UIT DEN TOOVERKRING VAN STANLEY'S KAMPVUREN CEDACHTENKRACHT SPROOKJES UIT HET ZWARTE WERELDDEEL Dezer dagen hebben.wij, dat wil zeggen Vrijwel heel tic Westersrhe wereld, den zeventigsten verjaardag gevierd van den vermaarden, ontdekkingsreiziger Sven Hetlin en daarbij gedachten van eerbiedige bewon dering dot>n uitgaan tot. den man, wiens bij na fabelachtige tochten heel een nieuwe wereld voor het .hedendaagsche wetenschap pel i jk onderzoek hebben ontsloten. Thans, nu dit alles weer voorbij is, komt de vraag op. zou ook het werk van den groot cn Afriku-reiziger Stanley, die eerst in 1901 overleed, nog veel gelezen worden? Wij vroezen, dat althans een groot deel van de jongere generatie zijn boeken niet meer kent, zijn ..How I found Livingstone", „In darkest Africa", enz. enz. Weet men ook wel in breed-m kring, wat een prachtige -Negersprookjes wij aan dezen modernen Marco Polo te danken hebben? Stanley had de gewoonte, na eiken dag- marsch met-zijn dragers- en bediendenstoet een tijdlang rond bet kampvuur te zitten gezelsen, en daaruit ontstond allengs het gebruik, elkander inet-sprookjes- te onder houden. Weinigen konden de verzoeking weerstaan om naderbij re komen en te luisteren, zoo zeer heerschte ook toen nog in liet werelddeel der zwarten de betoove- ring der mondelinge vertelling, en het was Stanley's groote verdienste, dat hij de be- tcekenis van deze overgeleverde letterkun de inzag er. de voorzorg nam, ze als 't ware uit den mond der sprekers te noteeren. In een periode van zeventien jaar werd zoo door hem een prachtig materiaal vergaard, dat als ecu juweel met vele facetten den geijst van den primitieven Afrikaanschcn inboorling weerkaatst, en hem ons doet zien in zijn verhouding tot zijn medemen- echen, tot de dieren- en plantenwereld en tot het rijk de'- onzichtbare dingen. Wat ons daarbij verbaast, zelfbewuste Europeanen als we zijn, is dat ook deze eenvoudige zwarte menschen zich blijkbaar rekenschap gegeven hebben van bet groote probleem van don ooi-sprong aller dingen, en van dat andere groote vraagstuk, bet ontstaan van goed en kwaad. Het Scheppingsverhaal door een van Stanley's negers gedaan, en door hem zoo getrouw mogelijk genoteerd, getuigt er op typische wijze van. In overoude tijden, zoo zegt dit sprookje, was dit land en de heele aarde, bedekt met zoet water. Maar het water droogde op of verdween ergens en toen begonnen gras, krulden en planten boven den grond te komen en sommige groeiden in den loop van vele manen tot boomen, groot en klein cn het water werd teruggedrongen tot stroo men en rivieren, poelen en meren, en toen de regen viel, hield hij de stroomen en ri- vieren vlietend en de poelen en meren al toos frisch. Er bewoog zich geen levend schepsel op cle aarde, totdat er op een goeden dag een groote Pad* bij een van de poelen zat. Hoe lang hij geleefd bad. of hoe hij aan zijn be staan kwam, is niet bekend. Men veronder stelt echter, dat liet water hem voortge bracht heeft door een of andere kracht, die 01* in was. In de lucht stond daar alleen de Maan te gloeien en te schijnen, op de aarde was slechts deze eene Pad. Men zegt, dat zij el kaar ontmoetten en een praatje maakten. Op een goeden dag zeide de Maan tot hein: Ik heb een idee. Ik stel voor een man en een vrouw te maken, om te teren op de vruchten der" aarde, want ik geloof, dat er een greote overvloed van voedsel is, ge schikt voor zulke schepsels. Neen, zeide de Pad. laat mij ze ma ken, want ik kan ze geschikter tot het ge bruik van de aarde maken dan gij. Ik be hoor immers aan de aarde, terwijl gij aan de lucht behoort. Het denkbeeld werd al grooter in den Pad, totdat liet rijpte en tevoorschijn kwam in den vorm