UIT DEN TOOVERKRING VAN
STANLEY'S KAMPVUREN
CEDACHTENKRACHT
SPROOKJES UIT HET ZWARTE WERELDDEEL
Dezer dagen hebben.wij, dat wil zeggen
Vrijwel heel tic Westersrhe wereld, den
zeventigsten verjaardag gevierd van den
vermaarden, ontdekkingsreiziger Sven Hetlin
en daarbij gedachten van eerbiedige bewon
dering dot>n uitgaan tot. den man, wiens bij
na fabelachtige tochten heel een nieuwe
wereld voor het .hedendaagsche wetenschap
pel i jk onderzoek hebben ontsloten.
Thans, nu dit alles weer voorbij is, komt
de vraag op. zou ook het werk van den
groot cn Afriku-reiziger Stanley, die eerst
in 1901 overleed, nog veel gelezen worden?
Wij vroezen, dat althans een groot deel van
de jongere generatie zijn boeken niet meer
kent, zijn ..How I found Livingstone", „In
darkest Africa", enz. enz. Weet men ook
wel in breed-m kring, wat een prachtige
-Negersprookjes wij aan dezen modernen
Marco Polo te danken hebben?
Stanley had de gewoonte, na eiken dag-
marsch met-zijn dragers- en bediendenstoet
een tijdlang rond bet kampvuur te zitten
gezelsen, en daaruit ontstond allengs het
gebruik, elkander inet-sprookjes- te onder
houden. Weinigen konden de verzoeking
weerstaan om naderbij re komen en te
luisteren, zoo zeer heerschte ook toen nog
in liet werelddeel der zwarten de betoove-
ring der mondelinge vertelling, en het was
Stanley's groote verdienste, dat hij de be-
tcekenis van deze overgeleverde letterkun
de inzag er. de voorzorg nam, ze als 't ware
uit den mond der sprekers te noteeren. In
een periode van zeventien jaar werd zoo
door hem een prachtig materiaal vergaard,
dat als ecu juweel met vele facetten den
geijst van den primitieven Afrikaanschcn
inboorling weerkaatst, en hem ons doet
zien in zijn verhouding tot zijn medemen-
echen, tot de dieren- en plantenwereld en
tot het rijk de'- onzichtbare dingen. Wat ons
daarbij verbaast, zelfbewuste Europeanen
als we zijn, is dat ook deze eenvoudige
zwarte menschen zich blijkbaar rekenschap
gegeven hebben van bet groote probleem
van don ooi-sprong aller dingen, en van dat
andere groote vraagstuk, bet ontstaan van
goed en kwaad. Het Scheppingsverhaal
door een van Stanley's negers gedaan, en
door hem zoo getrouw mogelijk genoteerd,
getuigt er op typische wijze van.
In overoude tijden, zoo zegt dit sprookje,
was dit land en de heele aarde, bedekt met
zoet water. Maar het water droogde op of
verdween ergens en toen begonnen gras,
krulden en planten boven den grond te
komen en sommige groeiden in den loop
van vele manen tot boomen, groot en klein
cn het water werd teruggedrongen tot stroo
men en rivieren, poelen en meren, en toen
de regen viel, hield hij de stroomen en ri-
vieren vlietend en de poelen en meren al
toos frisch.
Er bewoog zich geen levend schepsel op
cle aarde, totdat er op een goeden dag een
groote Pad* bij een van de poelen zat. Hoe
lang hij geleefd bad. of hoe hij aan zijn be
staan kwam, is niet bekend. Men veronder
stelt echter, dat liet water hem voortge
bracht heeft door een of andere kracht, die
01* in was.
In de lucht stond daar alleen de Maan te
gloeien en te schijnen, op de aarde was
slechts deze eene Pad. Men zegt, dat zij el
kaar ontmoetten en een praatje maakten.
