DE GODSDIENST VAN OUD-EGYPTE HET STRAFEEST IN SCHOUWEN De tempel van Edfu: vóór de pyloon, daarachter de hof en vervolgens de eigenlijke tempel net even te veel naar voren komt. Er zijn meer dingen tusschen hemel en aarde, dan waar de filosofie over droomtHad Erman hier de deur naar het onbekende opengelaten, hier en op nog enkele andera plaatsen in zijn magistrale werk, dan zou het vrij gebleven zijn van de kleine smet ten, die het thans o.i. ondanks alles nor» aankleven. Schrijver eindigt met de profetie van een der laatste Egyptische mystici: „Er zal een tijd komen, waarin het zal schijnen, a!a hadden de Egyptenaren vergeefs vroom en ijverig de godheid gediendWant da godheid zal van de aarde naar den hemel terugkeeren, en Egypte zal verlaten daar staan, en het land, dat de zetel was der re. ligie, zal de goden niet meer herbergen. O Egypte, Egypte, van uw geloof zullen slechts fabelen overblijven, die aan latei e geslachten ongelooflijk zullen voorkomen, en slechts woorden zullen over blijven op de steenen, die van uw vroome daden ver- Het is een klacht, door de eeuwen tot ons gekomen, die ons, die in het drukke Westen leven, onwillekeurig ook thans nog ontroert vaardigd uit Syrisch koper, met gouden beeldwerk versierd. In het interieur waren zuilen en deuren met goud bekleed, en zelfs de vloer was op bijzonder heilige plaatsen met goud en zilver beslagen. Dat de godenbeelden dikwijls van zeer kostbaar makelij waren, evenals het tempelgereed schap, laat zich uit het bovenstaande wel afleiden. Erman's arbeid, welke aan de samenstel ling van „Die Religion der Agypter" ten grondslag ligt, dwingt groot respect af. Het is ons niet mogelijk, in dit verband en op deze plaats er een denkbeeld van te geven, met welk een zorgvuldige aandacht hij zijn materiaal heeft bijeengezocht, geschift, ge sorteerd en samengevoegd tot het frissche en bijzonder interessante geheel, het door werkte overzicht, dat zijn groote boek ons biedt. Een ander heuglijk ding is, dat Er man's geestesgesteldheid er hem voor heelt behoed, aan het symbolische materiaal op eigen gelegenheid duidingen te geven, wier grond niet in authentieke gegevens vast ligt. Wij hebben reeds werken te over, die ons wonder-veel over de diepzinnigheid, de wijsheid, het mysterie van oud-Egypte ver halen en die bij den bedachtzamen lezer den wensch achterlaten, te weten: wat is nu echt, wat heeft men „hinein interpretiert"? Erman is nuchter, hij is sober. Eigenlijk is hij zelfs rationalist. Zijn hoofdstuk over de Theologie begint hij met de volgende woor den: Hadden wij in het vorige hoofdstuk te doen met voorstellingen en sagen, die over het algemeen menschelijk en verstandig waren, thans komen wij aan het meest 0:1 klare deel der Egyptische religie, aan de verklaringen en fantasieën, waaraan de priesters hun geloof hebben onderworpen. Zij hebben dit vanouds met voorliefde ge daan, en de roep van diepzinnige wijsheid, waarin de Egyptenaren tot op onzen tijd hebben gestaan, berust voor alles op deze soort wetenschap. Ons dunkt, in alle be scheidenheid meenen wij het in het mid den te mogen brengen, dat hier de „ratio" Amenophis IV met vrouw en kinderen. In zijn bundeltje Egyptische sprookjes vertelt UI rich Stein dor ff ons het verhaal van het meisje, dat haar sieraad van blank malachiet in het meer liet val len. De koning wilde haar een ander juweel schenken, doch zij zeide: „Ik wil de spijs terug en niet de pot". Daarop ontbood de koning Zaza-en-Anch, den zeer wijzen pries ter, die een toovenaar was. Deze vouwde de eene zijde van net meer op de ander en zie, het sieraad lag op den bodem. Zaza zeide opnieuw zijn machtwoord, en het wa ter keerde tot zijn piaats terug. Aan dit zinrijke oude verhaal dachten wij, toen