo'n spijt van. Breng mij toyh weer gauw bij mijn moe-der, lie-ve Heer. Dan zal ik wel al-le biet-jes op-e-ten. En het spek ook wel.... a-men. En dan wacht Jan-ne-man maar. Hij durft niet ver-der. Maar de Hee-re zal wel voor hem zor-gen. Hij kijkt maar naar die mooi-e ster. Dan is al-les lang zoo erg niet meer. Maar ein-de-lijk wor-den zijn oo-gen mee. Zijn oo-gen val-len toe. Jan-ne-man slaapt. (Volgende week verder Nadruk verboden. Kunstjes en Spelletjes EEN EIGENAARDIG GETAL Opgave: Onder de vele merkwaardige getallen, die er bestaan, is er één, dicht bij de dui/.end, van drie cijfers, waarvan niets overblijft als je de helft icrvan afneemt, i Welk getal is dat? OplossingHet getal 888! Indien je de bovenste ihelften van de „achten" wegveegt, houdt je 000 over of „niets"! HALVEERING i Als je iemand vraagt, wat de liclft van 13 is, zal hij zeker O1/^ opgeven. Wanneer je hem cch- iter meedeelt, hem te kunnen bewijzen dat dit 8 is, cal hij raar opkijken. En toch is dit zoo eenvoudig mogelijk. Schrijf ihet getal 13 met romeinsche cijfers, vlak de on derste helft daarvan weg, en ziedaar je houdt ,VIII over! Raadsel-vers Ik weet een woning in het bosch... Z' is niet van steen en niet van mos En duizeuden gaan in en uit, Al heeft die woning deur noch ruit. En muren zijn er ook niet aan, Een mensch kan er niet binnengaan. De woning staat ook nooit te koop... Het ishet iseen •dooquo.teijv :Su!SBO[dQ behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 20 APRIL No. 16 JAARGANG 1935 In het graf En hU legde dat 1 teld hebbende, ging grafs gewen- latth. 27 CO De strijd van Golgotha is dan nu volstrcden; het groote werk van Gods genade is volbracht. Jezus had het van 't kruis met groote stem ge roepen, 't moest over de gansche wereld en door alle eeuwen heen voortklinken, opdat millioencn harten er het amen des geloofs op mochten zeg gen. In volmaakte klaarheid des geestes had Jezus den drinkbeker geledigd, dien Hem de Vader gegeven had. Geen enkele smart heeft Hij passief ondergaan als een lot, dat Hem overkwam, doch waartegen Hij zich niet te weer kon stellen. Pas siviteit is ondenkbaar bij Christus. Hij is enkel activiteit, enkele geestesspanning die zich open baart in de daad. Zelfs zijn sterven was een daad, de grootste van alle, waardoor de satan geoor deeld en een gansche wereld behouden werd. Lees het maar in het evangelie na. Er staat niet ge schreven ,dat het hoofd Hem in 't supreme oogen- blik machteloos op de borst zonk, zooals dit bij ons 't geval is. Er staat geschreven, dat 1-Iij het in gehoorzaamheid aan den Vader zelf deed: het hoofd buigende gaf Hij den geest,... Hij boog niet slechts eigener beweging het hoofd onder 'den wil des Vaders, maar gaf ook zelf den levens geest in de handen zijns Vaders in bewaring tot op den derden dag! Zóó stort Hij zijne ziel uit in den dood. i En hierop volgt de begrafenis. 1 Is deze geheel buiten Hem omgegaan? O, neen!, "in dat geval zou zij geen deel van zijn Middelaars werk geweest zijn, en dit is zij toch, daar zij ons anders geen troost zou brengen. Maar zooals Hij de angsten der hel tijdens zijn hangen aan het kruis in de Godverlatenheid doorworsteld heeft, zoo heeft Hij ook tijdens zijn leven de benauwe nis, de vernedering en de smaad van het graf door-proefd, door-leden en door-streden in zijn heilige ziel, die veel heviger dan de onze voor 't graf gehuiverd moet hebben, i Het liruis stond Hem steeds voor oogen. Maar het graf stond Hem óók steeds voor oogen. 1 Gij herinnert u toch wel het woord, waarin het •gruwzame van het graf aangrijpend wordt getee- lcend: „Want gelijk Jonas drie dagen en drio nachten was in den buik van den walvisch, alzoo Eal de Zoon des menschen drie dagen en drio nachten wezen in het hart der aarde." 