Gelijk ook wij vergeven..
floor
K. JONKHEID
(Vervolg)
XX. RUST EN DREIGING
Het jonge paar heeft de boerderij betrokken.
In sommige polders beslaat de dwaze gewoonte
'de boerenwoningen midden in 't weiland te plaat
sen, twee honderd meter van de weg. In deze
polder is het gelukkig anders. Hot huis staat niet
imoer dan tien meter van de weg en maakt een
goed figuur. Achter het hooge dak van hot woon
huis volgt het lagere van achterhuis en koeien
stal. Daar naast staan de schuren en achter dit
alies de hooiberg, de boomgaard en de groente
tuin met kruisbesheesters, frambozenstekken en
bessenboompjes. Een hek sluit het achterliggende
weiland af. Rechts en links van de woning schaart
zich het overige weiland, door slooten gescheiden.
En geheel naar achteren, van de weg af niet te
zien, liggen de hooiakkers.
Het huis is van buiten opnieuw geverfd en Lau
rens deed op het inrijhek de naam van de hoeve
schilderen. Hij heeft haar „Eikelhof" genoemd en
ieder zegt, dat het een gekke naam is, want er
is in heel de polder geen eik te vinden en de
woordspeling op zijn eigen naaan vindt men heel
verwaand. Doch niet hijzelf, maar zijn vrouw
ikeeft die naam bedacht. Dat weet de buitenwereld
niet, anders zou de critiek nog feller zijn.
Hun naaste buur is een bejaarde boer, die al
spoedig een avondje komt praten. Hun boerderijen
grenzen aan elkaar. Tusschen het verstgeiegen
stuk land van Laurens en het daarnaast liggende
van buurman loopt een wegjo aan beide zijden
begrensd door een smalle sloot. Het wegje geeft
toegang tot de achter gelegen hooiakkers en wordt
door beiden gebruikt, waarvoor jaarlijks een klei
ne vergoeding betaald w^rcit aan het bestuur van
de polder.
Eigenlijk is het een smalle strook land, waarop
in 't midden een voetpad. Het gras, rechts en links
van dit voetpad wordt jaarlijks gemaaid, het eene
jaar door do linkerbuur het volgende door de
rechter. Zoo is het jaar in jaar uit gegaan en
Laurens keurt deze gewoonte goed. Het eerste jaar
is de beurt aan buurman.
Zoo begint hun huwelijksleven rustig en onge
hinderd en beiden zijn vol hoop en vol verlangen
naar de toekomst.
Het geeft Neeltje grootc voldoening, dat Laurens
'dadelijk begLnt dagelijks de bijbel te lezen. Samen
lezen ze de Schrift, samen gaan ze ter kerk, rustig
is hun leven en evenwichtig de gesteldheid van
hun gemoed.
De oude buur komt spoedig zijn bezoek hervat
ten. Hij is een bedaard man op leeftijd. Al jaren
weduwnaar, woont hij mot een ongetrouwde doch
ter. Hij toeft graag een avondje bij zijn jonge bu
ren en komt er dikwijls. Dan bespreekt hij met
Laurens do zaken van het bedrijf, die naar gelang
.van de tijd hun aandacht vragen.
Hij is een boer met een oprecht gemoed, een
vroom en geloovig hart. Zijn godsdienst is geen
sleurdienst en geen uitwendig vernisje. In zijn
jeugd heeft hij den Heiland gezocht, en leeft nu
al jaren in de ruimte. Het leerstuk van de recht-
vaardigmaking uit het geloof is hem een stuk
heerlijk leven geworden en het bezit van den
Heere Jezus Christus als zijn Heiland en Borg is
zijn grootste rijkdom.
Daardoor kan hij niet zwijgen. Hij preekt niet,
hij deelt geen vermaningen uit, hij getuigt alleen.
Eenvoudig vertelt hij van de ervaringen in zijn
leven, dat lang en gelukkig was.Niet doordat hij
inooit tegenspoed had of tegenwerking van men-
schcn. O neon, daar kan hij veel van vertellen!
Maar doordat hij geleerd heeft, alles los te laten,
niet alleen wat God hem ontnam, maar ook wat
de menschcn hom ontroofden door kwaadwillig
heid, door grievende smaad en brutaal volgehou
den laster.
