Gelijk ook wij vergeven..
door
K. JONKHEID
(Vervolg.)
Wie is dat daar, die zoo naar hfem kijkt? 't Zal
toch geen bekende wezen! Hij kan zijn gezicht op
't oogenblik niet zien, doordat een lange kerel zich
er voor schuift. Laurens kijkt 6cherp uit en ineens
ziet hij de grijnzende facie van Gerrit van Geer.
Hij loopt met een stadsmeid aan zijn arm. Hoe
komt die meid hier verzeild? Misschien dient ze
hij den dokter, of bij den burgemeester of zoo. Ja,
dat zal wel.
Het paar is intusschen voorbij. Onwillekeurig
kijkt Laurens hen na. Gerrit kijkt ook achterom
en roept langzaam en afgemeten, met een val-
sohe lach achteraan: „Mag jij wel naar de ker-
re-mus? Chih, chih, chih."
In die lach hoort Laurens het geluid van den
echten boerenkinkel, een geluid, dat hij a!s boe
renzoon van oude familie instinctmatig minacht
en negeert Daardoor voelt hij nu de beleediging
zoo zwaar niet. Hij ziet in Gerrit plotseling zijn
mindere. Als kind heeft hij daar nooit hij stilge
staan. Toen maakte hij zelfs geen onderscheid tus-
schen een jongen van een arbeider en van een
boer. Het trotsche bloed van twaalf geslachten van
gezeten, zelfs bewuste boeren, heerschere in hun
rijk, bestuurders van polder en gemeente als
heemraad en schepen en later als raadslid en
wethouder, bewoont zijn hart, doorvoedt zijn
lichaam en vertelt hem zonder woorden, dat een
vezel van zijn eigen lijf meer waard is. dan heel
die minne knul, die de branie heeft van een
boerezoon, maar de manieren van een knecht. Die
stem van zijn bloed heeft hij al meer gehoord,
maar nu heeft hij haar pas begrepen en verstaan.
„Wat doe ik hier eigenlijk in die rommel?"
vraagt hij zichzelf met snei ontloken trots. En
plotseling uit de hoogte neerkijkend op de be
weging en het gejoel rondom hem, loopt hjj weg
met vastbesloten tred, geen blik meer verkwistend
aan eenig mensch of voorwerp en stapt regelrecht
naar huis.
V. de nieuwe dienst
Thuis is het rumor in casa. De meid is een
eigenwijs schepsel. Ze is de dertig al gepasseerd.
Ze weet precies, hoe de boel op een boerderij loo-
pen moet Haar inzicht is het beste en naar dit
Inzicht handelt ze. De hoeren kunnen slecht mei
den krijgen. Met November is haar tijd pas om.
En als het zoo ver is. hoeft ze niet mooi te praten
om ,te blijven, want als ze weggaat neemt ze haar
lianden mee en staan er wel tien boeren klaar om
liaat te huren.
Boer en vrouw Eikenlof kunnen haar inzicht
niet altijd deelen en zijn van haar zelfstandigheid
maar zelden gediend. Maar Trui gaat haar eigen
ganp en laat de boer en zijn vrouw kletsen.
Zoo komen de botsingen en zulk een is er van
daag ook.
De lK>er gooit een hooge troef op tafel door te
zeggen: „Tk heb net zoo lief, dat je met November
weggaat." En Trui antwoordt nog troevender: „Ik
ga nog liever met September."
Het resultaat van dit roekeloos spelen met één
kaart, waarop alles gezet wordt, is een nederlaag
voor Trui, want de boer houdt .haar aan beur
woord door te zeggen: „Afgesproken, dan ga je
metSeptember."
Nu is Trui verbluft, maar dat wil ze niet wéten.'
En terugkrabbelen wil ze ook niet. Daarom zegt
ze alleen: „Nou, dan maar met September."