't Is geen 'gedachteloos woord, zooals wij er duizend op één dag spreken, maar 't was in Jezus' ziel in al zijn afgrijselijkheid doorleefd en doorleden. Hij voelde het als een afgrijselijke benauwenis dat het graf Eijn monsterachtige muil straks zou opensperren, 'om Hem op te slokken en te verslinden,lot op 'den derden dag! Gij kunt ook denken aan zijn zalving met nar dus door Maria, waarover de apostelen zich erger den. Jezus nam haar in bescherming door den 'diepen zin van haar daad open te leggen „Want als zij deze zalf op mijn lichaam gegoten heeft, tzoo heeft zij dit gedaan tot cenc voorbereiding Van mijne begrafenis." Aan een feestdisch spreekt Ilij over zijn begrafenis, wel een bewijs, dat zijn hart er vol van was. Hij peilde de diepe ver nedering en den smaad van het graf. Velen trach ten er de afgrijselijkheid van onder een bloemen- schat te bedekken, maar Jezus aanvaardde er do bittere realiteit van en deinsde er niet voor terug. Het graf was voor Hem even onmisbaar als het 'kruis van Golgotha indien er aan onze verlossing niets zou ontbreken. Hoe hebben wij dit te verstaan? Naar luidt van Gods Woord is het begraven worden oen deel der zondestraf ,die de mensch- heid over zich zelve heeft opgeroepen. God had den mensch gemaakt uil het stof der aarde, maar hem tevens den adem des levens van Boven in geblazen waardoor hij macht verkreeg zich in koninklijke hoogheid en majesteit uit het slof op te heffen, er bovenuit te rijzen, het onder den voet te treden en zelfs in zijn ópgaande gedaante den hemel tegemoet te streven. Na den noodlot- tigen val werd die koningsmcnsch niet slechts door het vonnis des doods getroffen naar recht, maar bovendien werd hij aan den smaad der ontbinding prijsgegeven, zijn heerlijk-geïnstru menteerde lichaam zou in 't graf wederkeeren of opgelost worden tot hel stof, dat hij in 't leven behccrsclit had: „gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren". Dieper vernedering is schier niet te denken, dan dat de oorspronkelijke konings mcnsch uiteenvalt tot vormeloos stof, dat zich gelijk vóór zijn schepping met het stof der aarde vermengt, en waarvan men de standplaats zelfs niet kan weervinden,het is zijn degradatie tot zijn allcrecrsten oorsprong, lot waWiij was vóórdat God hem uit het stof der aai de boetseerde, de adem des levens in zijn neusgaten blies en hem maakte tot een levende ziel. Christus heeft ook deze straf willen dragen, Hij is in 't graf en daarmede in 't stof des doods neer gelegd. De verderving, de ontbinding, kan en mócht echter geen vat op Hem krijgen, daar Hij in zich zelf zondeloos was. De psalmist had er reeds van geprofeteerd: „Wat Gij zult zijne ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie." Maar in 't graf moest Hij dan toch afdalen als onzer één. Dit was voor Hem 't allerlaatste punt zijner vernedering. Wij mogen in de eervolle wijze, waarop 1-Iij be graven werd, zelfs reeds de voorbereiding zijner aanstaande verhooging in Opstandingsheerlijkheid zien, een morgenschemering van het Paaschliclit op den derden dag. Bij de begrafenis gebeurde niets bij geval. God zelf had er de leiding van. Hij had Mozcs, de middelaar des ouden verbonds, zelf begraven in een dal, en niemand heeft zijn graf geweten tot op dezen dag; en zoo beheerschtc en bestuurde. Hij ook de begrafenis .van den Middelaar des nieu wen verbonds. 't Is God, die Jozef beweegt zijn eigen graf af te staan; die Pilalus beweegt het lichaam aan 1-Iem over te geven; die Nicodemus beweegt een schat van specerijen ter beschikking te stellen, evenals fijn lijnwaad, dat zoo goed als nooit bij een begrafenis gebruikt werdGod haalt een streep door 't plan om Jezus in den gemecnen kuil des misdadigers te werpen, en bereidt Hem eer midden in den smaad, 't is het zwakke voorspel van den Paasclizang: „Groot is Zijn eere door Uw heil; majesteit en heerlijkheid hebt Gij Hem toegevoegd!" Jezus' eervolle begrafenis is een bron van troost. Gij zult er bij bedenken, dat Hij geen bijzonder graf heeft gehad, maar in een graf, dat voor een mensch van gelijke bewegingen als wij in een steenrots uitgehouwen was, bijgezet is. 