Doch, wat hij verliezen moest, zijn geloof mocht
hij behouden en omdat hij gelooft, spreekt hij.
Zijn taal is niet de roemtaal van don man, die
slaagde, maar do room des geloofs in volkomen
overgave aan Gods leiding in elk deel van zijn
leven. Ja, in elk deel.
't Heeft lang geduurd voor hij dat kon. Er wa
ren stukken, die hem moeite gaven, die hem bij
oogenblikken, nu nóg moeite geven. Maar do be
roering is voorbij en bezonkenheid bohecrscht de
verstilde vijver van zijn hart, die alleen nog rim
pelt aan do bovenvlakte als een onverwacht ont
waakte windvlaag van bitter herdenken er schie
lijk langs heen jaagt.
Zijn bezoeken zijn Neeltje bijzonder aangenaam.
Hij doet haar denken aan grootmoeder. En zo ziet,
dat Laurens ernstiger wordt, dat zijn leven zich
gaat verdiepen. Na het bijbellezen spreekt hij met
haar soms een enkel woord over het gelezcne en
hij luistert graag naar het praten van buurman.
Hij geeft ook wel antwoord, doch laat meest zijn
l»ozoeker aan het woord, luistert en denkt na. God
is bezig Laurens te wapenen voor do strijd die
hem wacht en die hij alleen zal moeten uitstrij
den in de cel van zijn eigen hart.
Vanavond is buurman bijzonder opgewekt. Maar
na een poosje wordt hij stil en nadenkend.
uIk moet je wat nieuws vertollen", zegt lij itaö,
Laurens en Neeltje kijken op,1
„Wat is er aan de hand?"
„Ik ga hier vandaan."
„Waarom dat?" roepf, Neeltje en Laurens vraagt;
„Ga je rentenieren?"
„Ja, ik ga stil leven. Volgend jaar Mol ga ilc
weg. Mijn opvolger is een boerenzoon, die in Fe
bruari trouwt en drie maanden met zijn vrouw,
blijft inwonen bij zijn ouders".
„Dat is jammer, buurman. Dat spijt me gé-
'ducht", zegt Laurens op zulk een hartgrondige
toon, dat het de twee anderen opvalt.
Buurman glimlacht.
„Ja, 't spijt mij ook", zegt Neeltje. „We hébben
aan u zoo'n pretligo buur. We weten nu eenmaal
wat we hebben, maar niet wat we krijgen".
„Misschien ken je mijn opvolger wel", zegt buui'-
man bemoedigend, ,,'t Is de zoon van ,Van Geer,
aan de andere kant van de polder."
XXI. EEN VERANDERD HART.
Het is van 't jaar een droge zomer. Een groot
Verschil met vorig jaar.
Laurens is nu een jaar boer en dit eerste jaap
5s niet slecht geweest, hoewel drijfnat. De boeren
hebben wel week aan week met strakke gezich
ten naar de dikke lucht gekeken, waaruit iedere
dag regen kwam, 't zij veel of weinig en elkaar
nooit ontmoet zondor de wederkeerige verzekering,
dat alles lag te verzuipen en er veel te weinig zon
kwam om het hooi droog te krijgen, maar het
grasland bleek het nat wel te kunnen verdragen
en de hooiopbrengst was ruim voldoende. Alleen
moesten de koeien wat vroeger naar stal, omdat
het vee het doorweekte land stuk trapte, maar de
hooibergen waren goed gevuld en het hooi was
lekker, want het had flink gebroeid, doordat het
half nat was binnen gehaald. Op sommige plaat
sen waren zelfs broeibranden ontstaan.
De natte zomer is gevolgd door een droge.
Wekenlang nattigheid is onaangenaam, maar
éindelooze droogte is voor buitcnmenschen be
nauwd. 't Schijn, dat do lucht alles verdragen kan,
iedere dag warm weer en nooit een onweersbui,
En geen druppeltje regen.
Het stoomgemaal van de polder staat 'de heele
zomer werkloos. In gewone tijden wordt het over
tollige water regelmatig weggemalen en weer aan
gevuld met frissche regen. Het drijvende vuil, de
rottende planten en dc cadavers van kleine dieren
drijven met de trek mee naar het gemaal en wor
den verwijderd. Zoo blijven de slooten helder en
het water schoon.