wij liet nieuwste boek in handen hadden van den reeds bejaarden Egyptoloog Adolf Erman, zijn groote werk over „Die Reli gion der Agypter", dat bij Walter de Gruyter Co. te Berlijn verscheen. Zou deze ruim tachtig-jarige geleerde er na een leven van toewijding en studie werkelijk in slagen, voor ons besef den godsdienst van het antieke Egypte te doen herleven? Zou hij, als een tweede Zaza, het meer voor onze verbaasde oogen dubbel vouwen, om het juweel op zijn bodem ons te ontdekken? In zijn inleiding bezigt de schrijver woorden, die ons hoop geven door hun •soberheid en bescheidenheid, gespeend als zij gelukkig ziju aan alle „Schwarmerei" die zich zoo dikwijls van deze stof heef' trachten meester te maken. „Men kan alle goden van een volk be schrijven, zoo merkt de auteur rustig op, en de bijzonderheden van hun cultus, men kan hun sagen nagaan en de bespiegelin gen van hun priesters, en toch blijft men met al deze onderzoekingen steeds aan de buitenzijde van de religie. Of deze buiten kant zus of zoo van vorm is verklaart nog niet de beteekenis, die zij voor de mensch heeft. Eerst de ervaringen en gevoelens, die hij zelf aan deze heilige dingen vast knoopt, zijn voor hem het wezenlijke. Slechts deze kunnen hem uitheffen boven het alledaagsche en boven de nooden van allen dag. Slechts deze maken de religie tot zulk een groote factor in het leven van de menschheid... Alleen zoo wij eens hier en daar, als bij uitzondering, ervaren wat de geloovige zelf ten opzichte van zijn God ondervindt, stooten wij inderdaad op de kern van de religie, en dit geschiedt maar al te zelden". Zulk een document humain vinden wij bijvoorbeeld in de doodenklage, die de godin Isis, tezamen met haar zuster Nephtys, aan heft over haar gemaal Osiris, den door Seth gedooden god. Deze klacht is volgens Erman in het oude Egypte geworden tot de klacht van allen, die een geliefden doode beweenen: „Kom naar uw huis, kom naar uw huis, o God On. Kom naar uw huis, gij, die geen vijanden hebt. O schoone jongeling, kom naar uw huis, dat gij mij ziet. Ik ben uw zuster, die gij lief hebt; gij inoogt van mij niet wijken. O schoone knaap, kom naar uw huis... Ik zie u niet en toch hijgt mijn hart naar u en mijn oogen begeeren u Kom tot die, die gij liefhebt, Uennofre, o zalige. Kom tot uw zuster, kom tot uw vrouw, gij wiens hart stil staat. Kom tot uw huisvrouw. Ik ben uw zuster van dezelfde moeder, gij moogt niet ver van mij zijn. Goden en menschen hebben hun ge laat tot u gewend en beweenen u tezamen... Een hoogepriester van Memphis met borstsieraad. Ik roep tot u en ik ween, dat men het tot in den hemel hoort, maar gij hoort mijn stem niet, en ik ben toch uw zuster, die gij op aarde liefhad; gij hield van geen ander buiten mij, mijn broeder, mijn broe der". De menschelijke trekken van de Osiris sage, die in de klacht van Isis om haar gemaal o. a. zoo duidelijk spreken, zullen er toeleiden, dat Osiris, en meer nog dan hij Isis en het Horuskind in het verbeel- diijgs- en godsdienstleven der Egyptenaren zulk een overhoerschende plaats zullen in nemen, dat de groote oude goden er bij op den achtergrond geraken. Een ander verschijnsel, dat dicht bij ons modern bewustzijn staat, is de religieuse hervorming, tijdens den zoogenaamden Kettertijd, de regeeringsperiode van Ame nophis IV, in aanzijn gekomen. Men had er genoeg van, verder te leven in verhou dingen, die uit vroeger tijden waren over geërfd. Men wilde niet langer een taal schrijven, die reeds lang verouderd was, men wilde niet langer menschen en din gen in de oude, overgeleverde houdingen uitbeelden, waar men het in zijn macht had, alles met zijn eigen, ware trekken in het steen weer te geven, en voor alles had men ér genoeg van, verder nog een