Gelijk ook wij vergeven.. door K. JONKHEID (Vervolg.) Wie is dat daar, die zoo naar hfem kijkt? 't Zal toch geen bekende wezen! Hij kan zijn gezicht op 't oogenblik niet zien, doordat een lange kerel zich er voor schuift. Laurens kijkt 6cherp uit en ineens ziet hij de grijnzende facie van Gerrit van Geer. Hij loopt met een stadsmeid aan zijn arm. Hoe komt die meid hier verzeild? Misschien dient ze hij den dokter, of bij den burgemeester of zoo. Ja, dat zal wel. Het paar is intusschen voorbij. Onwillekeurig kijkt Laurens hen na. Gerrit kijkt ook achterom en roept langzaam en afgemeten, met een val- sohe lach achteraan: „Mag jij wel naar de ker- re-mus? Chih, chih, chih." In die lach hoort Laurens het geluid van den echten boerenkinkel, een geluid, dat hij a!s boe renzoon van oude familie instinctmatig minacht en negeert Daardoor voelt hij nu de beleediging zoo zwaar niet. Hij ziet in Gerrit plotseling zijn mindere. Als kind heeft hij daar nooit hij stilge staan. Toen maakte hij zelfs geen onderscheid tus- schen een jongen van een arbeider en van een boer. Het trotsche bloed van twaalf geslachten van gezeten, zelfs bewuste boeren, heerschere in hun rijk, bestuurders van polder en gemeente als heemraad en schepen en later als raadslid en wethouder, bewoont zijn hart, doorvoedt zijn lichaam en vertelt hem zonder woorden, dat een vezel van zijn eigen lijf meer waard is. dan heel die minne knul, die de branie heeft van een boerezoon, maar de manieren van een knecht. Die stem van zijn bloed heeft hij al meer gehoord, maar nu heeft hij haar pas begrepen en verstaan. „Wat doe ik hier eigenlijk in die rommel?" vraagt hij zichzelf met snei ontloken trots. En plotseling uit de hoogte neerkijkend op de be weging en het gejoel rondom hem, loopt hjj weg met vastbesloten tred, geen blik meer verkwistend aan eenig mensch of voorwerp en stapt regelrecht naar huis. V. de nieuwe dienst Thuis is het rumor in casa. De meid is een eigenwijs schepsel. Ze is de dertig al gepasseerd. Ze weet precies, hoe de boel op een boerderij loo- pen moet Haar inzicht is het beste en naar dit Inzicht handelt ze. De hoeren kunnen slecht mei den krijgen. Met November is haar tijd pas om. En als het zoo ver is. hoeft ze niet mooi te praten om ,te blijven, want als ze weggaat neemt ze haar lianden mee en staan er wel tien boeren klaar om liaat te huren. Boer en vrouw Eikenlof kunnen haar inzicht niet altijd deelen en zijn van haar zelfstandigheid maar zelden gediend. Maar Trui gaat haar eigen ganp en laat de boer en zijn vrouw kletsen. Zoo komen de botsingen en zulk een is er van daag ook. De lK>er gooit een hooge troef op tafel door te zeggen: „Tk heb net zoo lief, dat je met November weggaat." En Trui antwoordt nog troevender: „Ik ga nog liever met September." Het resultaat van dit roekeloos spelen met één kaart, waarop alles gezet wordt, is een nederlaag voor Trui, want de boer houdt .haar aan beur woord door te zeggen: „Afgesproken, dan ga je metSeptember." Nu is Trui verbluft, maar dat wil ze niet wéten.' En terugkrabbelen wil ze ook niet. Daarom zegt ze alleen: „Nou, dan maar met September." Maar haar hart boldert heen en. weer als een op drift gekomen schip, zoo beroert liaav de storm van drift en ergernis, nu ze ziet aankomen, dat ze twee maanden buiten dienst zal raken. Maar de l»oer heeft ook nog geen ander! M'sschicn wil hij haar tenslotte toch wel liever houden tot November. Dan zal hij 't zelf moeten vragen. Zij is niet van plan, een mond open te doen! Trui m:g vastberaden zijn, de hoer en zijn vrouw zijn het niet minder. Zoo loopt de Augustus maand naar 't eind. Beide partijen willen bijleg gen, maar geen van beiden wil de minste zijn, dus bereiden ze zich 6amen voor op do ontijd'ge en daardoor ongelegen en hoogst ongeriefclijko scheiding. Het echtnaar Eikenlof zit in de schemeravond aan de koffie, als ze zien, dat een meisje het erf komt oploopen. 