Maar haar hart boldert heen en. weer als een
op drift gekomen schip, zoo beroert liaav de storm
van drift en ergernis, nu ze ziet aankomen, dat
ze twee maanden buiten dienst zal raken. Maar
de l»oer heeft ook nog geen ander! M'sschicn wil
hij haar tenslotte toch wel liever houden tot
November. Dan zal hij 't zelf moeten vragen. Zij
is niet van plan, een mond open te doen!
Trui m:g vastberaden zijn, de hoer en zijn
vrouw zijn het niet minder. Zoo loopt de Augustus
maand naar 't eind. Beide partijen willen bijleg
gen, maar geen van beiden wil de minste zijn,
dus bereiden ze zich 6amen voor op do ontijd'ge
en daardoor ongelegen en hoogst ongeriefclijko
scheiding.
Het echtnaar Eikenlof zit in de schemeravond
aan de koffie, als ze zien, dat een meisje het erf
komt oploopen. 't Is de nicht van Neeltje. Trui
is niet thuis. Ze heeft haar zien voorbij gaan en
toen dadelijk het besluit genomen, uitvoering te
gevon aan haar plan, 't welk slechts wachtte op
oen geschikte gelegenheid. Vrouw Eikenlof gaat
naar de deur en de bezoekster vraagt, of de baas
te snreken is.
„Kom maar oventjes binnen," noodt dc boerin
effen.
Als de bezoekster gezeten is, zegt ze: „Ik heb"
gehoord, dat jullie meid met September weg gaat.
Ik weet niet, of dat waar is."
De boerin knikt voorzichtig. Dc boer kijkt l>e-
langste'lond uit de schuinte naar het meisje. Komt
ze solliciteeren?
„Ik weet niet, of jullie weer een andere meid
nomen," zegt de bezoekster, ook voorzicht'g.
Dp boerin kijkt naar baar man. „Wat denk jij,
Vader?"
Vader kijkt rechtuit in de ruimte en denkt nr.
»Ja, dat hangt er van af. Misschien wel."
„Ik kom niet voor me?elf," zegt het meisje nu;
Zé. ziet; wel aan de bedwongen belangstelling in
de,gezichten van de twee comediesp^lei«i dat ze
maar wat blij zijn met Juin Uitzicht óp oen solli
citante.
Nicht vertelt van Neeltje. De boer zegt, het wel
wat bezwaarlijk te vinden', dat ie niet melken kan,
anaar dat hij desnoods daar overheen wil stappen.
Hij is blijkbaar goéd gemutst, want in een jK>ging
tot scherts vervolgt hij: „Laat ze maar eens hier
komen, dan kunnen we zelf zien, of ze goed van
doren en pooten is."
Nicht staat op, want ze wil weg zijn, voor Trui
thuis komt.
Neeltje komt met September hij Eikenlof, ver
bonden tot November van het volgend jaar.
VI. het beteekent niets
't Was in 't begin wel vreemd voor haar. Ze
noemde de boer baas, maar tegen de boerin zoi
ze juffrouw. Nu is ze 'r al aan gewend, om vrouw
te zeggen. Hoe ze Laurens moet aanduiden, weet
ze niet Als zijn ouders over hem spreken, noemen
ze zijn vóórnaam, doch Neeltje zegt altijd maar:
je zoon.
Het gaat goed. Ze doet haar werk regelmatig en
nauwgezet volgens de gegeven aanwijzing. Haar
eerste pogingen tot het verkrijgen van ecnige vaar
digheid in de moeilijke kunst van koeien melken,
geven hoop op beter.
Er is ook wederzijdsehe waardeering. Voor den
baas en de vrouw is het een groote rust. dat het
vervelende gehaspel met de altijd weerstrevende
Trui voorbij is. Ook zien ze wel, dat Neeltje heel
iets anders is. Haar afkomst uit een geslacht van
zeevarende sjouwers en slavers .altijd ploeterend
in de nattigheid, altijd vechtend voor hun leven
in verlieten zelfverweer, en haar omgeving gedu
rende haar vijfjarig verblijf in het gezin van
mevrouw Noordrneer vormen het tweezijdig zegel,
waarmee haar ziel bezegeld is tot haar dood toe
en dat zich openbaren zal in haar optreden en
verschijning, zoolang ze leeft.