Op een goeden dag zeide de Maan tot
hein: Ik heb een idee. Ik stel voor een man
en een vrouw te maken, om te teren op de
vruchten der" aarde, want ik geloof, dat er
een greote overvloed van voedsel is, ge
schikt voor zulke schepsels.
Neen, zeide de Pad. laat mij ze ma
ken, want ik kan ze geschikter tot het ge
bruik van de aarde maken dan gij. Ik be
hoor immers aan de aarde, terwijl gij aan
de lucht behoort.
Het denkbeeld werd al grooter in den
Pad, totdat liet rijpte en tevoorschijn kwam
in den vorm van tweeling-schepsels, vol
wassen mannelijk en vrouwelijk. Deze wa
ren de eerste van ons soort, die ooit de
aarde betraden.
De Maan zag deze gebeurtenis verwoed
aan en verliet liaar plaats in de lucht, om
den Pad te straffen, die inbreuk had ge
maakt op bet voorrecht, dat zij voor zich
zelf had gemeend te bewaren. Zij kwam
regelrecht op den poel van den Pad af en
stond schitterend hel boven hem.
Gij hebt u opgeblazen, om in uw eigen
schatting mijns gelijke te zijn. Uw schepsels
zijn jammerlijke dingen, zuiver dieren zon
der versland. Was het niet uit medelijden
met hen, dan zou ik ze dadelijk laten ster
ven. Daarom stel ik uit medelijden voor,
wat gij gedaan hebt, een weinig te verbete
ren. Hun leven zal verlengd worden en ik
zal zc begiftigen met zooveel kennis als
Dc uitersten ontmoeten elkander...
zulke slecht gevormde wezens als deze
kunnen bevatten, opdat zij een geleide mo
gen hebben door een leven, dat ondanks al
wat ik vermag vol moeite en onrust moet
zijn. Maar wat u betreft, zoolang gij
bestaat is mijn woede gevaarlijk voor hen.
Daarom, teneinde uw creaturen te redden,
vernietig ik u.
Toen rees de Maan uit den poel op en
zocht de schepsels van den Pad op, en toen
zij ze gevonden had. riep zij ze bij zich,
maar zij waren bang en kropen weg.
Toen de Maan dit zag, lachte zij zooals
gij haar somtijds ziet in heerlijke nachten,
wanneer zij zoo helder wit is en vrij van
eiken vlek of smet en zij vond het prettig-
dat de schepsels van den Pad bang voor
haar waren.
Arme drommels, zeide zij. Pad heeft
mij heel wat te doen nagelaten, voor ik ze
geschikt kan maken 0111 de eerste van alle
aardsche schepselen te zijn.
Dit zeggende pakte zij ze beet en droeg ze
naar den poel, die de woning van den Pad
was geweest. Zij hield ze een poosje in 't
water, baadde ze zachtjes, en streek ze hier
en daar zooals een pottenbakker zijn aarde
werk doet, totdat zij hen gekneed had tot-
ongeveer den vorm, dien wij mannen en
vrouwen nu nog hebben. Toen gaf de Maan
hun namen. Den man noemde zij Bateta,
de vrouw Hanna.
Men ziet, de neger-sprookspreker heeft óók
zijn manier om het „uit de aarde aardsch"
te verklaren, hij heeft de beide principes
van goed en kwaad als het ware gedramati
seerd, na ze eerst min of meer in een per
soonlijken vorm te hebben gebracht. Het
sprookje is. met deze schepping en hei-vor
ming van het geschapene door het beginsel
des lichts, nog lang niet teneinde. Want de
mcnsch moet allerlei kennis op doen, wil
hij zich in het aardsch bestaan kunnen
handhaven, en evenals in Longfellow's
„Song of Hiawatha" is ook zijn weten om
(rent de gewone, practische levensdingen
van een goddelijken oorsprong.
Wij zullen dit verhaal in zijn verdere ont
leding van het gegeven niet verder volgen,
maar liever hier in het kort een sprookje
weergeven, dat aan het thema van ons
Heintje de Vos doet denken.