't Is de nicht van Neeltje. Trui is niet thuis. Ze heeft haar zien voorbij gaan en toen dadelijk het besluit genomen, uitvoering te gevon aan haar plan, 't welk slechts wachtte op oen geschikte gelegenheid. Vrouw Eikenlof gaat naar de deur en de bezoekster vraagt, of de baas te snreken is. „Kom maar oventjes binnen," noodt dc boerin effen. Als de bezoekster gezeten is, zegt ze: „Ik heb" gehoord, dat jullie meid met September weg gaat. Ik weet niet, of dat waar is." De boerin knikt voorzichtig. Dc boer kijkt l>e- langste'lond uit de schuinte naar het meisje. Komt ze solliciteeren? „Ik weet niet, of jullie weer een andere meid nomen," zegt de bezoekster, ook voorzicht'g. Dp boerin kijkt naar baar man. „Wat denk jij, Vader?" Vader kijkt rechtuit in de ruimte en denkt nr. »Ja, dat hangt er van af. Misschien wel." „Ik kom niet voor me?elf," zegt het meisje nu; Zé. ziet; wel aan de bedwongen belangstelling in de,gezichten van de twee comediesp^lei«i dat ze maar wat blij zijn met Juin Uitzicht óp oen solli citante. Nicht vertelt van Neeltje. De boer zegt, het wel wat bezwaarlijk te vinden', dat ie niet melken kan, anaar dat hij desnoods daar overheen wil stappen. Hij is blijkbaar goéd gemutst, want in een jK>ging tot scherts vervolgt hij: „Laat ze maar eens hier komen, dan kunnen we zelf zien, of ze goed van doren en pooten is." Nicht staat op, want ze wil weg zijn, voor Trui thuis komt. Neeltje komt met September hij Eikenlof, ver bonden tot November van het volgend jaar. VI. het beteekent niets 't Was in 't begin wel vreemd voor haar. Ze noemde de boer baas, maar tegen de boerin zoi ze juffrouw. Nu is ze 'r al aan gewend, om vrouw te zeggen. Hoe ze Laurens moet aanduiden, weet ze niet Als zijn ouders over hem spreken, noemen ze zijn vóórnaam, doch Neeltje zegt altijd maar: je zoon. Het gaat goed. Ze doet haar werk regelmatig en nauwgezet volgens de gegeven aanwijzing. Haar eerste pogingen tot het verkrijgen van ecnige vaar digheid in de moeilijke kunst van koeien melken, geven hoop op beter. Er is ook wederzijdsehe waardeering. Voor den baas en de vrouw is het een groote rust. dat het vervelende gehaspel met de altijd weerstrevende Trui voorbij is. Ook zien ze wel, dat Neeltje heel iets anders is. Haar afkomst uit een geslacht van zeevarende sjouwers en slavers .altijd ploeterend in de nattigheid, altijd vechtend voor hun leven in verlieten zelfverweer, en haar omgeving gedu rende haar vijfjarig verblijf in het gezin van mevrouw Noordrneer vormen het tweezijdig zegel, waarmee haar ziel bezegeld is tot haar dood toe en dat zich openbaren zal in haar optreden en verschijning, zoolang ze leeft. De ruwe, botte toon, die boer en boerin gewoon waren te voeren tegen de harde Trui, hebben ze afgelegd en voor Neeltje vervangen door een zach tere spraak en een toon van ouderlijke toegeeflijk heid. Neeltje ,in het begin getroffen doofde onaan gename klank, geniet van deze veranderihg cn stelt haar op prijs. De afetapd tusschen haar en Laurens, is ria «n jaar nog even groot, als op de eerste {lag. Maar toch Is er eenig verschil. Eerst deed hij altijd, alsof Neeltje er niet was, liep langs haar heen, alsof hij een onzichtbaar schimmetje 'passeerde, werkte zwijgend met haar 6amen bij den arbeid van melktijd of hooibouw. Maar nu heeft hij' blijk baar het feit van haar bestaan aanvaard. Hij verzuimt niet, haar behulpzaam te zijn, wanneer zulks nóodig is, wisselt een wootjd, als1 het werk daar aanleiding toe geeft, stapt