religie aan te hangen, die zooveel dingen met zich meesleepte, die voor hen die inzicht bezaten geen beduiding meer hadden. Waarin bestond het nieuwe geloof? Het wilde een monotheïstische religie zijn. Er is slechts één God, geen ander is er nevens hern, in hem zijn millioenen van levens. Hij treedt in drie gedaanten op. Hij is de algemeene Zonnegod der we reld, de goede God, die vreugde heeft aan de waarheid; de Heer van hemel en aarde, de groote, levende Aton, die de beide lan den (n.l. Opper- en Neder-Egypte) verlicht. Naast dezen universeel opgevatten Aton bestaat zijn tweede gestalte, die als een Koning wordt opgevat. Zijn naam wordt dan ook als een Koningsnaam geschreven, en evenals een koning draagt hij het epi theton: met eeuwig leven begaafd. De derde gestalte waarin zich de godheid openbaart is dan de aardsche koning. Zoo als de zon eiken morgen nieuw geboren wordt, zoo baart, zij ook eiken dag opnieuw haar zoon, den koning; „onophoudelijk her- baart zij haar heerlijken zoon". Beschouwen wij thans, over de eeuwen heen, zoo zegt Erman, het rijk van Teil Amarna (d. i. het Egypte van dit nieuwe Godsgeloof), zoo zijn wij geneigd, niets daarin te zien, als een vroolijke wereld vol zonneschijn. Een jong koningspaar met aardige dochters, een glanzende stad met lichte tempels, paleizen en landhuizen, en Het gouden koningsmasker van de mummie dat alles overstraald door een vroolijk ge loof, dat niets kent dan dank jegens den goeden Schepper, en gerechtigheid jegens de medemenschen, ook zoo zij een vreemd volk toebehooren. Dat was zoo iets heer lijks, als de wereld nog nooit gezien had Een van de schoonste hymnen, aan dezen Aton gewijd, is volgens Erman het lied, gevonden in het graf van E je den priester, dat als volgt luidt: Hoe schoon verschijnt gij in den horizon des hemels, gij levende zon, gij eerst- levende! Gij zijt in den oostelijken horizon opgegaan en verlicht ieder land met uw schoonheid. Gij zijt schoon en groot en fon kelt en zijt boven ieder land. Uw stralen omvatten de landen, zoovele als gij er ge maakt hebt. De zanger beschrijft dan verder het ont waken van de natuur en ook van de men schen: Zij ontwaken en staan op hun voeten, als gij u verheven hebt. Zij wasschen zich het lichaam en nemen hun kleederen. Hun handen prijzen uw verschijnen en het heele land doet zijn arbeid. Al het vee is tevre den met zijn kruid. De boomen en de krui den groenen. De vogels vliegen uit hun nest en hun vleugels prijzen u. Al het wild huppelt op zijn voeten, alles wat vliegt en fladdert leeft, wanneer gij voor hen opgs gaan zijt. De schepen varen stroomop en stroomaf en alle wegen zijn open, wijl gij öp gaat. De visschen in den stroom sprin gen voor uw aangezicht en uw stralen zijn binnen in de zee Hoe veel is het, dat gij geschapen hebt, gij eenige God, nevens wien geen andere is. Gij hebt de aarde naar uw wensch ge schapen, gij alleen, met menschen, kudden, en alle dieren. Allen die op de aarde zijn, gaan op hun voeten en allen, die in de lucht zijn, vliegen rnet hun vleugelen. Gij zet ieder op zijn plaats en maakt, wat hij noodig heeft, ieder heeft zijn voedsel, en zijn levenstijd is berekend. Hun tongen zijn door de spraak verscheiden en evenzoo verscheiden is hun gestalte. Hun huid is verscheiden, gij hebt de volken verschillend gemaakt Maar gij zijt aller Heer, die zich om hen bemoeit, die voor hen opgaat, de geweldige zon des daags. Gij alleen zijt en gaat op in uw gestalte als levende zon, wanneer gij verschijnt en licht en u ver wijdert en wederkeert. Gij maakt millioenen van gestalten uit uzelvcn. Steden, derpen, akkers, weg en stroom, ieders oog ziit u tegenover zich, als gij de zon des daag- boven de aarde zijt. En de zanger besluit dit schoone