De ruwe, botte toon, die boer en boerin gewoon
waren te voeren tegen de harde Trui, hebben ze
afgelegd en voor Neeltje vervangen door een zach
tere spraak en een toon van ouderlijke toegeeflijk
heid. Neeltje ,in het begin getroffen doofde onaan
gename klank, geniet van deze veranderihg cn
stelt haar op prijs.
De afetapd tusschen haar en Laurens, is ria «n
jaar nog even groot, als op de eerste {lag. Maar
toch Is er eenig verschil. Eerst deed hij altijd,
alsof Neeltje er niet was, liep langs haar heen,
alsof hij een onzichtbaar schimmetje 'passeerde,
werkte zwijgend met haar 6amen bij den arbeid
van melktijd of hooibouw. Maar nu heeft hij' blijk
baar het feit van haar bestaan aanvaard. Hij
verzuimt niet, haar behulpzaam te zijn, wanneer
zulks nóodig is, wisselt een wootjd, als1 het werk
daar aanleiding toe geeft, stapt oen pas ter zijde,
als ze 'passèëren moet;'
Deze correcte houding doet hem stijgéti in Nccl-
'tje's achting. Want ze heeft ontdekt hoe ongepast
men soms optreedt jegens het vrouwvolk, hoe dc
jonge kerels de meiden aanhalen, in haar armen
knijpen, soms zekfo een brutale klap geven op
schouder of dij!
Maar het is nog nooit gebeurd, al$ Laurens
en zij elkander een melkemmer of anderivoorwerp
in handen gaven, dat zijn hahd langs naar arm
gleed, wat gemakkel:j\ had gekund, of dat hun
vingers elkander aanraakten.
Laurens heeft volstrekt geen plaats in Neeltje's
gedachtenwereld, ze z et 6lechts in zijn houding
een zekere distinctie, zooals ze die zag bij deftige
mcnschen en dat waardeert zc dubbel iij don boe
renjongen.
Waarom doet Laurens zoo? Koestei1 hij een
Tcrborgen sympathie jegens haar, als lid der vrou
welijke sekse? Absoluut niet. Hij zou lachen, als
iemand zulks vermoedde. Maar hetzelfde onver
klaarbare, dat hem trok tot den zich zelden ver-
werenden Barend Versluis, bespeurt hij bij Neel
tje. Zij bijt niet van zich af, zooals de andere
meiden, ze hult zich alleen maar in haar eigen
eerlijke rechtschapenheid, die .hij aauvoelt als iets
heiligs, dat beschermd moet worden tegen iedere
aanraking door ruwe of ontwijde handen.
VII. intermezzo
Dat is een droevig intermezzo.
Grootmoeder Bont wordt oud. De laatste twee
jaar is zc in haar gevoel wel tien jaar ouder
geworden. Ze is niet ziek en toch wordt ze min
der. Zo klaagt tegen haar zoon, die zich bezorgd
maakt en den dokter laat komen. Maar de dokter
kan niets vinden en stelt haar, zoowel als Arie
volkomen gerust. Toch bepalen zich haar gedach
ten dikwijls bij haar komend einde, meer dan
vroeger.
Al is ze niet ziek, ze voelt zich moe cn oud.
Haar krachten zinken. En ze ziet er zwaar tegen
op, dat Arie over veertien dagen weer naar zee
moet, want dit afscheid zal haar laatste zijn. Het
maakt haar stil en zorgzaam. Al weet ze zich
geborgen in haar Heiland, haar hart kleeft aan
haar zoon.
Nu denkt ze met dankbaarheid terug aan de
gelukkige dagen van haar vervlogen jeugd en aan
de tijd, toen haar Leen nog loofde en toon Arie
een klein jongetje was.
