ZONDAGSBLAD
-her-kranfje
Voor knutselaars
VOUWEN
Vouwen is 'n leuk werkje, waar iedereen aan
mee kan doen. 'k Zal je daarvoor deze week eens
een paar „grondvormen" loeren. Lator 'n paar
vouwsels.
Eerst krijgen we 'n vierkant. Zoek hiervoor een
stuk papier op. Welken vorm het heeft, doet or
niet toe. Laten wc zeggen dat het wel wat op
figuur I lijkt. Vouw het dubbel om a b. Je krijgt
nu fig. II. Vouw weer dubbel nu om c d en je
hebt ftg. III. Zet op a c en c d gelijke stukken af
en trek de lijn a d. Knip het gestreepte weg. Vouw
het blad open en je hebt een vierkant.
Nu een achthoek. Eerst 'n vierkant maken IV.
Vouw a I» langs a c terugvouwen en c b langs a c
leggen. Het vouwblad ziet er nu uit als fig. V. Knip
langs ac en ab. Zoo bewerk je de vier hoeken en
de achthoek is klaar.
Een zeshoek is al even eenvoudig. Vouw een
willekeurig stuk papier dubbel, zooals bij het vier
kant. Zoek het midden (c) van ab. Probeer nu
het vouwblad VI in drieën te vouwen, zoodat da
hoeken 1, «J, 3 om c oven groot zijn. Je krijgt nu
VII. Meet de gelijke stukken ac en cb af en knip
langs ab. Het gestreepte valt weg en je houdt een
eeshoek over.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Do vroolijkheid komt niet van huiten; in hot
hart ontspruit die wonderlijke bron, waaruit wij
levenskracht en vreugde putton.
van de raadsels in bet vorige nummer
1. Er waren twee guldens en Moeder nam er
één af
2. Van 4 lucifers kan je VII mak eft.
Touwslager of booincndo schipper.
Sneeuwkleed.
Geert ruidenberg
Ilangplant.
Schaar.
Boterham.
Hood, Brood.
10. Domeinen (r. om e. in e. n.)
Nieuwe raadsels
1. 't Huisje heeft geen deur of venster,
't Bergt kost'hre gouden schat.
Sierlijk zijn de ronde muren,
Heldor wit en spiegelglad.
Maar oen diefje sterk en stout
Breekt de muren, steelt hot goud.
2. Hoe heet Keizer Kareis hond?
'k Geef je 't woord al in den mond!
3. Heb je m'n eerslc, dan hob je-ni'n tweedo niet,
Heb jejn'n tweede, dan heb je m'n eerste niet,
Heb jo m'n geheel, dun heb je m'n eerste toch
4. t. u.
(Volgende week de oplossingen)
Een dubbeltje op reis
door
RIEK v. d. L
(OM VOOR TE LEZEN)
X.
De lamme man is blij. Hij heeft een goeie
dag vandaag. De menschen geven veel. Wat
zal zijn oude zieke vrouwtje dat fjjn
vinden
Die zit nu voor het raam en ziet de zon
ook. Ze kan zich haast niet meer bewegen
de stakker, zoo stijf is ze van de rheuma-
tiek. Maar altijd is ze tevreden. Ook
als Gys maar met een heel klein beetje geld
thuis komt, niet eens genoeg om brood te
koopen. Dan zegt ze: „Morgen beter Güs!"
's Jonge een duppie, denkt Güs ver
genoegd. Da's voor jou, Griet! mompelt hij.
Het dubbeltje ligt in de hoed en luistert
naar de verhalen die de geldstukjes om hera
heen vertellen. Dat duurt zoo een poosje
Dan pakt een mannehand de hoed beet,
laat haar kantelen en alle geldstukjes rollen
in de portemonnee, die lamme Güs ophoudt.
Ziezoo. Dat 's klaar!... Nu steekt hij
hem in zijn zak, bergt de lucifersdoosjes
weg, pakt zjjn krukken en strompelt weg.
„Een goeie dag vandaag, Griet!" mom
pelt hij.
Het is toch wel een klein, armoedig
kamertje, waar Gijs en Griet wonen! Hec
kijkt met een klein raam uit op een rommelig
tuintje, waar heel aan 't eind net één boom
in een reepje zon staat.