lied, waaruit wij slechts enkele verzen hier kon den wedergeven, als volgt: Gij zijt in mijn hart en niemand kent u zooals uw zoon, de koning. Hem iiet gij uw Een pite^ci van nel Nieuwe Rijkbekleed met linnen rok en pantervel. wezen en uw kracht begrijpen. Het vergaat de wereld naar uw wenk, want gij hebt ze geschapen. Zijt gij opgegaan, zoo leven zij. gaat gij onder, zoo zijn zij dood. Gijzelf zijt de levenstijd en men leeft door u. De oogen zien op uw schoonheid tot gij ondergaat en men legt alle arbeid neder, als gij ter rechterhand (n.l. het Westen), ondergaal. Gaat gij op, zoo laat gij het al groeien voor uw zoon, die uit uw leden voortgekomen is. Een ander document,- waarvan Erman ons eenig denkbeeld geeft, is het boek uit het Nieuwe Rijk, waarschijnlijk vervaardigd door Anii, den „schrijver". Wees milddadig, zoo zegt deze oude wijze, en eet geen brood, als een ander ge- van Tutanchamon. brok lijdt. Hoed u voor een vrouw van bui ten, die in haar stad niet bekend is. Behan del uw vrouw met onderscheiding, zoo gij weet dat zij flink is; zeg niet tot haar: „waar is dit, breng het ons", zoo zij het immers op de juiste plaats gezet heeft. Ver geld uw moeder alles, wat zij voor u ge daan heeft. Geef haar rijkelijk brood en draag haar even zoo als zij u heeft gedra gen. Zij had veel last met u; toen gij na uw maanden geboren werd droeg zij u op nieuw op haar rug, en drie jaren heeft zij u gezoogd. Voor uw bevuiling had zij geen afschuw. Zij zette u in de school, toen u het schrijven geleerd werd en stond dage lijks bij u met brood en bier uit haar huis. Wees matig in hot eteD, ga ook niet te ver bij het drinken van bier, anders weet ge niet, wat ge zegt en zoo ge neervalt, ligt ge op den vloer als een klein kind. Uw drinkgenooteji echter laten er u liggen en zeggen: Weg met den zuiper. Wees zorgvuldig in de keus van uw om gang en verbroeder u niet met den dienaar van een ander. Zie in een vreemd huis niet op dat, wat daarin niet goed is: zoo u oog het ziet, zwijg, en praat er buiten met geen anderen over. Hoed u ook er voor, over geheime aangelegenheden met anderen te spreken; spreekt men erover in uw eigen huis, houd u als doof. Spreek niet veel, en wees voorzichtig in het spreken, want de tong brengt ongeluk over de menschen. De voornaamste deugd voor ieder echter is bescheidenheid, zich op den achtergrond houden. Zit niet, als een ander staat, die ouder is dan gij, of die het in zijn ambt verder heeft gebracht. Ga niet ongenoodigd in een vreemd huis. Antwoord een woedenden hoogergestelde niet, of zoek hem te kal- meeren. Ga niet in en uit bij het gericht, opdat uw naam niet stinkend worde. Gods woning heeft een afschuw van ge schreeuw. Bid met een wenschend hart, welks woorden allen verborgen blijven. Daar doet Hij, wat gij noodig hebt, Hij hoort uw woorden en aanvaardt uw offer' Vooral deze laatste spreuk dunkt ons alleszins merkwaardig. Er spreekt een fijn heid van geest uit en tevens een rustig vertrouwen in de godheid, welke ook thans nog velen kunnen beschamen. Velen zal het interesseeren, hoe in het antieke Egypte een tempel er mag hebben uitgezien, wij meenen dan, wat zijn inrich ting aanbelangt. Erman vertelt er o. m. het volgende van: Wij zijn er thans aan gewend, de mooiste ruïnen van Egyptische tempels te zien lig gen in velden en tuinen, en daardoor ne men wij onwillekeurig aan, dat het ook in de oudheid zoo was. In werkelijkheid ech ter lagen de tempels juist in het midden der steden, midden in den huizenwirwar en de smalle, vuile steegjes van een zuide lijke stad. Tegen het schreeuwende lawaai, dat hen aan alle kanten omgaf, sloot een hooge tegelmuur hun territoir af, dat als een stille, zuivere plaats was te midden van de onzuivere en lawaaiende