Maar nu begint het onfrisch te worden dooi!
het lange stilstaan in de onbewogen slooten. En
het wordt nog erger. Want het water daalt be
neden polderpeil. Dat is gevaarlijk. Dan komt de
fundeering van do huizen boven water, dan gaan
de koppen van de heipalen wegrotten en de hui
zen verzakken. Dus geeft het polderbestuur laat,
de sluizen van het gemaal open te zetten en het
buitenwater binnen te laten, ten einde het peil te
herstellen.
Het buitenwater van deze polder is een gekana
liseerd oud riviertje, waaraan eenige dorpen lig
gen, waarvan de riolen in het riviertje uitloozen.
De polderslootcn worden dof en groen en bij
schrobwerk of beroering door een vaartuig ruikt
men de geur van half verrotte bagger.
Het dorstige vee slorpt met tegenzin het stin
kende water. De polderbewoners moeten het ge
bruiken voor het wasschon en spoelen van al hun
gerei en bij de bereiding van eten en drinken.
.Voor het gebruik moet het water goed gekookt
worden. Dan openbaart zich de onreinheid door
ieen vies slijmerig vlies, dat er op kornt.
Het blijkt, dat het land beter tegen vochtigheid
kan dan tegen droogte. De weilanden liggen kaal
geschoren door de nooit rustende tong van de
hongerige koeien, die heel den dag grazen, omdat
het gras zoo kort is.
Ook het hooiland levert een zuinig beschot.
Laurens ondorvindt al de moeilijkheden. Ge
lukkig voor hem heeft hij dit jaar de beurt voor
het maaien van de bermen langs het voetjmd. Het
wegje is plat en laag, ligt dus diep in 't water,
waardoor het gras er dichter en zwaarder is, dan
op de hooger gelegen hooiokkers. Daar is het gras
al hooi geworden voor het gemaaid is, maar op
het wegje is alles nog groen. Daarom wacht
Laurens met maaien tot do hooiakkers zijn afge
werkt.
Buurman is vertrokken. Voor hij heenging, heeft
hij zijn buurtjes nog dikwijls bezocht en ten slotte
afscheid genomen.
„Ik heb alles met mijn opvolger besproken, ook"
'de regeling aangande het voetpad en gezegd, dat
jij dit jaar de beurt van 't maaien hebt."
Na een gezellig volgeprate avond is hij heenge
gaan.
Dat is voorbij.
Maar met Laurens Is er iets gebeurd. Hij zelf
heeft dat het eerst gemerkt. Zijn dagelijksch lezen
Van de Schrift, zijn wckclijksch luisteren naar de
prediking deden hun werk. Gods Woord is een
twee-snijdend zwaard. Dat zwaard is in zijn ziel
gedrongen. Het is een hamer. Die hamer heeft zijn
hart aan gruis geslagen en God gaf hem een onder
hart.
Nu merkt Neeltje 't ook. Want hij zegt tegen
haar: „Je weet wel, dat onze ouwe buurman wel
Cens gezegd heeft, dat ik eigenlijk hardop bidden
moet bij 't eten. Nou heb ik gedacht, daar zoetjes
aan mee te beginnen door een keci; per dag, des
Edam
H. MULDER
Voor my a vrouw:
Het oud-eeuwsch stadje met zijn reine keitjes,
waartusschen schamel gras omhoog komt sprieten;
droomt in de zomer-zon zijn droornerijtjes
van macht en praal, die het sinds lang verlieten.
Zijn vreed'ge grachtjes, vol van hoovaaixlijtje3
op trotsch verleen, en knusjes in 't genieten
van luwte en loover-schauw der l>oomon:rijtjeö,
zijn thans niet meer dan spiegel-leège vlieten.
Hoor, 't carillon klingelt zijn klare lonen,
die sidd'ren door de hcctc middaglucht...
En 't stadje luistert, luistert als in droomen
een grijsaard doet, die (op vervallen kooneii
een stille lach van onbewust genucht)
zijn doode liefste in jeugd-sclioon weêr ziet komen.
(Uit: „De Stille Bouw",
C. A. J. van Dislioeck, Bussumy
middags, het Onze Vader te bidden. Wat denk jij
daar van?"