Het tuintje is niet van hen, maar ze kun
nen er toch naar kijken! Dit vind Grietje,
die altijd voor het raam zit, echt fijn. Ze
ziet het reepje zon langzaam verschuiven
van het ééne boompje op het andere. O, die
zonDat is haast haar beste vriend
Eén is er boven alles, dat is God!
Eén kamertje hebben Gijs en Grietje,
maar dan óók nog een keukentje.
Een oude nicht kookt daar het eten voor
deze arme menschjes. Ze is een goeie vrouw,
nicht Betje.
Gijs zegt: „Dat komt omdat ze Zondags
altijd naar de kerk gaat".
Maar Griet zegt: „Dat komt omdat ze den
Heere dient!"
Griet heeft pijn gehad vandaag, maar
klagen doet ze niet.
Daar komt Gijs binnen. Ze ziet aan zijn
gezicht, dat het een goeie dag is geweest.
Ze trekt een lachend gezicht en zegt zoo
opgewekt ze kan... want o, die pijn!...
„Nou Gijs, hoe was-ie vandaag?"
„Goeie vangstzegt Güs en stort met een
breed gebaar zijn heele portemonnee op de
tafel uit. Naar alle kanten rollen de geld
stukjes heen. Het dubbeltje rolt zoo maar
naar vrouw Grietje toe en blijft op de rand
van de tafel liggen.
„Goed zoo, goed zoo!" zegt Gijs. „Dat
duppie weet al waar die heen moet. Die is
voor jou alleen, Griet! Daar Iaat je Betje
maar iets lekkers voor koopen!"
Grietje lacht. Die Gijs is zoo'n goeiert.
Ze kan het dubbeltje niet pakken. Als ze
zich maar even zou bewegen doet alles pijn.
Güs strompelt naar haar toe en legt het
dubbeltje op haar schoot.
Grietje lacht maar en vergeet even de pü'n.
„Hoe ging het vandaag?" vraagt Güs.
„O, dat gaat best", zegt Grietje.
„Gelukkig maar."
Nu gaat hij al het geld weer bij elkaar
zoeken en komt dan ook bü het raam zitten
net tegenover Griet.
Het dubbeltje mag zü'n eereplaatsje
behouden op de rokken van zün nieuwe
eigenares. Die het lachend toeknikt
(Volgende week slot.)
Klip, klap, klom-pen
Klip, klap, klom-pen.
Het vuur geeft von-ken,
Von-ken ge-ven brand
Angst in 't land
Klip, klap, klui-ten,
Ze ko-men met de spui-ten,
De spui-ten heb-ben geen slang
't Huis brandt al lang!
Tip, tap, te-gen,
Daar komt de re-gen,
't Vuur gaat uit
Weg met de spuit!
Kunstjes en Spelletjes
WIE Z'N HAND
De spelers splitsen zich in twee partijen, iedere
partij met 'n even groot aantal deelnemers.
De ééne afdceling verlaat liet vertrek en gaat
achter de deur staan.
Nu steekt er een zijn of haar hand door
'n kiertje van de deur, echter zonder iets van
kleoding te vertoonen. Iemand der achtergebleve
nen heeft nu te raden wiens hand het is; ook dit
raden gaat beurt voor beurt, voorzeggen mag niet.
Zijn alle handen ontraadseld, dan wordt opgeteld
hoeveel keer geraden is om tot dit resultaat te
komen. Daarop verwisselen de partijen zich. Ook
nu wordt weer opgeteld. Wie het laagste cijfer
behaald heeft, heeft natuurlijk gewonnen.
WIE RAADT HET
De spelers zitten aan tafel. Eén wordt verzocht
zoolang even de kamer te verlaten. Ondertusschen
spreken de anderen af, welke gemoedsstemming
zij zullen voorstellen, door gebaar, gelaatstrekken
en houding.
Vreugde, vrees, toorn, verdriet, wanhoop, zege
praal, verveling, verachting, twijfel heimwee, ver
langen, enz. Degene, die do kamer verliet, wordt
binnengeroepen, plaatst zich tegenover 'n speler,
die begint te spelen volgens het afgesproken
woord, uitdrukkend vrees, kou, angst, enz., enz.