wereld. Ook de weg naar den tempel had eertijds door de steegjes der stad gevoerd, later echter heeft men overal een vrijeren toe- gang geschapen, die aan de feestoptochten een betere ontplooiing toestond. Men heeft een rechten, breeden Godsweg door het huizenkwartier gebroken, en dien aan weerszijden met beelden van rammen, leeuwen of van andere heilige dieren bezet die als een steenen wacht den weg van den god moeten hoeden. Waar deze straat stoot op de omwalling van het heiligdom, rijst uit deze de zoo genaamde Pyloon op, een groote poort, die door twee hooge torens met schuine wan den wordt geflankeerd. Achter deze poort ligt de eerste hoofd ruimte, een door zuilengangen omsloten, hof. In dezen hof spelen zich die plechtig heden af, waaraan een grooteie kring van burgers der stad deel mag nemen. Op den hof volgt dan een door zuilen ge dragen zaal, het zoogenaamde Hypostyl, de ruimte voor allerlei ceremoniën, en da«ar- achter eindelijk ligt het allerheiligste, de kamer waarin het godsbeeld zijn woning heeft. Andere kamers daarnaast bevatten gewoonlijk de beelden van zijn mede-goden, bijvoorbeeld van zijn gemalin en van zijn zoon. Dit zijn de essentieele ruimten van een tempel; natuurlijk kan hij buitendien nog allerlei nevenvertrekken bevatten, ter op berging van het heilig gereedschap, of voor bijzondere cultus-doeleinden. karakteristiek voor den tempel is dan verder, dat de verschillende deelen, waar uit hij bestaat, van voren naar achteren ge leidelijk in hoogte en tevens in lichttoevoer afnemen: in den hof straalt de Egyptische zon in ongehinderde gloed; de zaal ontvangt een getemperd licht" door haar poort en door de vensters bij het dak; in het aller heiligste echter heerscht diepe duisternis. Ook de versiering van den tempel is over het algemeen steeds gelijk. Op de bui tenmuren geeft men de daden van den re geerenden koning weer. In het interieur echter hebben alle afbeeldingen betrekking op den eeredienst en toonen aan, wat zich in deze ruimten dagelijks pleegt af te spe len. Langs de wanden herinneren de orna menten verder aan de aarde en aan den Nijl; de zolderingen worden als hemel aan geduid door een versiering met sterren en vliegende gieren. Verder staan dan voor de pyloon de obe lisken, twee steenzuilen, zooals men ze ook voor den ingang van andere bouwwerken pleegt op te richten. Aan den wand van de pyloon verheffen zich hooge masten met bonte wimpels. Voor het poortgebouw of binnen in den hof zitten de kolossale kc- ningsbeelden, als hoeders van het heilig uam, door hem gebouwd. Kleinere beelden van den koning, over de verschillende ruimten van den tempel verdeeld, toonen hem terwijl hij biddend of offerend den god vereert. Het groote altaar stond gewoonlijk mid den in den zuilenhof; kleinere tafels, voor het nederzetten van spijzen en dranken ontbraken ook in de overige tempelruimte niet. Voor den god, in het allerheiligste, bevond zich een lamp. Somtijds waren deze tempels overweldi gend van pracht, waartoe zoowel hun ge weldige afmetingen, alsook hun kostbare versiering bijdroegen. De vlaggenmasten voor de pylonen droegen gouden spitsen, de tempeldeuren waren ver Nog enkele weken en in het land van 1 Schouwen hoort men weer spreken van de Stra, een feest, dat nu op het eene, dan weer op het andere dorp gevierd wordt. Het is een oud gebruik, dat men buiten het eiland van Schouwen niet kent en ook de couranten maken zelden van dit na win terfeest gewag. Laten wij allereerst den naam even toe lichten. Stra is een afkorting van 't woord Strand. Maar, zal men ons willekeurig vragen: „Een strandfeest in den winter, dat is toch wel iets ongerijmds?" waarop wij antwoorden: „Toch niet, want het is een episode in de wintersdhe dagelijksheid, die