Ze wil niet klagen. G tateren was zc bij beken-
don. een echtpaar met twee zoons van ongeveer
gelijke leeftijd als Arie. Ze heeft de knaapjes zien
opgroeien tot mannen. Beiden voeren op hetzelfde
werkte zwijgend met haar samen
bij de arbeid van melktijd
vaartuig, dat in een naacht van storm verging. Nu
hangen in de kamer de levensgroote foto's van
twee flinke jonge mannen cn dc oude mcuschcn
zitten er kinderloos bij.
Als Arie vertrekt, is hij moedig en vroolijk. „Nu
moedertje, tot zieps hoor. Over zes weken ben ik
weer hier en dan schenk je mc een lekker kopje
koffie, zooa's altijd."
„Ik hoop het, jongen, ik hoop het," antwoordt
moeder lachend nu en monter. Ze voelt zich zoo
oud niet meer. Ayie's gezonde levensmoed heft
haar op en maakt haar jonger.
Als vier.weken later Neeltje een Zondagje thuis
doorbrengt, vindt ze, dat grootmoeder er beter
uitziet
Prompt zes weken na de dag van vertrek komt
het sèhip, waarop Arie vaart in 't zicht. Maar dc
vlag waait halfstok, er is een doodo aan boord.
Het gerucht verspreidt zich snel cn de families
van de opvarenden hebben het gauw vernomen.
Ze spoeden zich naar de haven en trachten do
mannen te herkennen, die allen aan dek staan.
En eer het vaartuig gemeerd is, weet het dorp,
dat Arie Bont ontbreekt.
Hij s'ocg overboord. Geen redding was mogelijk.
Zijn lijk ging verloren.
F.r gaat een boodschap naar Neeltje. Voorzichtig
wordt het haar aangezegd. Nu wil zc naar huis.
Zc wil er meer van weten, ze wil haar moeder
zien en haer grootmoeder. Nu voelt ze zich een
zaam hij vreemde mcnschen. Ze wil haar verdriet
•uitschreien in baar eigen omgeving, in dc kring,
die de slag aanvoelt zooals zij, waar ze contact
heeft TTictr menschenharten, getroffen door hetzelf
de leed.
Haar boer en boerin zijn ontroerd. Dc vrouw
zegt, dat Neeltje de reis met de autobus niet alleen
knn maken. .Laat Laurens haar wegbrengen mot
'het rijtuig tot aan haar hu's of tot het dorp."
De -haas vindt het goed eh Laurens gaat dadelijk
inspannen.
Onderwég is Neeltje kalm. maar stilzwijgend.
Ze spreekt geen woord en ook Laurens hoeft de
moed niet, tegen haar te praten. Hij zou trouwens
niet weten, wat hij praten moest en is eigenlijk
blij, dat hij niets behoeft te zeggen.
Maar in zijn hart is een zachte ontroering, die
hem vreemd valt. Hij heeft altijd ontroeringen
gevóeld van tegenstand, verweer en vijandschap.
En nu dit vreemde gevoel van medelijden, dc
zachte aandoening van sympathiek meeleven, de
gevoelsontroering om het leed van een ander. Die
ontroering om het leed van anderen heeft hij nooit
gekend. Het is een .nieuwe wereld, die hem open
gaat en hij begrijpt het niet. Ilij ziet alleen het
verslagen meisje, dat hjj zou willen streelcn als
een lammetje of-een geblesseerd kalf, eigenlijk
belachelijk en dwaas. Maar lyi laat niets blijken
en kijkt maar aandachtig naar zijn paard, dat
doodmak- is en die gestadige aandacht volstrekt
niet noódig heeft.
Neeltje blijft eenige dagen thuis. Ze ziet haar
moeder slap en ellendig, haar grootmoeder berus
tend en kalm.
Moeder klaagt en kermt over haar verlies on
haar zorg voor de toekomst, grootmoeder, dieper
voelend en fijner van ziel. doorleeft in haar ge
dachten het oogenblik van stervensnood, dat Arie,
haar laatste kind, doorstreden heeft
Ze is niet onrustig over hem voor de eeuwig
heid. Maar het doet haar leed, dat zijn doode
lichaam niet gered kon worden. Nu kan ze hem
niet wegleggen op zijn plaats in haar eigen graf.