Raadt de zoeker het, dan mag hij plaats nemen
op den stoel van den „ontraadselden" medespeler,
die op zijn beurt do kamer verlaat on later de
nieuwe gemoedsstemming to ontcijferen.
Om tiem te misleiden, zal de kriug hem bijv.
bij „vreugde" met treurige gezichten ontvangen,
bij „smart" met jubol, hij „zegepraal" met ondcr-
worping enz. Het verdient aanbeveling van te
voren oven oen kleine ropetitio te houden, tot
iéder het snapt.
Grapjes
Jantje was een Hef jongetje. Zijn vader had hem
geleerd, vooral tegen dames org beleefd te zijn, en
in een volle tram altijd zijn plaats af te staan aan
een dame. Onlangs, bowces Juntje, dat hij deze les
uitstekend onthouden had.
Do tram was vol en aan een halte stapte oen
dame binnen. Er was geen enkoio plaats meer vrij.
„Wilt u op mijn plaats zitten, juffrouw?" zei
Juntje, zijn pet afnemend.
Do dame deed het niet en keek zoo hoos alsof zij
Jantje wel om de ooron had willen slaan.
...Jantje zat namélijk op zijn vaders knie!
80
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 9 MAART - No. 10
JAARGANG 1935
De geslagen Herder
Zwaard! ontwaak tegen mUnen Herder,
en tegen den Man, die m(1n Metgezel is.
spreekt do Heere der Helrsch&ren; sla
dien Herder, on de schapen zullen ver
strooid worden; maar Ik zal m(jno hand
tot de kloition wonden.
Zach. 13 7.
i Herder, wie zou dit anders kun
nen zijn, dan onze Hccro Jezus Christus? De
naam duidde in het Oude Testament, behalve den
gewonen herder, ook de koningen aan, die de
roeping hadden trouwe herders der volken te zijn
door ze op de rechte paden te leiden en ze tegen
allo gevaren te beschermen. De Heere zelf heet
dan ook in den hoogstcn zin als Koning der ko
ningen de Herder Israëls, getuige het prachtige
psalmwoord: „Do Heere is mijn Herder, mij zal
niets ontbreken." Deze titel is vanzolf overgegaan
op Jezus Christus, die het uitgedrukte beeld zijner
zelfstandigheid was, en van zich zelf mocht zeg
gen: „Die Mij gezien heeft, die heeft don Vader
gezien." Hij is de Goede Herder bij uitnemendheid.
Waarlijk geen „huurling", die de schapon zijner
weide in de ure des gevaans aan hun lot overlaat,
maar Hij is tot het uiterste gegaan en heeft zijn
loven voor de schapen gesteld.
De Heere noemt Hem in den tekst mijn Herder,
omdat Hij zich zelf in Christus volkomen geopen
baard heeft. Vandaar, dat Hij Hem nader be
schrijft als den Man, die zijn Metgezel is. Door
den naam Man wordt do Goede Herder ons ge
schilderd als Degene, die in ons menschelijk
vleesch verschenen is, den broederen in alles go-
lijk geworden, uitgenomen de zonde. En de naam
Metgezel des Hoeren teekent Hem in zijn Godde
lijke waardigheid. Hij is met God verwant en
staat Hem 't naast als de ééniggeboren Zoon, zelf
God uit God en Licht uit Licht!
Zóó moest onze Middelaar zijn, om ons van
schuld en vloek te verlossen en weder tot genade
te doen komen: waarachtig en rechtvaardig
mensch, en nochtans sterker dan alle schepselen,
d.w.z. tevens waarachtig God, één van Wezen mot
don Vader. Maar welk een bangen lijdensweg
moest deze Middelaar gaan om den verloren
mensch met God te verzoenen. Gij hoort het den
Heere zelf zeggen: „Zwaard! ontwaak tegen mij
nen Herder, togen den Man, die mijn Motgezel is,
spreekt de Heere der heirscharcn; sla den Herder,
en dc schapen zullen verstrooid worden; maar Lk
zal mijne hand tot de kleinen wenden."