oen pas ter zijde, als ze 'passèëren moet;' Deze correcte houding doet hem stijgéti in Nccl- 'tje's achting. Want ze heeft ontdekt hoe ongepast men soms optreedt jegens het vrouwvolk, hoe dc jonge kerels de meiden aanhalen, in haar armen knijpen, soms zekfo een brutale klap geven op schouder of dij! Maar het is nog nooit gebeurd, al$ Laurens en zij elkander een melkemmer of anderivoorwerp in handen gaven, dat zijn hahd langs naar arm gleed, wat gemakkel:j\ had gekund, of dat hun vingers elkander aanraakten. Laurens heeft volstrekt geen plaats in Neeltje's gedachtenwereld, ze z et 6lechts in zijn houding een zekere distinctie, zooals ze die zag bij deftige mcnschen en dat waardeert zc dubbel iij don boe renjongen. Waarom doet Laurens zoo? Koestei1 hij een Tcrborgen sympathie jegens haar, als lid der vrou welijke sekse? Absoluut niet. Hij zou lachen, als iemand zulks vermoedde. Maar hetzelfde onver klaarbare, dat hem trok tot den zich zelden ver- werenden Barend Versluis, bespeurt hij bij Neel tje. Zij bijt niet van zich af, zooals de andere meiden, ze hult zich alleen maar in haar eigen eerlijke rechtschapenheid, die .hij aauvoelt als iets heiligs, dat beschermd moet worden tegen iedere aanraking door ruwe of ontwijde handen. VII. intermezzo Dat is een droevig intermezzo. Grootmoeder Bont wordt oud. De laatste twee jaar is zc in haar gevoel wel tien jaar ouder geworden. Ze is niet ziek en toch wordt ze min der. Zo klaagt tegen haar zoon, die zich bezorgd maakt en den dokter laat komen. Maar de dokter kan niets vinden en stelt haar, zoowel als Arie volkomen gerust. Toch bepalen zich haar gedach ten dikwijls bij haar komend einde, meer dan vroeger. Al is ze niet ziek, ze voelt zich moe cn oud. Haar krachten zinken. En ze ziet er zwaar tegen op, dat Arie over veertien dagen weer naar zee moet, want dit afscheid zal haar laatste zijn. Het maakt haar stil en zorgzaam. Al weet ze zich geborgen in haar Heiland, haar hart kleeft aan haar zoon. Nu denkt ze met dankbaarheid terug aan de gelukkige dagen van haar vervlogen jeugd en aan de tijd, toen haar Leen nog loofde en toon Arie een klein jongetje was. Ze wil niet klagen. G tateren was zc bij beken- don. een echtpaar met twee zoons van ongeveer gelijke leeftijd als Arie. Ze heeft de knaapjes zien opgroeien tot mannen. Beiden voeren op hetzelfde werkte zwijgend met haar samen bij de arbeid van melktijd vaartuig, dat in een naacht van storm verging. Nu hangen in de kamer de levensgroote foto's van twee flinke jonge mannen cn dc oude mcuschcn zitten er kinderloos bij. Als Arie vertrekt, is hij moedig en vroolijk. „Nu moedertje, tot zieps hoor. Over zes weken ben ik weer hier en dan schenk je mc een lekker kopje koffie, zooa's altijd." „Ik hoop het, jongen, ik hoop het," antwoordt moeder lachend nu en monter. Ze voelt zich zoo oud niet meer. Ayie's gezonde levensmoed heft haar op en maakt haar jonger. Als vier.weken later Neeltje een Zondagje thuis doorbrengt, vindt ze, dat grootmoeder er beter uitziet Prompt zes weken na de dag van vertrek komt het sèhip, waarop Arie vaart in 't zicht. Maar dc vlag waait halfstok, er is een doodo aan boord. Het gerucht verspreidt zich snel cn de families van de opvarenden hebben het gauw vernomen. Ze spoeden zich naar de haven en trachten do mannen te herkennen, die allen aan dek staan. En eer het vaartuig gemeerd is, weet het dorp, dat Arie Bont ontbreekt. Hij s'ocg overboord. Geen redding was mogelijk. Zijn lijk ging verloren. F.r gaat een boodschap naar Neeltje. Voorzichtig wordt het haar aangezegd. Nu wil zc naar huis. Zc wil er meer van weten, ze wil haar moeder zien en haer grootmoeder. Nu voelt ze zich een zaam hij vreemde mcnschen. Ze