Die plaats zal leeg blijven.
't Wordt Paschen, een mistige Paschen. Daar
kreunt weer de klankloozc stem van de misthoorn
als een klagende weeklacht over al do doodcu
der zee.
Nu Is.ze op weg naar huis. Zc heeft de prediking
gehoord over het leege graf in Jozcf's hof, over
leven en opstanding, glorie en overwinning, triomf
over duisternis en dood.
Uit een klein lokaal klinkt het jubelend gezang
van kinderstemmen in juichende blijheid, in onge
schonden zekerheid, welks bestrijding nog korncn
moot, in naief kinaervertrouwen, dat nog nooit
ondergraven is.
(Wordt vervolgd.)
14
KORT VERHAAL'
De nieuwe mantel
door
G. MULDER
Ze vertikte 't
Dat oude verscholen ding de heele winter dra
gen 'n ónder misschien, zij niet.
Ze zou gok zijn. Het was zoowelletjes.
Wat dachten ze wel die lui van de crisissteun
Moest zij niet altijd netjes zijn in de winkel?
Mocht jc daar nnnoc laten zien? De chef zou je
Daar verdiende ze toch óók haar goeie geld voor.
Of niet soms?
Nu had zc al twee jaren alles tot de laatste cent
toe thuis moeten afgeven. Vader werkloos. Moeder
kon niet uit werken. En ze kregen geen steun.......
want „de dochters verdienden".
Dc dochters verdiendenzij had, alles gere
kend, twaalf cn haar zuster vijf gulden per
week
„Dat is samen zeventien gulden per week, ze
ven-tienhad zoo'n stuk heer van de gemeente
gezegd.
„En daar kun je best van le-ve! Genoeg die
*t met minder mot-te doen
Zoo'n vent!Van love, van le vejaen
ook niks moer. Net genoog om je mond open te
houden. Maar je had toch méér noodig dan huur,
brood en zoo nu en dan wat warm eten?Het
was nu uit! Die oude wintermantel trok ze niet
meer aanze moest 'n nieuwe. En een goeie
ook. Ze had het thuis gezegd
geleden besproken in do Christelijke Ecyciopaedie'
voor het Nederlandsche Volk, Deel II, hladz. 333
334. liet overzicht, dat ik toen van don inhoud
gaf, moge hier met eenige verkorting een
plaats vinden.
Wijl ik thans het werk van Eeklióut besprak,
geef ik de Babylonische eigennamen in de spel
ling, die door lieni is gevolgd.
Gilgamesj was koning van Oeroek. oen overoude
stad in Zuid-Babylonié, die bij de Hebreen Ercch
heette (Genesis 10 10). De koning, die zich met
alle macht toelegde op bet bouwen van stads
muren en tempels, vergde hiertoe van zijn onder
danen zoo slaafschcn arbeid, dat ze lot de goden
riepen om bescherming. Do goden besloten nu
oen wezen te scheppen, dat aan Gilgamesj wat
afleiding zou verschaffen. Door de godin Aroéroe
word Enkidoe geschapen. Ilij leefde ver bui ten. dc
stad in vriendschap met de dieren, en beschermde
ze tegen de listen van den jager. Deze begaf zich
naar Oeroek en verzocht Gilgamesj hem een tem
pelslavin mee te geven, die Enkidoe naar de stad
nioest lokken. Dit gelukte. Gilgamesj en Enkidoe,
die vrienden werden, ondernamen dc 'avontuurlijk
ste 'tochten. Het was een wonderlijk vriendenpaar:
Gilgamesj, dc cultuurmeiisch. cn Enkidoe, de wilde
man. Doch zc waren beiden van buitengewone
kracht. Aangaande Gilgamesj zegt het epos. dat
hij voor twee derden god was en slechts vtwr één
derde mensch. En al stond Enkidoe niet zóó hoog,
hij gaf toch blijken van geduchte athletische vaar
digheid.