Op zekeren dag ontmoetten elkander een
Konijn en een Olifant, ieder van een ande
ren kant komende. Ze bleven staan om el
kander te begroeten, wat over het weer en
den oogst te praten, en van gedachten te
wisselen over den staat van den handel.
Eindelijk stelde het Konijn voor, dat de Oli
fant een vennootschap met hem zou aan
gaan. om een kleine handelsreis met hem
te maken naar de herders van Watusi, om
dat stoffen daar heel schaarsch waren, en
er daarmede goede zaken zouden zijn te
doen.
De O'ifant was volstrekt niet afkeerig en
nam liet voorstel van zijn kleinen vriend
aan. Zij maakten eenige balen koopwaar ge
reed en begaven zich samen in de beste
verstandhouding op weg. Konijn, die heel
wat ondervinding had opgedaan, vermaakte
den Olifant uitstekend.
Na korten tijd kwamen beide vrienden
aan een rivier. De Olifant, die van water
hield, stapte er in om het tc doorwaden,
doch bleef staan toen hij Konijn hoorde uit
roepen:
Zeg, Olifant, gij gaat toch zeker niet
zonder mij over? Zijn wij geen makkers?
Natuurlijk zijn wij makkere, maar ik
kwam niet overeen om u of uw pak te dra
gen. Waarom stapt ge er niet regelrecht in'
Het water is niet diep, het bedekt ternau
wernood mijn voeten.
Maar, domme kerel, kunt ge niet zien
dat hetgeen ternauwernood uw voeten be
dekt, meer dan genoeg is om mij te verdrin
ken? En bovendien, als mijn pels nat wordt
krijg ik de koorts en hoe kan ik dan ooit
mijn pak naar de overzij krijgen?
Wel, dat kan ik niet helpen. Gij waart
Konijn heeft een ont
moeting met den Leeuw
het die hebt voorgesteld om de reis te doen.
Ik dacht, dat een verstandige knaap als gij
wel zoudt weten, dat rivieren ons pad zou
den snijden, en dat gij dan weten zoudt, wat
te doen. Als ge niet reizen kunt, dan zeg ik
11 vaarwel. Ik kan hier niet den lieclen dag
blijven staan.
En dc Olifant waadde door, naar de over-
Norsche schavuit, mompelde Ko
nijn. Nu goed, groote vriend, ik zal hel
je te eeniger tijd wel betaald zetten.
Niet ver-af vond Konijn een balk, en na
zijn pak erop geladen te hebben roeide hij
zich over cn bereikte veilig den anderen
oever, maar ontdekte tot zijn smart dat zijn
haal nat en beschadigd was.
Konijn veegde het water, zoo goed moge
lijk af en hervatte de reis met den Olifant,
die onverschillig had toegekeken .naar de
pogingen van zijn vriend om de rivier over
te steken.
Gelukkig voor Konijn leverde het verdere
gedeelte van de reis niet zulke moeilijkbe
den op cn kwamen zij op behoorlijken tijd
bij de herders van Watusi aan.
Nu was de Olifant in den handel niet bij
Konijn te vergelijken, want hij kon niet zoo
prettig praten als Konijn on was in 't geheel
niet gezellig. Konijn begaf zich onder de
vrouwen en lachte en schertste met haar en
zeide zooveel grappige dingen, dat zij ple
zier in hem hadden. En toen tenslotte de
handelszaak voorzichtig werd aangeroerd,
cle vrouw van een opperhoofd zoo vrien
delijk tegen hem, dat zij hem een machtig
fraaie koe in ruil gaf voor zijn kleine baal
stof.