wil haar verdriet •uitschreien in baar eigen omgeving, in dc kring, die de slag aanvoelt zooals zij, waar ze contact heeft TTictr menschenharten, getroffen door hetzelf de leed. Haar boer en boerin zijn ontroerd. Dc vrouw zegt, dat Neeltje de reis met de autobus niet alleen knn maken. .Laat Laurens haar wegbrengen mot 'het rijtuig tot aan haar hu's of tot het dorp." De -haas vindt het goed eh Laurens gaat dadelijk inspannen. Onderwég is Neeltje kalm. maar stilzwijgend. Ze spreekt geen woord en ook Laurens hoeft de moed niet, tegen haar te praten. Hij zou trouwens niet weten, wat hij praten moest en is eigenlijk blij, dat hij niets behoeft te zeggen. Maar in zijn hart is een zachte ontroering, die hem vreemd valt. Hij heeft altijd ontroeringen gevóeld van tegenstand, verweer en vijandschap. En nu dit vreemde gevoel van medelijden, dc zachte aandoening van sympathiek meeleven, de gevoelsontroering om het leed van een ander. Die ontroering om het leed van anderen heeft hij nooit gekend. Het is een .nieuwe wereld, die hem open gaat en hij begrijpt het niet. Ilij ziet alleen het verslagen meisje, dat hjj zou willen streelcn als een lammetje of-een geblesseerd kalf, eigenlijk belachelijk en dwaas. Maar lyi laat niets blijken en kijkt maar aandachtig naar zijn paard, dat doodmak- is en die gestadige aandacht volstrekt niet noódig heeft. Neeltje blijft eenige dagen thuis. Ze ziet haar moeder slap en ellendig, haar grootmoeder berus tend en kalm. Moeder klaagt en kermt over haar verlies on haar zorg voor de toekomst, grootmoeder, dieper voelend en fijner van ziel. doorleeft in haar ge dachten het oogenblik van stervensnood, dat Arie, haar laatste kind, doorstreden heeft Ze is niet onrustig over hem voor de eeuwig heid. Maar het doet haar leed, dat zijn doode lichaam niet gered kon worden. Nu kan ze hem niet wegleggen op zijn plaats in haar eigen graf. Die plaats zal leeg blijven. 't Wordt Paschen, een mistige Paschen. Daar kreunt weer de klankloozc stem van de misthoorn als een klagende weeklacht over al do doodcu der zee. Nu Is.ze op weg naar huis. Zc heeft de prediking gehoord over het leege graf in Jozcf's hof, over leven en opstanding, glorie en overwinning, triomf over duisternis en dood. Uit een klein lokaal klinkt het jubelend gezang van kinderstemmen in juichende blijheid, in onge schonden zekerheid, welks bestrijding nog korncn moot, in naief kinaervertrouwen, dat nog nooit ondergraven is. (Wordt vervolgd.) 14 KORT VERHAAL' De nieuwe mantel door G. MULDER Ze vertikte 't Dat oude verscholen ding de heele winter dra gen 'n ónder misschien, zij niet. Ze zou gok zijn. Het was zoowelletjes. Wat dachten ze wel die lui van de crisissteun Moest zij niet altijd netjes zijn in de winkel? Mocht jc daar nnnoc laten zien? De chef zou je Daar verdiende ze toch óók haar goeie geld voor. Of niet soms? Nu had zc al twee jaren alles tot de laatste cent toe thuis moeten afgeven. Vader werkloos. Moeder kon niet uit werken. En ze kregen geen steun....... want „de dochters verdienden". Dc dochters verdiendenzij had, alles gere kend, twaalf cn haar zuster vijf gulden per week „Dat is samen zeventien gulden per week, ze ven-tienhad zoo'n stuk heer van de gemeente gezegd. „En daar kun je best van le-ve! Genoeg die *t met minder mot-te doen Zoo'n vent!Van love, van le vejaen ook niks moer. Net genoog om je mond open te houden. Maar je had toch méér noodig dan huur, brood en zoo nu en dan wat warm eten?Het was nu uit! Die oude wintermantel trok ze niet meer aanze moest 'n nieuwe. En een goeie ook. Ze had het thuis gezegd geleden besproken in do Christelijke Ecyciopaedie' voor het Nederlandsche Volk, Deel II, hladz. 