Met hun beiden ondernamen ze den moeilijken
tocht naar het cederen-gebtugtc, waar ze den ge
weldenaar Choeml>aba versloegen. Toen ze van
dit avontuur terugkeerden, viel aan Gilgamesj de
twijfelachtige eer te beurt, dat Isjtnr, de.godin der
vruchtbaarheid en der zinnelijke liefde, hem ten
huwelijk vroeg. Maar Gilgamesj verweet haar in
krasse bewoordingen het onheil, dat ze aan hare
vroegere minnaars had Iwrokkcnd, en wees haar
aanzoek af. De belecdigde godin bewoog haar
vader, den hemelgod Anoc, Gilgamesj te straffeu
door het zenden van een hemelstier, die honder
den mannen ombracht. Maar Gilgamesj en Enki
doe versloegen het monster, en Enkidoe slingerde
een der schenkels van het beest naar Isjtar, die
boven op den stadsmuur stond te kijken.
Nu neemt het verhaal een wending. Enkidoe,
die te midden van zijn heldendaden telkens be
angstigende droomen had, wordt ziek en sterft.
Gilgamesj, troosteloos over het verlies van zijn
vriend, wordt overvallen door angst voor den
dood, die ook hem eenmaal zal grijpen. Hij wil
dc onsterfelijkheid gaan zoeken, en begeeft zich
hiertoe op weg naar Oetnapisjtim, die in den
Zondvloed is gespaard, en daarom in onzen tijd
wel eens dc Babylonische Noacli wordt genoemd.
Na den Zondvloed zijn Oetnapisjtim en zijn
vrouw onsterfelijke goden geworden. Om hen te
bereiken moot Gilgamesj een tocht ondernomen,
waarbij zijn vroegere avonturen kinderspel zijn.
Aan hot einde der aarde moot hij een donkeren
tunnel passeeren van haast eindclooze lengte. Dan
treft hij den veerman van Oetnapisjtim aan, die
hem over oen wijde zeo hecnvaart en over het
gevaarlijke water des doods. Bij Oetnapisjtim aan
gekomen, spreekt Gilgamesj liet verlangen naar
de onsterfelijkheid uit. Hij krijgt aanvankelijk
niet meer gedaan dan dat Oetnapisjtim het ver
haal doet van den Zondvloed, eindigende met de
verheffing van hem en zijn vrouw tot den rang
van onsterfelijke goden. Muar ten slotte verraadt
„Maar kirtd, waar moeten we dan. van léve?"..
,iiad haar moeder gevraagd.
Van le-vc?kop haar niks schelen...,!^^n die
oude mantel ging ze zéker <$ood. "n Win terjapon
wou ze ook. Ze moest ei' haixi genoeg vóór jak
keren
Do herfst was haast zomer geweest...... zóó
mooi!
Maar nu was 't mooie weer glad uitverkocht. In
elk gezin was 'n mond méér te vullen; de kachels,
in dc zomer vergeten, waren plotseling middel
punt van belangstelling geworden.
De lui van de steun krégen kolennatuur
lijk,maar hun! Onrechtvaardig was het
en altijd kwam alles op hóór neer. Wat moest ze
met twee kwartjes zakgeld die ze terug kreeg vau
haar, aan inoedcr gegeven verdiensten. Drie we
ken achter elkaar had ze een kwartje gespaard
en gister de drie kwartjes aan moeder gegeven
voor 'n zak eierkolen
Schoenen moest ze ook. Wat ze nu aan haar
voeten had, was iets voor zomerdag met droog
weer... nü pjitste het vuile straatwater tus-
chcn haar tccncn door. Een pijn die voeten
zoo werd ze beslist gauw zipk. 'n Paar warme
kousenja. zoo kon ze wel doorgaan.