Olifant ging zijnerzijds onder de mannen
en vertelde bun eenvoudig, dat hij gekomen
was om vee te koopen. De Watusiherdere,
die geen zin hadden in zijn voorkomen
noch in zijn manieren, zeiden dat zij geen
vee te verkoopen hadden, maar hem wel
een éénjarigen vaars voor zijn baal geven
wilden, als hij nu eenmaal graag wat 'neb-
hen wou Ofschoon de baal van den Olifant
zeer groot was en van heel wat meer waar
de dan die van Konijn, was hij evenwel,
daar hij zoo norech en leelijk was. tenslotte
verplicht met den kleinen vaars tevreden te
zijn.
Op den terugweg zeide de Olifant tegen
het Konijn: Als wij iemand tegen komen
moet ge zeggen, dat de koe van mij is, want
ik zou niet graag willen dat de menschen
dachten, dat :k niet zoo'n goed handelsman
was als gij Zij zullen ook bang zijn eraan
te komen als zij weten dat ze van mij is.
Als zc hooren dat ze van u is. zal iedereen
vinden, dat hij er even goed recht opheeft,
en dat gij toch uw'eigendom niet durft ver
dedigen.
Heel goed, antwoordde Konijn, ik be
grijp u.
Na een poosje, terwijl Konijn en Olifant
bun vee voortdreven, ontmoetten zij vele lie
den. die van de markt kwamen, en zeiden:
O wat een mooie koe is dat. Aan wïen be
hoort zij?
Zij behoort mij, antwoordde het
kleine stemmetje van Konijn. De kleine
behoort aan Olifant.
Boos en verstoord liep Olifant toen ze weg
waren naar Konijn.
Waarom antwoordde je niet, zooals ik
gezegd heb? Denk er nu om, dat je je aan
de afspraak houdt, zoo gauw we weer vreem
delingen tegenkomen.
Heel goed, antwoordde Konijn, ik zal
mijn best doen erom tc denken.
Weldra kwamen zij een ander gezelschap
legen, dat op weg naar huis met vogels
en palmwijn, naderbij kwam cn zeide: O
dat is een fraai dier. Van wien is het?
Van mij, antwoordde Konijn snel, en
die kleine schurftige vaars behoort aan
Olifant.
Dit antwoord maakte Olifant woedend, die
zeide: Wat ben je toch een koppige kleine
gek. Heb je niet gehoord dat ik je verzocht
heb te zeggen, dat de koe van mij was?
Denk er nu aan, dat je liet den volgenden
keer zegt, of ik laat jc aan jc lot over om
zelf je thuis tc vinden, omdat ik weet clat je
een afschuwelijke kleine bloodaard zijt.
Heel goed ik zal liet den volgenden keer
doen, hernam Konijn met een zwakke stem.
Niet lang daarna ontmoetten zij een an
dere menigte, die staan bleef en zei: Waar
lijk. dat is een buitengewoon prachtige koe.
Aan wien behoort zij?
Aan mij, ik kocht ze van de Watusi,
antwoordde Konijn.
Nu werd de Olifant zoo boos, dat hij een
anderen weg ojiging als Konijn, en daar
Leeuw, Hyena, Buffel en Luipaard vertelde
van de schoons vette koe, die door den bloo
den, kleinen Konijn langs den weg gevoerd
werd. Hij deed dit louter uit spijt, en in de
hoop dat een van ben in de verzoeking
mocht komen de koe met geweld van Ko
nijn af te nemen.
Maar Konijn was verstandig. Hij had de
kwaadwilligheid in Olifants gelaat gelezen.
Het duurde niet lang, of een groote Leeuw
kwam opdagen en riep uit: Waar ga je heen
met die koe? Spreek op.
O, zijt ge daar, Leeuw? Ik breng haar
naar Mugassa. den god, die een feest aan al
zijn vrienden gaat geven. Hij heeft mij opge
dragen u uit te noodigen, zoo ik u mocht
ontmoeten.
De Leeuw, trotsoh op de uitnoodlgmg, be
sloot mede te gaan naar Mugassa.
Zij gingen samen verder, toen er een for-
sche Euffel verscheen. Die brulde: Sta stil,
Konijn, Waar brengt ge clie koe heen?