't Was het graf van een ander. Die ander was één onzer broederen. En zoo is Jezus' graf het symbool van ons aller graf, dat vroeg of laat voor ieder onzer wordt gedolven, want er is alléén in het uitwen dige eenig verschil tussclicn het graf van den rijken Jozef en dat van den eenvoudigen daglooner. Jezus is in ons graf afgedaald. Ons graf is de plaats, waar de I-Ieere gelegen heeft. Die I-Ieere stond reeds met zijn genade bij uw wieg, toen gij gedoopt werd in den Naam des .Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Zij vergezelde u als eenc schaduw aan uwe rechter hand op al uw paden. Zij omzweeft uw krankbed, waarop gij met den dood ligt te worstelen. Zij verheerlijkt uw stervenssponde, wanneer zij dep hemel er over opendoet. Maar gij zijt óók in het graf niet van den I-Ieere verlaten, zijn genade is er doorheen gegaan en heeft de plaats der ver derving 'geheiligd,waar Jezus als uw Midde laar geweest is, is geen verschrikking meer, het graf is daar zijn doorgang geworden tot de stille rustplaats van Gods dooden, die hun geest in 's Vaders handen bevolen hebben. Deze gedachte verzoent u met liet graf. Gij zidt er nog meer vrede mede hebben, wanneer gij bedenkt, dat Jozef wel een groote steen voor de grafdcur gewenteld had, maar dat het gesloten graf op den derden dag geopend en lcdi£ gevon^ den werd. Dit geldt ook van u w graf, als gij Jezus' eigen zijt. Hoe lang het gesloten zal blijven, en wanneer de derde dag voor u zal aan lichten, wij weten het niet. Maar één ding is zeker: dat de dooden éénmaal de stem van den Zoon des menschen in de graven zullen hooren, en opgewekt zullen worden. Eén ding is zeker: 't zal voor alle leden van Christus' lichaam een zalige opstanding zijn tot het eeuwig, zalig leven,dat is het groote Paaschfeest der toe komst, waarvan wij de vóór-vreugde reeds smaken, wanneer wij onze dierbaren uitdragen om met eere begraven te worden. Het graT is niet meer dan de donkere tunnel, die leidt naar 't eeuwige licht. De begrafenis van eiken waren discipel ver vult de harten der nabestaanden met droefheid en rouw. Mar.r zij treuren niet als degenen, die geen hoop hebben. Er valt licht over die graven. Er valt licht i n die graven, 't Is het gloren van het Paaschlicht, dat den Eeuwigen Dag spelt, 't is het licht van den grootcn Morgen der verrijzenis! Overdenking van Christus Lijden Geloov'ge ziel, aenschouwd tot allen tijden De groote smert van uwes Hcilands lijden; Zijn woorden, zijn gebrek, en grootcn nood, De pijne van zijn Mart'laerschap en dood. Het hoofd, waer voor der Eng'len-scharen beevcn, Met doornen is gesteken en doordreven; Het aengesicht, dat vricndlijk straelt in 't hert, Ontreynigt door der boosen spouwsel werd. Zijn oogen, vol van goddclijkcn luysler Die werden in den dood heel bleek en duyster; Zijn ooren, daor in klonk der Englen lof, 'Aenhoorcn nu der. zondaers schimpen grof. Zijn zoete mond; zijn lieffelijke lippen, Daer t' minste quaed quam nimmermeer uytslippcnj iDc drenkt men nu met edik ende gal, En wat hij spreekt, dat acht men niet met al. De voeten, acn wiens voetbank werd gebeden, Die tot onz' hulp op d'aerde quamen treden, Die werden nu verachtelijk en slecht Met nag'len aan het kruyee vast gehecht. Do handen, die soo groote krachten deden, Zijn uytgestrekt, als sondcr krachten lieden; Het Lichaem, dat Gods Tempel is vol eer, Is moe van pijn, doorsteken met een speer. Zoo dat er niet in hem is vrij gebleven Dan zijne Tong, die bid om het vergeven Der zonden van het goddeloos gespuys, Dat hem brengt door onwetendheid aan 't kruys. 1-Iij die staeg met den Vader heerscht daer boven Werd hier beneen van 't sondig volk verschoven; God lijd, God sterkt, God stort zijn eygen bloed; O christenziel, sie wat hij om u doet. Groot was de breuk en krankheid onzer sonden, Die niet dan door het bloed van sijnc wonden Geholpen en gcncscn koiulc zijn; i Ons groot gevaer blijkt uyt de medicijn. O Jesu, laet uw lijden in mij werken, Dal ik daer uyt mijn sonden mag bemerken; Op dat ik nooyt uw dier vergoten bloet Onreyn en acht, noch trede met de voet. j WILLEM SLUYTEH 121)

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 11