333 334. liet overzicht, dat ik toen van don inhoud gaf, moge hier met eenige verkorting een plaats vinden. Wijl ik thans het werk van Eeklióut besprak, geef ik de Babylonische eigennamen in de spel ling, die door lieni is gevolgd. Gilgamesj was koning van Oeroek. oen overoude stad in Zuid-Babylonié, die bij de Hebreen Ercch heette (Genesis 10 10). De koning, die zich met alle macht toelegde op bet bouwen van stads muren en tempels, vergde hiertoe van zijn onder danen zoo slaafschcn arbeid, dat ze lot de goden riepen om bescherming. Do goden besloten nu oen wezen te scheppen, dat aan Gilgamesj wat afleiding zou verschaffen. Door de godin Aroéroe word Enkidoe geschapen. Ilij leefde ver bui ten. dc stad in vriendschap met de dieren, en beschermde ze tegen de listen van den jager. Deze begaf zich naar Oeroek en verzocht Gilgamesj hem een tem pelslavin mee te geven, die Enkidoe naar de stad nioest lokken. Dit gelukte. Gilgamesj en Enkidoe, die vrienden werden, ondernamen dc 'avontuurlijk ste 'tochten. Het was een wonderlijk vriendenpaar: Gilgamesj, dc cultuurmeiisch. cn Enkidoe, de wilde man. Doch zc waren beiden van buitengewone kracht. Aangaande Gilgamesj zegt het epos. dat hij voor twee derden god was en slechts vtwr één derde mensch. En al stond Enkidoe niet zóó hoog, hij gaf toch blijken van geduchte athletische vaar digheid. Met hun beiden ondernamen ze den moeilijken tocht naar het cederen-gebtugtc, waar ze den ge weldenaar Choeml>aba versloegen. Toen ze van dit avontuur terugkeerden, viel aan Gilgamesj de twijfelachtige eer te beurt, dat Isjtnr, de.godin der vruchtbaarheid en der zinnelijke liefde, hem ten huwelijk vroeg. Maar Gilgamesj verweet haar in krasse bewoordingen het onheil, dat ze aan hare vroegere minnaars had Iwrokkcnd, en wees haar aanzoek af. De belecdigde godin bewoog haar vader, den hemelgod Anoc, Gilgamesj te straffeu door het zenden van een hemelstier, die honder den mannen ombracht. Maar Gilgamesj en Enki doe versloegen het monster, en Enkidoe slingerde een der schenkels van het beest naar Isjtar, die boven op den stadsmuur stond te kijken. Nu neemt het verhaal een wending. Enkidoe, die te midden van zijn heldendaden telkens be angstigende droomen had, wordt ziek en sterft. Gilgamesj, troosteloos over het verlies van zijn vriend, wordt overvallen door angst voor den dood, die ook hem eenmaal zal grijpen. Hij wil dc onsterfelijkheid gaan zoeken, en begeeft zich hiertoe op weg naar Oetnapisjtim, die in den Zondvloed is gespaard, en daarom in onzen tijd wel eens dc Babylonische Noacli wordt genoemd. Na den Zondvloed zijn Oetnapisjtim en zijn vrouw onsterfelijke goden geworden. Om hen te bereiken moot Gilgamesj een tocht ondernomen, waarbij zijn vroegere avonturen kinderspel zijn. Aan hot einde der aarde moot hij een donkeren tunnel passeeren van haast eindclooze lengte. Dan treft hij den veerman van Oetnapisjtim aan, die hem over oen wijde zeo hecnvaart en over het gevaarlijke water des doods. Bij Oetnapisjtim aan gekomen, spreekt Gilgamesj liet verlangen naar de onsterfelijkheid uit. Hij krijgt aanvankelijk niet meer gedaan dan dat Oetnapisjtim het ver haal doet van den Zondvloed, eindigende met de verheffing van hem en zijn vrouw tot den rang van onsterfelijke goden. Muar ten slotte verraadt „Maar kirtd, waar moeten we dan. van léve?".. ,iiad haar moeder gevraagd. Van le-vc?kop haar niks schelen...,!