van tweeling-schepsels, vol wassen mannelijk en vrouwelijk. Deze wa ren de eerste van ons soort, die ooit de aarde betraden. De Maan zag deze gebeurtenis verwoed aan en verliet liaar plaats in de lucht, om den Pad te straffen, die inbreuk had ge maakt op bet voorrecht, dat zij voor zich zelf had gemeend te bewaren. Zij kwam regelrecht op den poel van den Pad af en stond schitterend hel boven hem. Gij hebt u opgeblazen, om in uw eigen schatting mijns gelijke te zijn. Uw schepsels zijn jammerlijke dingen, zuiver dieren zon der versland. Was het niet uit medelijden met hen, dan zou ik ze dadelijk laten ster ven. Daarom stel ik uit medelijden voor, wat gij gedaan hebt, een weinig te verbete ren. Hun leven zal verlengd worden en ik zal zc begiftigen met zooveel kennis als Dc uitersten ontmoeten elkander... zulke slecht gevormde wezens als deze kunnen bevatten, opdat zij een geleide mo gen hebben door een leven, dat ondanks al wat ik vermag vol moeite en onrust moet zijn. Maar wat u betreft, zoolang gij bestaat is mijn woede gevaarlijk voor hen. Daarom, teneinde uw creaturen te redden, vernietig ik u. Toen rees de Maan uit den poel op en zocht de schepsels van den Pad op, en toen zij ze gevonden had. riep zij ze bij zich, maar zij waren bang en kropen weg. Toen de Maan dit zag, lachte zij zooals gij haar somtijds ziet in heerlijke nachten, wanneer zij zoo helder wit is en vrij van eiken vlek of smet en zij vond het prettig- dat de schepsels van den Pad bang voor haar waren. Arme drommels, zeide zij. Pad heeft mij heel wat te doen nagelaten, voor ik ze geschikt kan maken 0111 de eerste van alle aardsche schepselen te zijn. Dit zeggende pakte zij ze beet en droeg ze naar den poel, die de woning van den Pad was geweest. Zij hield ze een poosje in 't water, baadde ze zachtjes, en streek ze hier en daar zooals een pottenbakker zijn aarde werk doet, totdat zij hen gekneed had tot- ongeveer den vorm, dien wij mannen en vrouwen nu nog hebben. Toen gaf de Maan hun namen. Den man noemde zij Bateta, de vrouw Hanna. Men ziet, de neger-sprookspreker heeft óók zijn manier om het „uit de aarde aardsch" te verklaren, hij heeft de beide principes van goed en kwaad als het ware gedramati seerd, na ze eerst min of meer in een per soonlijken vorm te hebben gebracht. Het sprookje is. met deze schepping en hei-vor ming van het geschapene door het beginsel des lichts, nog lang niet teneinde. Want de mcnsch moet allerlei kennis op doen, wil hij zich in het aardsch bestaan kunnen handhaven, en evenals in Longfellow's „Song of Hiawatha" is ook zijn weten om (rent de gewone, practische levensdingen van een goddelijken oorsprong. Wij zullen dit verhaal in zijn verdere ont leding van het gegeven niet verder volgen, maar liever hier in het kort een sprookje weergeven, dat aan het thema van ons Heintje de Vos doet denken. Op zekeren dag ontmoetten elkander een Konijn en een Olifant, ieder van een ande ren kant komende. Ze bleven staan om el kander te begroeten, wat over het weer en den oogst te praten, en van gedachten te wisselen over den staat van den handel. Eindelijk stelde het Konijn voor, dat de Oli fant een vennootschap met hem zou aan gaan. om een kleine handelsreis met hem te maken naar de herders van Watusi, om dat stoffen daar heel schaarsch waren, en er daarmede goede zaken zouden zijn te doen. De O'ifant was volstrekt niet afkeerig en nam liet voorstel van zijn kleinen vriend aan. Zij maakten eenige balen koopwaar ge reed en begaven zich samen in de beste verstandhouding op weg. Konijn, die heel wat ondervinding had opgedaan, vermaakte den Olifant uitstekend. Na korten tijd kwamen beide vrienden aan een rivier. De Olifant, die van