Wilt gij dit woord recht verstaan, herinner u
dan vóór alles, dat de bezoldiging der zonde do
dood is. God zeide het reeds tot den eersten
mensch, dat de overtreding van het gobod omtrent
den boom der kennis des goeds en des kwaads
hun het leven, ja, het eeuwige leven zou kosten:
„Ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood
sterven." Wij zijn allen één en lotgemeen met den
eersten mensch, daar hij ons aller vader en hoofd
is. En zoodra wij door den Geest verlicht zijn,
is er niet één onder ons, of hij schrijft zich met
eigen hand het vonnis „des doods schuldig" op
't voorhoofd,het dreigende, doodende zwaard
der wrekende gerechtigheid had ons sinds lang
ten doode moeten treffen.
Maar God, ofschoon van groolc kracht, Is lank
moedig over zijn menschen geweest. Eeuw nu
eeuw heeft liet geweldige Zwaard'in dc schecde
gerust, gesluimerd, geslapen. De Hocré hoeft na-
moloos veel van zijn schepselen willen verdragen
zonder ze onder don zwaardslag te doen bozwij-
kon. In zijn gadefooze ontferming heeft het Hom
beliefd den Goeden Herder in de plaats der zijnen
te stellen, opdat Eén voor die allen de straf zou
dragen en de schuld zou boeten. Van 't paradijs
tot op Golgotha had het Zwaard in de scheedc ge
slapen. Maar op 't gezette uur, toen de Middelaar
daar stond met ónze schuld en vloek beladen,
tóón heeft do Heero der heirscharcn gesproken:
„Zwaard! ontwaak tegen mijnen Herder, en tegen
den Man, die mijn Metgezel is, sla dien Her
der", alzoo lief heeft God de wereld gehad,
dat Hij zijn eeniggoboren Zoon heeft gegeven, ja,
overgegeven tot in den dood des kruises, opdat
een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve,
maar het eeuwige loven hebbel
Wanneer de Herder eenmaal geslagen, ten doode
geslagen was, wat zou er dan van de kudde, wat
zou er dan van Israël terecht komen? De tekst
zegt het duidelijk: „de schapen zullen verstrooid
worden!" De herder is voor elke kudde de samen
bindende macht, cn zoodra deze wegvalt dwalen
de schapen, eon iegelijk langs eigen weg, de kudde
verspreidt en verstrooit zich, omdat zij niet meer
als een gesloten éénheid onder den herdersstaf
geschaard is.
Zie het. aan de Joden, die den Herder uitge-
stootcn en gedood hebben. Zij hebben geen land,
geen 6tad, geen tempel, geen koning meer. Gij
vindt overal Joden. Er is bijna geen plekske op
aarde, waar de Jood zijn voetstappen niet heeft
liggen. In noord en zuid, in oost en west ontmoet
gij den Jood. Maar 't zijn altegader kinderen der
vorst rooi ing: een „volk" dor Joden met eigen re
giment bestaat niet meer, dit is het oordeel
Gods over de Christusverwerping, de schapen zijn
en blijven vorstrooid, zoolang zij niet buigen voor
Hem, die aan 't kruis hing met het opschrift boven
zijn hoofd: „Jezus, de Nazarener, de Koning der
Joden."
Zie het ook aan het kuddeko van don kring der
apostelen. De trouwe Herder had het ter hunner
waarschuwing voorzegd, dat zij in den nacht des
verraads allen aan Hem geërgerd zouden worden.
Ondanks Petrus' verzekering, dat dit hèm niet zou
gebeuren, heeft hij met do anderen, verbijsterd
door hot verraad van Judas, do gevangenneming
door de Joden, en zijn veroordecling door het san
hedrin, Hom tijdelijk den rug toegewend, zij zijn
als verdwaasde schapon uiteen gestoven. Markus
beschrijft deze verstrooiing der kudde met de
aangrijpende woorden: „En zij, Hem verlatende,
zijn allen gevloden",... zijn dierbaarste vrienden
hebben den geslagen Herder tot den grooten Één
zame gemaakt!
Zie bot tenslotte ook aan menig huisgezin. Zoo
lang do geslagen Herder daarin het middelpunt
is, zoolang zijn Evangelie er de samenbindende
macht is, vormen ouders en kinderen een vast
aaneengesloten kring. Zij buigen voor één Koning,
eertijds met doornen, thins met ecre gekroond. Zij
volgen eenparig zijn herderlijke leiding, zij zijn
in 't allerhoogste één, in geloof, hoop en liefde.