„Ik vind het best, Laurens. Ja zeker, doe dat.
'Alle begin is moeilijk. Later kun je dan wel zien,
hoe je verder gaat."
XXII. HOE ZAL DAT AFLOOPEN?
't Is vier uur in de morgen, een heerlijke hel
dere morgen in de zomer, doodstil en onbewogen.
De dauw ligt kuisch en ongerept als een grijzig
waas op het land en wie er doorheen loopt, 't zij
mensch of dier, maakt een spoor van verhelderd
groen door het wegtrappen van de kleine druppels.
De lucht is prachtig licht en rood en de vogels
.worden wakker.
Een knecht van Laurens en een losse liooibou-
wer zijn op weg naar het hooiland. Ze passccren het
overpad en zien, dat de knecht van Gerrit van
Geer daar aan 't maaien is.
„Zoo, jij bent er. nog vroeger bij dan wij", zegt
de knecht van Laurens in 't voorbijgaan. Dan
denkt hij: Ik dacht, dat mijn baas van 't jaar het
overpad moest maaien.
's Middags gaat Laurens zelf ook naar 't hooi
land. Om do weg te bekorten loopt hij niet langs
het overpad, maar neemt een klein vaartuig, een
zoogenaamde smalle schouw, zoogenoemd ter on
derscheiding van de brecde schouw, waarmee het
hooi naar buis gevaren wordt, en vaart recht
streeks door de kortste slootjes naar het land.
Alles gaat goed. Het is niet noodig, dat hij zelf
hier komt meewerken. De droge warmte doet het
werk, morgen is alles kurkdroog.
„Het schiet aardig op", zegt hij tegen het'
.werkvolk.
„Ja baas, dat gaat wel. 't Is anders mirakels
Warm."
„Zeg, Hein, ik 'zal morgen eeH wel helpen de
boel naar huis te varen. Neem jij morgenochtend
je zeis en ga het overpad maaien. Daar kom je
gemakkelijk voor dc middag mee klaar."
„Het overpad maaien? Ja, ik dacht ook al, dat
jij van 't jaar de beurt hebt. Hoe zit dat nou?f
Maaien jullie 't nou allebei?"
„Allebei?"
„Ja, de knecht van Gert van Geer was van
ochtend ook al bezig."
„Waar mee bezig?" vraagt Laurens gespannen.
Zijn felle oogen willen zijn knecht het nntwoord
wel uit de mond rukken.
Hein staat stil. Hij laat zijn werk even rusten
en zegt voorzichtig: „Hij was het overpad aan 't
maaien."
„Maar kerel, weet je dat zeker?"
„Natuurlijk weet ik het zeker."
De hooibouwer wordt er bij geroepen en beves
tigt Heins woorden.
Laurens praat niet meer. Hij stapt in de
schouw en vaart naar huis. Maar niet langs de
kortste weg. Hij wil voorhij het overpad. Op een
afstand kijkt hij al uit. Zijn die lui nou gek? Hot
gras is niet gemaaid, het staat er nog! Hij ziet
het duidelijk. Wat een gemccnc grap. En brutaaal
d'r hij
Dichterbij komend ziet hij, dat het geen grap
is. Het gras aan dc zijde van Laurens' land is
niet gemaaid, maar dc andere helft, aan de over
kant van 't middenpad wel. Het gemaaide gras
ïs al verwijderd ook. Dat Is heel ongewoon. Het
wordt altijd gedroogd ter plaatse, waar het ge
maaid is en daarna als hooi pas weggehaald.
Maar Gerrit heeft het dadelijk meegenomen, nog
groen, nog nat van dauw, om het elders te drogen.
Daar kun jo aan zien, dat het opzet is, welover-
legd opzet.
Laurens staat rechtop in de schouw en kijkt,
scherp zoekend, tusschen de koeien die bij elkaar
gedroven staan op Gerrits land, om gemolken te
worden. Hij ziet, dat een van dc melkers schielijk
op staat, het hek open doet en verdwijnt, 't Is
Gerrit. Hij heeft Laurens gezien en maakt zich
uit do voeten, do lafaard.