water hield, stapte er in om het tc doorwaden, doch bleef staan toen hij Konijn hoorde uit roepen: Zeg, Olifant, gij gaat toch zeker niet zonder mij over? Zijn wij geen makkers? Natuurlijk zijn wij makkere, maar ik kwam niet overeen om u of uw pak te dra gen. Waarom stapt ge er niet regelrecht in' Het water is niet diep, het bedekt ternau wernood mijn voeten. Maar, domme kerel, kunt ge niet zien dat hetgeen ternauwernood uw voeten be dekt, meer dan genoeg is om mij te verdrin ken? En bovendien, als mijn pels nat wordt krijg ik de koorts en hoe kan ik dan ooit mijn pak naar de overzij krijgen? Wel, dat kan ik niet helpen. Gij waart Konijn heeft een ont moeting met den Leeuw het die hebt voorgesteld om de reis te doen. Ik dacht, dat een verstandige knaap als gij wel zoudt weten, dat rivieren ons pad zou den snijden, en dat gij dan weten zoudt, wat te doen. Als ge niet reizen kunt, dan zeg ik 11 vaarwel. Ik kan hier niet den lieclen dag blijven staan. En dc Olifant waadde door, naar de over- Norsche schavuit, mompelde Ko nijn. Nu goed, groote vriend, ik zal hel je te eeniger tijd wel betaald zetten. Niet ver-af vond Konijn een balk, en na zijn pak erop geladen te hebben roeide hij zich over cn bereikte veilig den anderen oever, maar ontdekte tot zijn smart dat zijn haal nat en beschadigd was. Konijn veegde het water, zoo goed moge lijk af en hervatte de reis met den Olifant, die onverschillig had toegekeken .naar de pogingen van zijn vriend om de rivier over te steken. Gelukkig voor Konijn leverde het verdere gedeelte van de reis niet zulke moeilijkbe den op cn kwamen zij op behoorlijken tijd bij de herders van Watusi aan. Nu was de Olifant in den handel niet bij Konijn te vergelijken, want hij kon niet zoo prettig praten als Konijn on was in 't geheel niet gezellig. Konijn begaf zich onder de vrouwen en lachte en schertste met haar en zeide zooveel grappige dingen, dat zij ple zier in hem hadden. En toen tenslotte de handelszaak voorzichtig werd aangeroerd, cle vrouw van een opperhoofd zoo vrien delijk tegen hem, dat zij hem een machtig fraaie koe in ruil gaf voor zijn kleine baal stof. Olifant ging zijnerzijds onder de mannen en vertelde bun eenvoudig, dat hij gekomen was om vee te koopen. De Watusiherdere, die geen zin hadden in zijn voorkomen noch in zijn manieren, zeiden dat zij geen vee te verkoopen hadden, maar hem wel een éénjarigen vaars voor zijn baal geven wilden, als hij nu eenmaal graag wat 'neb- hen wou Ofschoon de baal van den Olifant zeer groot was en van heel wat meer waar de dan die van Konijn, was hij evenwel, daar hij zoo norech en leelijk was. tenslotte verplicht met den kleinen vaars tevreden te zijn. Op den terugweg zeide de Olifant tegen het Konijn: Als wij iemand tegen komen moet ge zeggen, dat de koe van mij is, want ik zou niet graag willen dat de menschen dachten, dat :k niet zoo'n goed handelsman was als gij Zij zullen ook bang zijn eraan te komen als zij weten dat ze van mij is. Als zc hooren dat ze van u is. zal iedereen vinden, dat hij er even goed recht opheeft, en dat gij toch uw'eigendom niet durft ver dedigen. Heel goed, antwoordde Konijn, ik be grijp u. Na een poosje, terwijl Konijn en Olifant bun vee voortdreven, ontmoetten zij vele lie den. die van de markt kwamen, en zeiden: O wat een mooie koe is dat. Aan wïen be hoort zij? Zij behoort mij, antwoordde het kleine stemmetje van Konijn. De kleine behoort aan Olifant. Boos en verstoord liep Olifant toen ze weg waren naar Konijn. Waarom antwoordde je niet, zooals ik gezegd heb? Denk er nu om, dat je je aan de afspraak houdt, zoo gauw we weer vreem delingen tegenkomen. Heel goed, antwoordde Konijn, ik zal mijn best doen erom tc