Broodnoodig was het, alles! Eten... ja, eten
kreeg ze gelukkig genoeg, maar kleeren cn schoe
nen waren ook noodig om in 't leven te blijvep,
Twaalf gulden... de rechterhand speelde in dc
mantelzak met vier rijksdaalders en twee guldens,
het verdiende loon van een week en ze ging
erniet inoc naar huis. zooals anders. Er zou
wat opzittenniets aan te doen. 't Was om in
't leven te blijven cn aau de verdienste
Eerst 'n mantelo feerst schoenen?Zc
wist het nog niet. Hu!... 't was koud. Regen,
Oetnapisjtim toch aan Gilgamesj het geheim der
onsterfelijkheid. Op don bodem der zee is een
kruidje tegen den dood gewassen. Dat kruidje
moet Gilgamesj plukken. De bedoeling zal wel
zijn, dat hij het ook moet opeten. Doch juist op
deze plaats is de tafel geschonden. Gilgamesj duikt
naar den bodem der zee. Ilij vindt het kruidje en
plukt het. Maar in pluals van het op te eten be
waart hij het. En als hij op den terugweg naar
Oeroek een bad neemt, komt Cr een slangetje op
den geur van het kruidje af cn pakt het weg. Gil
gamesj keert behouden in Oeroek terug, maar niet
als een onsterfelijke.
Hiermede zijn we aan het slot van de elfde
tafel. l)e twaalfde verhaalt, hoe. Gilgamesj
pogingen doet, om zijn gestorven vriend Enkidoe
nogmaals te ontmoeten. Nadat hij zich tot ver
schillende goden vergeefs om hulp heeft gewend,
wordt eindelijk door Ea cn Nergal, goden van de
diejite, zijn wensch ingewilligd Nergal maakt in
de aarde een gat, waardoor de schim van Enkidoe
opkomt. Aan liet verzoek van Gilgamesj, om over
het leven in dc onderwereld te vertellen, wil
Enkidoe aanvankelijk niet voldoen, omdat het
verhaal al te droevig zou wezen. Maar ten sloite
schildert Enkidoe toch het troostolooze bestaan
van de schimmen daar beneden.
Dit Oud-Babylonische epos is door den dichter
Eekhout in Nederlandsche versmaat overgebracht.
„Hier en dnar (zoo zegt Prof. de Groot in het
Woord Vooraf) heeft hij krachtens het recht dei-
dichterlijke vrijheid verbindingen gelegd, vrij ver
taald of iets weggelaten". Dat moest ook wel. om
dat de tafelen op vele plaatsen zijn geschonden.
Het komt mij echter voor, dat dc lieer Eekhout
van deze vrijheid geer- misbruik heeft gemaakt.
En het is hem inderdaad gelukt het oude epos
dichter hij den hcdcndaagschcn lezer te brengen.
Hiermede wil ik niet zeggen, dat zijn taal altoos
gemakkelijk te begrijpen is. Ten opzichte van
zinsbouw en woordenkeu* veroorlooft hij zich wel
eens vrijheden, die ons dwingen een volzin scherp
aan te kijken, willen we hein verstaan. Maar dc
stijl van een ejtos is nu eenmaal anders dan die
van eon vlot geschreven feuilleton.
Dat het Gilgnmcsj-epos door en door heidcnsch
is. behoeft geen betoog. Dit heidensche komt in
de bewerking van Eekhout nog voel duidelijker
uit dan jn de korte schets van don inhoud, di^
hierlKjvon is gegeven. Maur het Bubylonische epos
heeft dan toch deze verdienste, dat liet geen en
kele poging doet om den ernst van den dood weg
te goochelen. We vernemen hier het zuchten van
een gevallen wereld. We aanschouwen hier de be
vestiging van Augustinus' woord, dat ons liart on
rustig is, zoolang liet geen rust vindt in den eeni-
gen waftrachtigen God. We werpen hier een diepen
blik in de duisternis van het heidendom, die den
achtergrond vormt van liet licht, aan de aarts
vaders cn aan het volk Israël geschonken. Den
achtergrond, waartegen te schitterender de lijn
der belofte uitkomt, die loopt, van het verloren
Paradijs naar Bethlehem en Golgotha. De belofte,
niet van een held, die voor twee dei-den god
is cn voor één derde mensch. Maar de belofte van
het ware Vrouwenzaad, van Hem, die niet
minder is dan de waarachtige God en liet eeuwige
Leven. Do lielofte aangaande Hem, die gesproken
heeft in zijn Hoogepriesterlijk gebed: „Dit is
het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen
waarachtigen God, en Jezus Christus dien Gij ge
zonden hebt." (Johannes 17 3).