Woedend gaat Laurens naar huis. Al de grie-
yen van vroeger staan plotseling op uit hun graf,
waarin ze schijndood sliepen. Met .verjongde
krachten herleeft de oude haat,
\(Wordl vervolgdX
54
KORT VERHAAU
Kindjes Doop
door
GRé VAN AST
In oen vertrouwelijk uurtje heeft moeder 't ge
heim aan Jenny, haar oudste meisje, verteld. Ze
verwacht een kindje. Het achtste en Jenny ia
iveertien jaar.
Hot meisjo zit tegenover "haar, de lippen stijf
opeen geperet, de handen krampachtig gevouwen
over het breiwerk in haar schoot. De lust orn iets
te doen is weg. Jenny is boos. Ze mokt. Ze had
gedacht... ja, wat had ze gedacht, dat het samen
zijn vanavond met moeder, iets blij's, iets feeste
lijks zou zijn.
Andere avonden kwam er meestal volk. Men
schcn, dio vader moesten spreken. „Jullie naar
|>cd, jongens," klonk 't dan kort. Daar hoorde
zij ook bij. En soms was 't pas acht uur.
Maar vandaag is vader op reis en komt pa3
laat thuis. „Jij houdt moeder vanavond een
poosje gezelschap hè, Jenneke," heeft vader bij 't
weggaan gezegd. En heel de dag is er een stille,
diepe blijdschap in haar geweest om 't knusse
samenzijn vanavond met moeder. Dadelijk na het
eten heeft ze Henkie en Evie met lieve woordjes
naar bod gebracht. Ze heeft al de schoenen, zeven
paar, keurig gepoetst. Ze heeft een stoel voor
moeder bij de kachel geschoven cn een kussen
er in gelegd met oen: „Gaat u gerust zitten,
moeder, ik zorg wel voor de thee." En even later
heeft ze zelf een stoel genomen met een lachje
van voldoening: „Fijn imet ons beidjes, moeder."
Zoo stil bleef 't een wijle. Moeder zag bleek
Hoofdpijn misschien? Op haar vraag is 't ant
woord gekomen. Maar anders, héél anders dan zij
had verwacht.
En nu gonst het aldoor in haar hoofd: er komt
een kindje, alweer een kindje. Blij is ze niet. O,
nee. Alweer een kindje! Klein zusje loopt nog
niet eens alleen. En nu alweer een kindje. Straks
zou ze opnieuw moeten hooren: „Och, Jenny neem
die luier even mee. Jenny kijk es of 't fleschje
warm is. Jenny let je op de kleintjes." Ja, Jenny
was straks weer overal goed voor. Geen tijd zou
ze meer bobben voor Els, haar vriendin. Geen...
Er komt weer een kindje, alweer een kindje...
Zo staat op en bergt haar breiwerk weg.
„Nacht, moeder," zegt ze.
Als ze slapeloos neerligt en de maan mat licht
naar binnen werpt begint ze zachtjes te snikken.
De moeder, alleen.
Smal en bleek is haar gezicht, en de moede
©ogen staren verdrietig op haar schoot.
„Jenny..." ze zegt het bijna hardop en even
later is 't of ze tegen het meisje praat: „Jenny,
moeder heeft het al zoo moeilijk, moet jij dat nu,
door je ontevredenheid nog erger maken.
De moeder zucht
Kinderen zijn oen zegen des hemels, weet ze. En
(och... Deze keer draagt ze haar kindje met
zorg onder 't hart. Waar moet het geld voor de
dokter vandaan komen en voor de hulp die ze
noodig heeft Haar man verdient nog wel een
aardig weekgeld. Als de moeder alles berekend
heeft, huur, belasting, schoolgeld, dan houdt ze
maar krap huishoudgeld over. Alles moet ze daar
van doen. Ze rekent zich soms suf. Waar moet ze
wat van overhouden? Ze kan niet meer bezuinigen
dan ze al doet
Opeens zegt ze, zacht voor zich heen: „Heere,
Gij weet allo dingen. Gij weet van mijn moeite,
mijn zorg."
Dat geeft haar rust.
En dan gaan haar gedachten weer naar Jenny.