denken. Weldra kwamen zij een ander gezelschap legen, dat op weg naar huis met vogels en palmwijn, naderbij kwam cn zeide: O dat is een fraai dier. Van wien is het? Van mij, antwoordde Konijn snel, en die kleine schurftige vaars behoort aan Olifant. Dit antwoord maakte Olifant woedend, die zeide: Wat ben je toch een koppige kleine gek. Heb je niet gehoord dat ik je verzocht heb te zeggen, dat de koe van mij was? Denk er nu aan, dat je liet den volgenden keer zegt, of ik laat jc aan jc lot over om zelf je thuis tc vinden, omdat ik weet clat je een afschuwelijke kleine bloodaard zijt. Heel goed ik zal liet den volgenden keer doen, hernam Konijn met een zwakke stem. Niet lang daarna ontmoetten zij een an dere menigte, die staan bleef en zei: Waar lijk. dat is een buitengewoon prachtige koe. Aan wien behoort zij? Aan mij, ik kocht ze van de Watusi, antwoordde Konijn. Nu werd de Olifant zoo boos, dat hij een anderen weg ojiging als Konijn, en daar Leeuw, Hyena, Buffel en Luipaard vertelde van de schoons vette koe, die door den bloo den, kleinen Konijn langs den weg gevoerd werd. Hij deed dit louter uit spijt, en in de hoop dat een van ben in de verzoeking mocht komen de koe met geweld van Ko nijn af te nemen. Maar Konijn was verstandig. Hij had de kwaadwilligheid in Olifants gelaat gelezen. Het duurde niet lang, of een groote Leeuw kwam opdagen en riep uit: Waar ga je heen met die koe? Spreek op. O, zijt ge daar, Leeuw? Ik breng haar naar Mugassa. den god, die een feest aan al zijn vrienden gaat geven. Hij heeft mij opge dragen u uit te noodigen, zoo ik u mocht ontmoeten. De Leeuw, trotsoh op de uitnoodlgmg, be sloot mede te gaan naar Mugassa. Zij gingen samen verder, toen er een for- sche Euffel verscheen. Die brulde: Sta stil, Konijn, Waar brengt ge clie koe heen? Ook de Buffel kreeg dezelfde uitnoodi- ging: mee naar Mugassa, voor het feest. Het gezelschap werd grooter, toen een Kolossale, norsche Olifant verzocht tc weten, waar die koe heen ging, cn dat op een toon, die een spoedig antwoord eischte Kom Olifant, ga uit den weg. Deze koe a"V Be triomftocht van een slimmerdKonijn berijdt den Olifant. OPLOSSING VORIG KRUISWOORDRAADSEL Horizontaal: Verticaal: Log. Outer. K.R.O. Genoten. Bit. Pit Lam. Nor. Bon. Lat. Tilbury. Ven. MaraL Kot. Pol. Krab. Tin. Gat. Boy. Minaret. Brouwen. NIEUW KRUISWOORDRAADSEL Verticaal: Uboot. Ree 2. Nederlaag 3. Fransch \i erkwoord 4. Rivier in Italië 5. Grondsoort 6. Eng. Romanschrijfster 7. Tien (Gr.) 9. Reus 13. Dubbele echt 14. Rijnnixe 16. Rivier in Duitschland 17. Overijling 18. Vervoeging van het ww. 19. Iedere (veroud) 24. Perceel 25. StaH in Noord-Amerika 27. Dopheide. 28. Uitstapje 29. Britsch-Indische munt 30. Laatste rustplaats 31. Verlegenheid. Horizontaal: Germaansche volksdrank. Binnenste. Landstreek in Oostenrijk. Vluchtige vloeistof. Plaatsje in Drente. Figuur uit Don Carlos. Rivier in Baden. Oningewijde. Fransche Kolonie. Eiland in de Middellandsche Zee. Ieder (veroud) Pas in Zwitserland Grootsch Aarden vuurpot Persoon uit de Germ. Myth. Europeesch Volk 33. Bewezen afwezigheid 34. Zonder plantengroei 35. Eertijds Amerik. Vorst 36. Legerleiding. OPLOSSINGEN Oplossingen kunnen, onder gesloten enve loppe, worden ingezonden aan het adres van de Redactie. Op linker bovenhoek vermel den Gedachtenkracht Men wordt verzocht de horizontale en ver ticale woorden afzonderlijk onder elkaar te schrijven. Dit vergemakkelijkt de coiftrole! PREMIES: A. H. Brinkman, Bogardstraat l£8, Geldrop. J. van Bruggen, Peperstraat 32, Naarden. De eerste menschenBateta en Hanna, in het paradijs, volgens de neger-legende. •dt aan Mugassa gebracht, die boos op 11 zal zijn als ik opgehouden word. Hebt