Ook de Buffel kreeg dezelfde uitnoodi-
ging: mee naar Mugassa, voor het feest. Het
gezelschap werd grooter, toen een Kolossale,
norsche Olifant verzocht tc weten, waar die
koe heen ging, cn dat op een toon, die een
spoedig antwoord eischte
Kom Olifant, ga uit den weg. Deze koe
a"V
Be triomftocht van een slimmerdKonijn berijdt den Olifant.
OPLOSSING VORIG KRUISWOORDRAADSEL
Horizontaal: Verticaal:
Log.
Outer.
K.R.O.
Genoten.
Bit.
Pit
Lam.
Nor.
Bon.
Lat.
Tilbury.
Ven.
MaraL
Kot.
Pol.
Krab.
Tin.
Gat.
Boy.
Minaret.
Brouwen.
NIEUW KRUISWOORDRAADSEL
Verticaal:
Uboot.
Ree
2. Nederlaag
3. Fransch \i erkwoord
4. Rivier in Italië
5. Grondsoort
6. Eng. Romanschrijfster
7. Tien (Gr.)
9. Reus
13. Dubbele echt
14. Rijnnixe
16. Rivier in Duitschland
17. Overijling
18. Vervoeging van het ww.
19. Iedere (veroud)
24. Perceel
25. StaH in Noord-Amerika
27. Dopheide.
28. Uitstapje
29. Britsch-Indische munt
30. Laatste rustplaats
31. Verlegenheid.
Horizontaal:
Germaansche volksdrank.
Binnenste.
Landstreek in Oostenrijk.
Vluchtige vloeistof.
Plaatsje in Drente.
Figuur uit Don Carlos.
Rivier in Baden.
Oningewijde.
Fransche Kolonie.
Eiland in de Middellandsche Zee.
Ieder (veroud)
Pas in Zwitserland
Grootsch
Aarden vuurpot
Persoon uit de Germ. Myth.
Europeesch Volk
33. Bewezen afwezigheid
34. Zonder plantengroei
35. Eertijds Amerik. Vorst
36. Legerleiding.
OPLOSSINGEN
Oplossingen kunnen, onder gesloten enve
loppe, worden ingezonden aan het adres van
de Redactie. Op linker bovenhoek vermel
den Gedachtenkracht
Men wordt verzocht de horizontale en ver
ticale woorden afzonderlijk onder elkaar te
schrijven. Dit vergemakkelijkt de coiftrole!
PREMIES:
A. H. Brinkman, Bogardstraat l£8, Geldrop.
J. van Bruggen, Peperstraat 32, Naarden.
De eerste menschenBateta en Hanna, in het paradijs, volgens de neger-legende.
•dt aan Mugassa gebracht, die boos op 11
zal zijn als ik opgehouden word. Hebt ge
niet van het feest gehoord, dat hij geven
gaat? Maar zeg, daar gij een van de gasten
zijt, kondt ge mij wel helpen dc-zc koe voort
te drijven en mij wat op uw mg tc later,
zitten, want ik ben schrikkelijk moe.
Wel, dat is prachtig, zei dc Olifant.
Ik zal gaarne met Mugassa feestvieren, en
ik zal u met genoegen dragen. En, Konijn,
fluisterde de Olifant, vergeet niet eer
goed woord voor mij bij Mugassa te doen.
Zoo ontmoette men nog een Luipaard, er
een Hyena, maar (laar zij zulk een machtig
gevolg achter de koe zagen, wendden zij
groote beleefdheid voor en werden uitge-
noodigd zich bij Konijns gezelschap naar
Mugassa's feest te begeven. Zoo wist Konijn,
door het eene dier tegen het andere uit te
spelen, zijn koe veilig naar zijn dorp te bren
gen. Dat het hem daar gelukt, met een laat
ste list, het mooie dier veilig achter gesloten
deuren te krijgen, en tevens een paniek on
der zijn gevaarlijk reisgezelschap te zaaien
zoodat het hals over kop wegvlucht, spreekt
vanzelf. En de negerverteller besluit dan
ook met de woorden: Konijn was de kleinste
an allen. Maar door zijn wijsheid was lnj
opgewassen tegen twee Olifanten, een Buf
fel. Luipaard, Leeuw en een Hyena.