Groote verwachtingen heeft ze van haar gekoes
terd. De oudste een meisje, dat wordt mocdens
hulp, had ze altijd gezegd. Zat liet mee-willen-
helpen er al niet vroeg bij haar in? Een ukkie
was ze nog maar dat ze aan kwam dragen mot
stoffer en blik als ze ergens een voetstap ont
dekte. En hoe jong al droogde ze kopjes cn bor
den af. Wat was ze graag bezig met een lapjo
en oen draad en een naald.
„ÏJvcrig naaistertje," prees vader haar dan.
Toen na Jenny een jongen geboren werd, en
later weer een jongen en weer een jongen, had
hij wel eons gezegd: „Goed, dat we een flinke
idochter hebben, vrouw."
Jenny was lief voor haar broertjes geweest De
.versjes die zij van moeder had geleerd, zong zij
de kleintjes voor. En hoe aardig wist zij ze bozig
Ie houden. Ze speelde met ze, ze stoeide
En nu komt er verandering. Zoo opeens? Ach'
nee. Ze heeft verleden jaar bij zusje's komst al
iets gemerkt Jenny stond niet als anders bij 't
wiegje mot een vroolijk gezicht. Ze zei niet: „Wat
©cn schatje, hè, moeder." Stil was ze weer heen
gegaan. En in de dagen en weken die waren ge
volgd? Jenny stond niet meer klaar mot een:
„Wil ik oven, moeder?" Nee, zij moest vragen:
„Och, Jenny, toe..." Het meisje gehoorzaamde
dan wel, doch met tegenzin, met iets van onwil
op haar gezicht
Stil verdriet had ze daarover gehad. God wist
het, en ze had gebeden om geduld, om wijsheid.
Na oen tijd was het beter geworden met Jenny.
Ze zong weer en ze kreeg plecior in zusje's eerste
waggelende pasjes. Met blijde stem riep ze soms:
Toto Frtedrtch "Kuttie*
„Moeder, kijk es gauw, 't kleine ding staat alleen."
En elke vooruitgang was voor Jenny een over
winning. „Als ik haar leer loopen," had ze eens
gevraagd, „krijg ik dan wat van u, moeder, een
nieuwo hoed voor de Zondag of schoenen..."
Bijna had ze 't toen verteld van het kindje, maai'
iets had haar teruggehouden. Uitgesteld had zo
't, al uitgesteld tot vanavond.
Weor zucht de moeder: „Jenny..."
Ze vouwt de handen
Jenny, haar kind, draagt ze op aan God.
Dan komt haar man thuis.
„Alles goed, moeder?" Hij geeft haar een zoen.
„Ja," zegt zo en glimlacht. Ze staat op. „Jo wilt
eeker thee en brood?"
„Laat maar," beduidt hij en neemt een stoel.
'Als ze tegenover elkaar zitten tast hij in z'n bin
nenzak. ,,'k Heb wat voor je meegebracht van
Opa. Voor je verjaardag alvast." Hij geeft haar
een brief.
„Nu al oen felicitatie. Wou Opa een postzegel
besparen?"
,,'k Weet het niet, wijCke, maak de brief maar
Open."
„Een cheque," zegt ze, „een chèque
Eenige maanden later.
„Is Jenny nu al bij je geweest .moeder?" De
vader, net thuis van z'n dagwerk, is regelrecht
naar hoven gegaan. Vanmorgen is hem een zoon
geboren, oen stevige jongen. Gauw heeft hij lil
't wiegje gekeken. De dikzak slaapt.
„Is Jenny bij je geweest, moeder?" Dichter komt
hij naar het bed toe. Opeens ziet hij dat zij ge
build heeft. Dan weet hij genoeg.
„Vrouwke," hij neemt haar hand, die nerveus
met de zoom van het laken 6pcclt. „Dat moet je
jo niet tc voel aantrekken," zegt hij. ,,'t Is kop
pigheid van Jenny. Ze moet maar es over de knie."
Zij ziet hem smeekend aan. Haar oogen zeggen:
pak haar niet te hard aan.
„Ondeugd moet er uit, vrouw!"
„Maar Jenny is zoo gevoelig, als je iets In
haar jonge ziel breekt
„Ik zal kalm met haar praten," belooft hij.
Dan zwijgen beiden een poos.
„Vader," klinkt 't opeens, „vader, komt u eten?"