ge niet van het feest gehoord, dat hij geven gaat? Maar zeg, daar gij een van de gasten zijt, kondt ge mij wel helpen dc-zc koe voort te drijven en mij wat op uw mg tc later, zitten, want ik ben schrikkelijk moe. Wel, dat is prachtig, zei dc Olifant. Ik zal gaarne met Mugassa feestvieren, en ik zal u met genoegen dragen. En, Konijn, fluisterde de Olifant, vergeet niet eer goed woord voor mij bij Mugassa te doen. Zoo ontmoette men nog een Luipaard, er een Hyena, maar (laar zij zulk een machtig gevolg achter de koe zagen, wendden zij groote beleefdheid voor en werden uitge- noodigd zich bij Konijns gezelschap naar Mugassa's feest te begeven. Zoo wist Konijn, door het eene dier tegen het andere uit te spelen, zijn koe veilig naar zijn dorp te bren gen. Dat het hem daar gelukt, met een laat ste list, het mooie dier veilig achter gesloten deuren te krijgen, en tevens een paniek on der zijn gevaarlijk reisgezelschap te zaaien zoodat het hals over kop wegvlucht, spreekt vanzelf. En de negerverteller besluit dan ook met de woorden: Konijn was de kleinste an allen. Maar door zijn wijsheid was lnj opgewassen tegen twee Olifanten, een Buf fel. Luipaard, Leeuw en een Hyena. Een aardig verhaal is ook dat van Kitin- da en haar verstandigen hond. Kitinria, zoo luidt deze vertelling, bezat een hond, die merkwaardig was om zijn verstand. Men zèide, dat hij zoo knap was, dat vreemdelin gen zijn bewegingen zoo goed verstonden, alsof hij met hen sprak, en Kitinda kon evengoed met hem praten als met haar man Op zekeren dag ging Kitinda met haar hond naar de markt. Zij had met het beest een heel gesprek, en in dén loop daarvan zei het tot haar: Als ik niet vreesde te knap te wezen, zou ik u vaker en meer hebben kunnen dienen, dan ik gedaan heb. Wat bedoel je? vroeg Kitinda. Wol, het volk zou misschien zeggen: Dat is geen hond. Geen hond zou dat kun nen doen. 1-Iet moet een duivel zijn, of een toovenaar in de gedaante van een hond. En dan zouden ze mij natuurlijk oppakken en verbranden Maar ben je dan zooveel knapper dan je je reeds betoond hebt? Indien ik beloof dat ik nooit meer tegen iemand over je zal spreken, zul je mij dan meer helpen dan je reeds gedaan hebt, of als ik in nood ben? Op voorwaarde van haar stilzwijgendheid verkreeg de vrouw daarop van den hond dc toezegging, dat hij haar met heel veel dingen helpen zou, maar als ze zich daar over woorden zou laten ontvallen tegenover een derde, zou het eerste dier dat haar te genkwam haar mogen dooden. Heel goed, zei de hond, ik zal u aan uw woord hóuden. Ik zal u eiken keer dienen, als ge hulp noodig hebt, maar spreekt van mijn diensten tegen een sterveling dan zijt ge bereid uw lever te verliezen door het eerste dier dat ge mocht ontmoeten. Zoo sloten zij een plechtige overeenkomst, terwijl zij samen naar de markt reisden. Daar verkocht Kitinda haar palmolie en haar gevogelte dien dag zeer voordeelig ontving in ruil slaapmatten, een paar uit gesneden bankjes, een zak maniokmeel, twee groote verglaasde kruiken, een tros rijpe bananen, een p^ar spaden en een groote sterke mand. Na afloop van de markt verzamelde zij haar inkoopen en zag dat zij niet alles zou kunnen dragen. De hond be greep haar verlegenheid. Hij galoppeerde weg en vond een man met ledige handen, voor wien hij kwispelstaartte en wiens han den hij likte. Toen deze hem liefkozend klopte hing hij met zijn tanden aan zijn kleed en trok hem zachtjes mee, al kwispel staartend. Hij bleef zoo doen tot de man Ki tinda gewaar werd, die met haar inkoopen geen raad meer wist. Hij bood aan, een deel der goederen te dragen, voor eenige rijpe bananen en logies. Zijn hulp werd dankbaar aangenomen en zoo was Kitinda in