Maar valt de geslagen Herder uit het centrum
weg, wordt er niet meer gezamenlijk in Gods
Woord gelezen, gebeden en gedankt, dan slaat
het gezin uiteen en begint de verstrooiing: de één
gaat op don rustdag naar de kerk, de ander naar
het sportveld, do derde naar bosch of wei, de
vierde blijft slapen,... zij wonen nog onder één
dak, mnar de innerlijke eenheid is weg, de scha
pen zijn verstrooid!
Wij hebben er God voor te danken, dat Hij
ovor sommigen van die vorstrooiden toch nog ge
dachten des vredes heoft. Aan het slot van den
tekst zegt Hij het vertroostende woord: „Maar Ik
zal mijne" hand tot de kleinen wenden."
Zoowol onder Israël als onder do later toege
brachte» uit do hoidenvvereld zijn verstrooide
schapen, die uog hij de kudde gevoegd kunnen
worden. De Heere wendt in Christus de hand tot
allen, die geen hooge gedachten, zooals eerst Si
mon Petrus, omtrent zichzelf meer koestoren,
maar klein in eigen oog geworden zijn, neen, zij
moeten zeggen, dat de Heere zo klein gemMkt
heeft, daar zij allen hoovaardig en grootmachtig
in zichzelven zijn. Hoe heeft de Herder na zijn
opstanding zich naar Petrus gespoed, toen hij
eenmaal bittere tranen geschreid had. Hoe heeft
Hij do hand der genado naar den ongeloovigcn
Thomas uitgestrekt om hom op te richten en tot
den kreet der aanbidding te brengon: „Mijn Heere
en mijn God!" En welk een bemoeienis heeft Hij
gehouden met dc troostclooze Maria, die weenende
bij het graf slond, en met de Emmaüsgangers,
die gehoopt hadden, dat Christus do Verlosser
Israëls was!
Wie zijn in onzen tijd de kleinen?
't Zijn de verbrokenen en verslagenen van hart,
die het niet buiten Christus kunnen stellen; 't
zijn de armen van geest, de hongerenden en dor
stenden naar gerechtigheid; 't zijn dezulken, die
in de taal van psalmen en profeten aangeduid
worden als een behoeftig en ellendig volk, dat
zich zelf niet meer kan redden of helpen.
Die kleinen zijn Gods lievelingen
Wacht u daarom voor alle hoogheid des harten,
alsof gij aanspraak op een eercplaats in Gods
Koninkrijk kondt maken. Gij hebt er geen reden
too, want in u zelf zijt en blijft gij een verloren
zondaar. Voor Gods majesteit en Christus' groot
heid moet alles vallen, ja, stuk vallen. De wereld
zegt: Gedraag u als een manl Gods Woord zegt
als gij geen kindeke wordt, zult gij in 't konink
rijk der hemelen niet binnen komen. God beeft
alleen het kleine lief. In 't kleine Bethlehem is de
groote Jezus geboren. Zóó wil Ilij ook thans alleen
bij de kleinen wonen. Gods hand brengt die beiden
skam. Hij hoft haar als een dekkend schild over
hen op, zeggende van die kleinen: „dut is mijn
volk!" en zij antwoorden daarop in aanbidding:
„De Heere is mijn God!" (13 9).
Verwachtende den
Bruidegom
menschon komen zat. Matth. 35 13
Dit gaat voorbij: het onvervulde wachten
op aard6ch geluk, dat stellig was beloofd.
Want worden, na zóóveel vcrgoefsche nachten,
niet Altijd hoop en hunkering gedoofd?
Hoevclen zijn het, die hun zwakke leven
verlangend tot een nachtwaak hebben ingezet?
Maar ook: hoe weinigen is het gegeven,
herkend te zijn cn van den dood gered?
Dit gaat voorbij zooals eens Alios breken
en slapen moet en uit den tijd verguan.
Alleen, die onontroord van dood en doodgaan
spreken,
zullen herrijzen cn dót blijft bestaan.
De Bruidegom komt altijd onverwachter,
dan iomand onzer weten zal en weet.
Maar die Hem met gevulde lampen wachten,
ontvangen onbetwist woning en bruiloftskleed.
BERT BAKKER,
73