Een aardig verhaal is ook dat van Kitin-
da en haar verstandigen hond. Kitinria, zoo
luidt deze vertelling, bezat een hond, die
merkwaardig was om zijn verstand. Men
zèide, dat hij zoo knap was, dat vreemdelin
gen zijn bewegingen zoo goed verstonden,
alsof hij met hen sprak, en Kitinda kon
evengoed met hem praten als met haar man
Op zekeren dag ging Kitinda met haar
hond naar de markt. Zij had met het beest
een heel gesprek, en in dén loop daarvan
zei het tot haar: Als ik niet vreesde te knap
te wezen, zou ik u vaker en meer hebben
kunnen dienen, dan ik gedaan heb.
Wat bedoel je? vroeg Kitinda.
Wol, het volk zou misschien zeggen:
Dat is geen hond. Geen hond zou dat kun
nen doen. 1-Iet moet een duivel zijn, of een
toovenaar in de gedaante van een hond. En
dan zouden ze mij natuurlijk oppakken en
verbranden
Maar ben je dan zooveel knapper dan
je je reeds betoond hebt? Indien ik beloof
dat ik nooit meer tegen iemand over je zal
spreken, zul je mij dan meer helpen dan je
reeds gedaan hebt, of als ik in nood ben?
Op voorwaarde van haar stilzwijgendheid
verkreeg de vrouw daarop van den hond
dc toezegging, dat hij haar met heel veel
dingen helpen zou, maar als ze zich daar
over woorden zou laten ontvallen tegenover
een derde, zou het eerste dier dat haar te
genkwam haar mogen dooden.
Heel goed, zei de hond, ik zal u aan uw
woord hóuden. Ik zal u eiken keer dienen,
als ge hulp noodig hebt, maar spreekt
van mijn diensten tegen een sterveling dan
zijt ge bereid uw lever te verliezen door het
eerste dier dat ge mocht ontmoeten.
Zoo sloten zij een plechtige overeenkomst,
terwijl zij samen naar de markt reisden.
Daar verkocht Kitinda haar palmolie en
haar gevogelte dien dag zeer voordeelig
ontving in ruil slaapmatten, een paar uit
gesneden bankjes, een zak maniokmeel,
twee groote verglaasde kruiken, een tros
rijpe bananen, een p^ar spaden en een
groote sterke mand. Na afloop van de markt
verzamelde zij haar inkoopen en zag dat zij
niet alles zou kunnen dragen. De hond be
greep haar verlegenheid. Hij galoppeerde
weg en vond een man met ledige handen,
voor wien hij kwispelstaartte en wiens han
den hij likte. Toen deze hem liefkozend
klopte hing hij met zijn tanden aan zijn
kleed en trok hem zachtjes mee, al kwispel
staartend. Hij bleef zoo doen tot de man Ki
tinda gewaar werd, die met haar inkoopen
geen raad meer wist. Hij bood aan, een deel
der goederen te dragen, voor eenige rijpe
bananen en logies. Zijn hulp werd dankbaar
aangenomen en zoo was Kitinda in staat,
met haar inkoopen haar huis te bereiken,
Onderwpg vertelde de man, boe hij ertoe ge
komen was, naar de markt terug te keeren.