staat, met haar inkoopen haar huis te bereiken, Onderwpg vertelde de man, boe hij ertoe ge komen was, naar de markt terug te keeren. Kitinda kwam toen in groote verzoeking over de knapheid van haar hond te gaan uit wijden, maar zij herinnerde zich intijds haar belofte, niet op hem te bluffen. Toen zij echter het dorp bereikte en de vrouwen uit hun hutten kwamen, brandende van nieuwsgierigheid om het marktnieuws te hooren, was zij zoo vol ijver bij het vertellen van alles wat zij had gezien en gehoord, dat Hij keerde zich om en liep de bosschen in... zij haar gelofte, van dien morgen vergat. Zij begon dadelijk uitvoerig den laatsten won- dervollen trek van haar hond te verhalen, dat hij een man naar de marktplaats had meegetroond om haar te helpen, toen zij dacht dat al haar voordeel in den handel erloren zou wezen, en zij juist op het punt stond in haar woede haar fraaie kruiken te erplettcrcn. De hond luisterde naar haar verhaal, zag dc teekenen van verbazing over de gezich ten der vrouwen, hoorde ze uitroepen tegen haar mannen, zag hoe de mannen onstuimig naar hem toe kwamen en nauwkeurig naar hem keken, en hoorde een man uitroepen: Dat kan geen hond zijn. Dat is een duivel in hondengedaante. Hij Maar de hond had genoeg gehoord. Hij keerde zich om en liep de bosschen in en werd nooit meer in het dorp gezien. Dc volgende marktdag brak aan, en Ki tinda nam weer wat palmolie en eenige vogels en verliet haai* hut om ze te ver ruilen tegen huishoudelijke dingen. Toen zij zoowat halfweg was, kwam haar hond uit het bosch. Na haar beschuldigd te hebben, dat zij hem verraden had aan haar domme stamgenooten, en dus kwaad met goed had vergolden, sprong hij op haar en verscheur de haar. De lichtelijk malic-ieuse tendenz van deze vertelling is o.a.: gij zijt een vrouw en zoudt niet kunnen nalaten te praten, al pro- bcerdet gij het nog zoo goed. Blijkbaar vindt men deze meening dus zelfs tot in het Afrikaansche binnenland. Merkwaardig is tevens in dit verhaal de andere waarheid die niet zoozeer de vrouw, clan wel de hond zelf raakt, nl. men moet niet verstandig willen wezen, in het pu bliek, boven hetgeen betamelijk is. Weet gij meer, kunt gij meer dan de breede massa, werp uw parelen niet voor de zwijnen, op dat zij niet, zich omkeerende, u verslinden. Bij het weergeven van deze sprookjes moeten wij het laten, al is de verleiding groot, er nog meerdere in het geheugen van den lezer terug te roepen. Hoe prachtig is ook het verhaal van die grootmoeder in „Koning Gumbi en zijn dochter", als zij, Kitinda en haar verstandige hond. afscheid genomen hebbende van het kind, dat zij jaren lang trouw verpleegde, sterft. Nedcrzittesde, zoo zegt de verteller, sloot zij de oogen en begon na te denken over fyet heeilijke leven, dat zij had gehad, ter wijl zij Miami's kind diende, en terwijl zij dat deed was zij zoo vergenoegd, dat zij glimlachte, en glimlachend sliep zij in en werd nimmer meer wakker. Dat deze zonen van donker Afrika er tevens een duchtige dosis gezond verstand op na houden, moge tenslotte blijken uit de komisch nuchtere moraal uit „de tocht naar het huis van de zon". Zoo namelijk eindigt deze vertelling: Men moet op konin gen, die erop staan, dat hun wil zal wor den gevolgd, en die er nooit over denken om raad in te winnen bij hun volk, even weinig acht slaan als op kinderen, die bab belen over dingen, waarvan zij niets weten. Daarom hebben wij in onze dorpen vela oudsten, die alle zaken van hun Hoofd overnemen en ze bij zichzelf overleggen. Zijn zij het samen eens. dan geven zij de uilvoering ervan aan het Hoofd, dat slechts kan handelen zooals de oudsten beslissen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 10