jaarlijks komt en daarin getrouwer is, dan ijs en schaatsen". Waarin bestaat dan eigenlijk dit Stra- feest? Dit feest hangt ook met de boerderij en het bedrijf samen. De werkpaarden heb ben gedeeld in de winterrust. Weken ach tereen hebben zij den walmen stal niet ver laten en nu de dagen beginnen te lengen, begint de boer er over te dénken, de paar den weer eens buiten te brengen. Het bran derige der beenen van de sterk gebouwde rossen moet worden afgespoeld en door een vlugge beweging dient de stramheid der spieren van het edele werkdier te worden gelenigd. Het is dan de dag van Stra. Voor de land bouwende bevolking derhalve vooral meiden en knechts een feestdag. Met zorg worden de paarden, als moesten zij ter parade, gekamd en geborsteld. Evenals op Paardedagen en Hengstenkeuringen prijken hun staart en hun manen met kunstig be- weïkte vlechten. Geen zadel dekt de rug en de vlugge boerenknapen behoeven geen stijgbeugels om vast te zitten. Een linnen kleedje is al genoeg. Alles wat maar paard is, jong of oud, moet aan het feest meedoen. Reeds weken'te voren komen de jongelui uit het dorp bij de boeren vragen of zij ook een Strapaard mogen berijden en welwillend wordt dit paard dan besproken. Wee, als een boer, bij ongeluk, een zeker paard aan twee be rijders toegezegd, heeft, dan zou men er des noods om vechten, want een Stra-paard is op dien dag een heerlijk bezit Zelfs de oud ste knol, waar men anders de neus voor zou ophalen, is op dezen feestdag in eere en begeerd, Op een afgesproken uur verecnigt men zich op een bepaald punt van het dorp. Ook het muziekkorps is op het appèl. Wat een gezellige drukte, al die paarden uit den omtrek binnen het dorp. De stoet wordt ge formeerd. De muziek zet zich in beweging en de feestklanken schallen op. Ieder be woner haast zich naar buiten om den op tocht te zien. 't Is een fleurig gezicht al die jonge kerels, in hun witte rijbroeken te zien rijden. Als even de Burgemeester een korte aubade gebracht is, gaat het naai de zee. Op het strand heeft zich reeds een belangstellende menigte verzameld. Dan klinkt het sein en gaat het op het water aan. De paardenstoet wordt onder groote belangstelling het zilte nat inge dreven. De jeugd vermaakt zich! Want het blijft niet alleen bij paarden wasschen. De jonge lui vragen aan de vrouwelijke belangstel lenden, of zij ook een Stra willen rijden. Soms gaat het zeer gewillig, maar vaak ook niet. Niet, dat men niet gaarne met een jongeman op het paard wil zitten, maarde nattigheid zie je, daar zijn ze een beetje huiverig voor. Dat weten de jongelui ook wel en dan vragen ze niets meer en men tilt zijn gezellin op het paard. Het is een echte gulle feestmiddag. Nadat het Stra-feest is afgeloopen, keert de stoet weer terug naar het dorp en gaar. het in optocht met de paarden het geheele dorp rond. De beste paarden voorop en de knollen achteraan. Dan beweert men „nu de paarden bevochtigd zijn, moeten w ij ons ook eens bevochtigen" en men gaat de her berg binnen. Zij, die dit niet wensclien, gaan naar huis. Nadat de paarden thuis ge- oracht zijn, werkt men niet meer, maar zoekt in het dorp zijn vertier 't Is immers S t r a - d a g. De Stra-idee komt ook voor in de gedich ten van Vader Cats. De Stra-feesten worden op verschillende plaatsen gehouden, telkens op een andere dag. Eerst is R e n e s s e aan de beurt, dan Haamstede, vervolgens do plaatsen Seroos kerke, E Heme et en Noord welle. Wij meenen, dat er voor Haamstede een vaste Stra-dag is, nl. de dag voor vastenavond. Het Strafeest is al eeuwen oud. En het is gelukkig, dat de bevolking van Schouwen dit stuk Zeeuwsche folklore vasthoudt. De rotstempel van Der-el BahrL ««MM

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 8