Kitinda kwam toen in groote verzoeking
over de knapheid van haar hond te gaan uit
wijden, maar zij herinnerde zich intijds
haar belofte, niet op hem te bluffen. Toen
zij echter het dorp bereikte en de vrouwen
uit hun hutten kwamen, brandende van
nieuwsgierigheid om het marktnieuws te
hooren, was zij zoo vol ijver bij het vertellen
van alles wat zij had gezien en gehoord, dat
Hij keerde zich om en
liep de bosschen in...
zij haar gelofte, van dien morgen vergat. Zij
begon dadelijk uitvoerig den laatsten won-
dervollen trek van haar hond te verhalen,
dat hij een man naar de marktplaats had
meegetroond om haar te helpen, toen zij
dacht dat al haar voordeel in den handel
erloren zou wezen, en zij juist op het punt
stond in haar woede haar fraaie kruiken te
erplettcrcn.
De hond luisterde naar haar verhaal, zag
dc teekenen van verbazing over de gezich
ten der vrouwen, hoorde ze uitroepen tegen
haar mannen, zag hoe de mannen onstuimig
naar hem toe kwamen en nauwkeurig naar
hem keken, en hoorde een man uitroepen:
Dat kan geen hond zijn. Dat is een duivel
in hondengedaante. Hij
Maar de hond had genoeg gehoord. Hij
keerde zich om en liep de bosschen in en
werd nooit meer in het dorp gezien.
Dc volgende marktdag brak aan, en Ki
tinda nam weer wat palmolie en eenige
vogels en verliet haai* hut om ze te ver
ruilen tegen huishoudelijke dingen. Toen zij
zoowat halfweg was, kwam haar hond uit
het bosch. Na haar beschuldigd te hebben,
dat zij hem verraden had aan haar domme
stamgenooten, en dus kwaad met goed had
vergolden, sprong hij op haar en verscheur
de haar.
De lichtelijk malic-ieuse tendenz van deze
vertelling is o.a.: gij zijt een vrouw en
zoudt niet kunnen nalaten te praten, al pro-
bcerdet gij het nog zoo goed. Blijkbaar
vindt men deze meening dus zelfs tot in
het Afrikaansche binnenland.
Merkwaardig is tevens in dit verhaal de
andere waarheid die niet zoozeer de vrouw,
clan wel de hond zelf raakt, nl. men moet
niet verstandig willen wezen, in het pu
bliek, boven hetgeen betamelijk is. Weet gij
meer, kunt gij meer dan de breede massa,
werp uw parelen niet voor de zwijnen, op
dat zij niet, zich omkeerende, u verslinden.
Bij het weergeven van deze sprookjes
moeten wij het laten, al is de verleiding
groot, er nog meerdere in het geheugen
van den lezer terug te roepen. Hoe prachtig
is ook het verhaal van die grootmoeder in
„Koning Gumbi en zijn dochter", als zij,
Kitinda en haar verstandige hond.
afscheid genomen hebbende van het kind,
dat zij jaren lang trouw verpleegde, sterft.
Nedcrzittesde, zoo zegt de verteller, sloot
zij de oogen en begon na te denken over
fyet heeilijke leven, dat zij had gehad, ter
wijl zij Miami's kind diende, en terwijl zij
dat deed was zij zoo vergenoegd, dat zij
glimlachte, en glimlachend sliep zij in en
werd nimmer meer wakker.
Dat deze zonen van donker Afrika er
tevens een duchtige dosis gezond verstand
op na houden, moge tenslotte blijken uit
de komisch nuchtere moraal uit „de tocht
naar het huis van de zon". Zoo namelijk
eindigt deze vertelling: Men moet op konin
gen, die erop staan, dat hun wil zal wor
den gevolgd, en die er nooit over denken
om raad in te winnen bij hun volk, even
weinig acht slaan als op kinderen, die bab
belen over dingen, waarvan zij niets weten.
Daarom hebben wij in onze dorpen vela
oudsten, die alle zaken van hun Hoofd
overnemen en ze bij zichzelf overleggen.
Zijn zij het samen eens. dan geven zij de
uilvoering ervan aan het Hoofd, dat slechts
kan handelen zooals de oudsten beslissen.