In een minimum van tijd is hij beneden. „Lang
Op me gewacht, jongens." Meteen schuift hij aan
tafel. „We zullen een zegen vragen." Hij bidt ook
voor de moeder. Zoo eenvoudig spreekt hij tof
God over haar liefde, haar zorg. Het moet wel
tot de kinderen doordringen.
Jenny slikt iets weg. Even verlicht haar dat,
heol even. Dadelijk overvalt haar het hinderlijke,
dat haar de heele dag al heeft benauwd, opnieuw.
„En hoe vinden jullie 't broertje?" Vader laat
zijn blik langs de kinderschaar gaan.
„Leuk," zegt Henkie. Hij zit tusschen vader cn
de vreemde vrouw. Zoo gek een andere op moe
dors plaats.
Langzaam komen de tongen los. Jenny alleen
zwijgt. Afwezig voert ze Evie af en toe oen
stukje brood.
^En, Jenny, wat zegt die van de kleine man?"
Het meisje schrikt van vaders stem. Ze kleurC
Ze voelt zich betrapt.
Bram heeft niet willen klikken, maar als vaden
er nu zelf over begint en Jenny geeft geen ant
woord... „Ze heeft het kindje nog niet gezien,
vader," zegt hij.
Vader houdt zich of hij het niet gelooft „Da's
toch niet waar hè, Jenny. Bram maakt er toch
zeker niaar een grapje van? Je hebt het kindjo
wel gezien?"
Nee, hoofdschudt Jenny."
„Maar Jenny..." Achter deze woorden ligt geen
verwijt Hier spreekt het vaderhart, dat redden
wil. „Dan moet je nu es gauw naar boven gaan,
meiske. 'k Geloof dat moeders melk hier nog
staat Is 't niet zoo, vrouw Wynia?"
„Ja, dat ik die nou heb vergoten," schrikt de
vrouw.
Jenny staat op. Het moet er immers toch van
komen. Ze neemt het blad met de kan cn do beker.
Het beeft in haar handen. Schoorvoetend gaat zo
de trap op. Halverwege blijft ze staan. De heele
dag is zo niet bij moeder geweest. Wat moet zo
zeggen als moeder er over begint Dat zo vanmor
gen voor schooltijd niet komen wou en 't later
niet meer durfde. Maar dan zou moeder vragen:
„En waarom wou je voor schooltijd niet komen?"
Als ze eerlijk wil zijn moet ze zeggen: „Ik wou
't kindje niet zien."
Ze wil moeder geen verdriet doon, nee. En zo
kim niet anders. Iedere keer neomt ze zich voor
vriendelijk te zijn; geen booze gedachten meer to
koesteren. „Booze godachten komen voort uit een
zondig hart," heeft moeder gezegd. Maar waarom
ben ik dan zoo, klaagt Jenny nu. Ik wil niet
ontevreden zijn, niet ondankbaar en ik ben het
toch telkens
„O, moeder, moeder..." Eindelijk is Jenny bo
ven gekomen, 't Hoofd \egen moeders borst
schreit ze heftig en lang.
.Zondag wordt broertje gedoopt cn wc gaan
allemaal naar de kerk." Bram vertelt het aan
Jenny, die in de keuken aardappelen schilt. Evie
zit bij haar en houdt haar handje op. Zij mag do
blanke aardappels in de emmer plonsen. „Maar
niet spatten boor, Evie."
„Heb je 't gehoord, Jenny. We gaan allemaal
naar do kerk," herhaalt Bram.
„Allemaal, och jó, klein zusje zeker ook?"
„Nee, dio natuurlijk niet," verbetorde Bram,
„maar anders allemaal."
„Allemaal...! Maar dan ga ik..." Jenny houdt
zich bijtijds in.
„O, is 't soms niet naar je zin, juffie." Bram
merkt wel dat ze er niets over te spreken is.
Maar Jenny bedenkt gauw een jokkentje cn
zegt: „Ik bedoel, dan ga ik tusschen Ilenkie cn
Evie in zitten."
„Moet jij weten," en weg is Bram weer.
Dio middag gaan ze dan allemaal naar do
kerk. Buurvrouw past op kléin zusje. Jenny ia
mot Honkio en Evie de anderen ver vooruit. Zoo'n
sleep daar wil ze niet bij lóopen. Stel jc voor,
511