^^n die oude mantel ging ze zéker <$ood. "n Win terjapon wou ze ook. Ze moest ei' haixi genoeg vóór jak keren Do herfst was haast zomer geweest...... zóó mooi! Maar nu was 't mooie weer glad uitverkocht. In elk gezin was 'n mond méér te vullen; de kachels, in dc zomer vergeten, waren plotseling middel punt van belangstelling geworden. De lui van de steun krégen kolennatuur lijk,maar hun! Onrechtvaardig was het en altijd kwam alles op hóór neer. Wat moest ze met twee kwartjes zakgeld die ze terug kreeg vau haar, aan inoedcr gegeven verdiensten. Drie we ken achter elkaar had ze een kwartje gespaard en gister de drie kwartjes aan moeder gegeven voor 'n zak eierkolen Schoenen moest ze ook. Wat ze nu aan haar voeten had, was iets voor zomerdag met droog weer... nü pjitste het vuile straatwater tus- chcn haar tccncn door. Een pijn die voeten zoo werd ze beslist gauw zipk. 'n Paar warme kousenja. zoo kon ze wel doorgaan. Broodnoodig was het, alles! Eten... ja, eten kreeg ze gelukkig genoeg, maar kleeren cn schoe nen waren ook noodig om in 't leven te blijvep, Twaalf gulden... de rechterhand speelde in dc mantelzak met vier rijksdaalders en twee guldens, het verdiende loon van een week en ze ging erniet inoc naar huis. zooals anders. Er zou wat opzittenniets aan te doen. 't Was om in 't leven te blijven cn aau de verdienste Eerst 'n mantelo feerst schoenen?Zc wist het nog niet. Hu!... 't was koud. Regen, Oetnapisjtim toch aan Gilgamesj het geheim der onsterfelijkheid. Op don bodem der zee is een kruidje tegen den dood gewassen. Dat kruidje moet Gilgamesj plukken. De bedoeling zal wel zijn, dat hij het ook moet opeten. Doch juist op deze plaats is de tafel geschonden. Gilgamesj duikt naar den bodem der zee. Ilij vindt het kruidje en plukt het. Maar in pluals van het op te eten be waart hij het. En als hij op den terugweg naar Oeroek een bad neemt, komt Cr een slangetje op den geur van het kruidje af cn pakt het weg. Gil gamesj keert behouden in Oeroek terug, maar niet als een onsterfelijke. Hiermede zijn we aan het slot van de elfde tafel. l)e twaalfde verhaalt, hoe. Gilgamesj pogingen doet, om zijn gestorven vriend Enkidoe nogmaals te ontmoeten. Nadat hij zich tot ver schillende goden vergeefs om hulp heeft gewend, wordt eindelijk door Ea cn Nergal, goden van de diejite, zijn wensch ingewilligd Nergal maakt in de aarde een gat, waardoor de schim van Enkidoe opkomt. Aan liet verzoek van Gilgamesj, om over het leven in dc onderwereld te vertellen, wil Enkidoe aanvankelijk niet voldoen, omdat het verhaal al te droevig zou wezen. Maar ten sloite schildert Enkidoe toch het troostolooze bestaan van de schimmen daar beneden. Dit Oud-Babylonische epos is door den dichter Eekhout in Nederlandsche versmaat overgebracht. „Hier en dnar (zoo zegt Prof. de Groot in het Woord Vooraf) heeft hij krachtens het recht dei- dichterlijke vrijheid verbindingen gelegd, vrij ver taald of iets weggelaten". Dat moest ook wel. om dat de tafelen op vele plaatsen zijn geschonden. Het komt mij echter voor, dat dc lieer Eekhout van deze vrijheid geer- misbruik heeft gemaakt. En het is hem inderdaad gelukt het oude epos dichter hij den hcdcndaagschcn lezer te brengen. Hiermede wil ik niet zeggen, dat zijn taal altoos gemakkelijk te begrijpen is. Ten opzichte van zinsbouw en woordenkeu* veroorlooft hij zich wel eens vrijheden, die ons dwingen een volzin scherp aan te kijken, willen we hein verstaan. Maar dc stijl van een ejtos is nu eenmaal anders dan die van eon vlot geschreven feuilleton. Dat het Gilgnmcsj-epos door en door heidcnsch is. behoeft geen betoog. Dit heidensche komt in de bewerking van Eekhout nog voel duidelijker uit dan jn de korte schets van don inhoud, di^ hierlKjvon is gegeven. Maur het Bubylonische epos heeft dan toch deze verdienste, dat liet geen en kele poging doet om den ernst van den dood weg te goochelen. We vernemen hier het zuchten van een gevallen wereld. We aanschouwen hier de be vestiging van Augustinus' woord, dat ons liart on rustig is, zoolang liet geen rust vindt in den eeni- gen waftrachtigen God. We werpen hier een diepen blik in de duisternis van het heidendom, die den achtergrond vormt van liet licht, aan de aarts vaders cn aan het volk Israël geschonken. Den achtergrond, waartegen te schitterender de lijn der belofte uitkomt, die loopt, van het verloren Paradijs naar Bethlehem en Golgotha. De belofte, niet van een held, die voor twee dei-den god is cn voor één derde mensch. Maar de belofte van het ware Vrouwenzaad, van Hem, die niet minder is dan de waarachtige God en liet eeuwige Leven. Do lielofte aangaande Hem, die gesproken heeft in zijn Hoogepriesterlijk gebed: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij ge zonden hebt." (Johannes 17 3). 'Amsterdam. Dr. C. VAN GELDEREN. Lantaarnlicht. Foto: Henry Eades sneeuwwat viel er nu? Ze had ook honger. Enfinmorgen was het Zondag en Zondag^ had moeder toch altijd iets extra's, 'n stukje vleesch of visch. Ze zou nu best oen hartige hap lusten. Zoo in een restaurant binnen loopen én dan bestellen wat je graag lustteZe zou het eens doen, heslist In de Hema of bij Heck ofwaar, dat wist ze nog nietNéé, geen gekke dingen; maar mantel hod ze nóódig! Wat zou ze moeten beste den voor ietsiets goeds. Vijftienf twin tigvijf-en-twintig guldenTwee weken' haar loon bestoden, dan was ze klaar, 'u Mantel, schoenen, kousen en oen winterhoedo ja, eiri handschoenennéé, anders niét. Geen bpiten-'j nissighodo». Maar wat nu eerst, en, wat later Ze keek een winkel binnen en „bom" Pardon...... Zc bonkte tegun een werklooze jongen aan...:.. Mot je nog es doen, zei hij begeerig. I Loop! zei zij verachtelijk en liep door... 'n Groote winkel...... mantels bij hopen's kijken. Twintig gulden, vier-en-twintig, en dietwee-., en-dertig, zc leken wel gek. Wie kon nu zooiets betalen. En er stonden te koop drie- viermaal zoo duur. Twaalf.maar dat was ook niksVijf tien, 'n aardig manteltje. Zou haar goed staan. Beslist. Leuk ding. Nog es goed zienja, prach tig! Maar ze kwam drie gulden te kort. Toch wou ze een mantel en kocht, bij die van vijftien ver geleken, een snertding van twaalf Ze dorst niet naar huis. O, toen ze het geld kwijt was en zonder een cent naar huis moest, begreep ze eerst pas wat ze ge daan had. Nu zou moeder niets kunnen koo- penhet noodigste nietlaat staan iets voor de Zondag. Hoc had zc het kunnen doen. Of was het spijt, dat ze de mantel van vijftien gulden niet hadZou ze er om jokken en zeggen, dat ze haar loon niet had ontvangen? Nee!en ze beet op haar tanden. Maar wat dan?en ze liep verder van huis. Kletsnat word zc Het oude manteltje hing mieserig om het driftig doorloopend figuurtjeje zag or niets van dat 't ding „af" was, maar zij „wist" het! Maar dat ding in de doos onder haar armwas hot wel zoo goed als dat wat ze aan had?Maar het was nieuw! En een aardig mo delletje. En je mocht toch ook wel eens wat nieuwseens wat anders De doos werd ook natzc moest toch er gensze moest toch naar huis. Natuurlijk, wat ónders. Zou ze ergens andersnaar toe willen zelfs? Willen?niet eens aan „willen" den ken! Haar moederwas toch haar moeder! En vaderwat zou hij wel zeggen? NééZe durfde niet encn ging tooh naar huis. Wat kon zo anders?.....* Naar huis! De trams hingen vol mcnschen. De straat met menschen leek één begrafenis Zóó zwart van paraplui's. Maar zo liepen te hard. Het lioht wou niet door de beslagen ruiten de straat op. Water liep van haar hoedje tusschen huid cn kleerenHaar schoenen waren gaar. Als ze er maar op thuis kwamen vlugger liep hot moisje, trottoir straat, straat trottoir Tusschen auto's cn mcnschen door met de doos ,iii

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 13