'Amsterdam. Dr. C. VAN GELDEREN.
Lantaarnlicht. Foto: Henry Eades
sneeuwwat viel er nu? Ze had ook honger.
Enfinmorgen was het Zondag en Zondag^
had moeder toch altijd iets extra's, 'n stukje
vleesch of visch. Ze zou nu best oen hartige hap
lusten. Zoo in een restaurant binnen loopen én
dan bestellen wat je graag lustteZe zou het
eens doen, heslist
In de Hema of bij Heck ofwaar, dat wist
ze nog nietNéé, geen gekke dingen; maar
mantel hod ze nóódig! Wat zou ze moeten beste
den voor ietsiets goeds. Vijftienf twin
tigvijf-en-twintig guldenTwee weken'
haar loon bestoden, dan was ze klaar, 'u Mantel,
schoenen, kousen en oen winterhoedo ja, eiri
handschoenennéé, anders niét. Geen bpiten-'j
nissighodo». Maar wat nu eerst, en, wat later
Ze keek een winkel binnen en „bom"
Pardon......
Zc bonkte tegun een werklooze jongen
aan...:..
Mot je nog es doen, zei hij begeerig. I
Loop! zei zij verachtelijk en liep door...
'n Groote winkel...... mantels bij hopen's
kijken.
Twintig gulden, vier-en-twintig, en dietwee-.,
en-dertig, zc leken wel gek. Wie kon nu zooiets
betalen. En er stonden te koop drie- viermaal zoo
duur. Twaalf.maar dat was ook niksVijf
tien, 'n aardig manteltje. Zou haar goed staan.
Beslist. Leuk ding. Nog es goed zienja, prach
tig!
Maar ze kwam drie gulden te kort. Toch wou
ze een mantel en kocht, bij die van vijftien ver
geleken, een snertding van twaalf
Ze dorst niet naar huis.
O, toen ze het geld kwijt was en zonder een cent
naar huis moest, begreep ze eerst pas wat ze ge
daan had. Nu zou moeder niets kunnen koo-
penhet noodigste nietlaat staan iets voor
de Zondag. Hoc had zc het kunnen doen. Of was
het spijt, dat ze de mantel van vijftien gulden
niet hadZou ze er om jokken en zeggen, dat
ze haar loon niet had ontvangen? Nee!en ze
beet op haar tanden. Maar wat dan?en ze
liep verder van huis.
Kletsnat word zc
Het oude manteltje hing mieserig om het driftig
doorloopend figuurtjeje zag or niets van dat
't ding „af" was, maar zij „wist" het!
Maar dat ding in de doos onder haar
armwas hot wel zoo goed als dat wat ze aan
had?Maar het was nieuw! En een aardig mo
delletje. En je mocht toch ook wel eens wat
nieuwseens wat anders
De doos werd ook natzc moest toch er
gensze moest toch naar huis. Natuurlijk, wat
ónders. Zou ze ergens andersnaar toe willen
zelfs? Willen?niet eens aan „willen" den
ken! Haar moederwas toch haar moeder!
En vaderwat zou hij wel zeggen? NééZe
durfde niet encn ging tooh naar huis. Wat
kon zo anders?.....*
Naar huis!
De trams hingen vol mcnschen.
De straat met menschen leek één begrafenis
Zóó zwart van paraplui's. Maar zo liepen te hard.
Het lioht wou niet door de beslagen ruiten de
straat op. Water liep van haar hoedje tusschen
huid cn kleerenHaar schoenen waren gaar.
Als ze er maar op thuis kwamen vlugger liep
hot moisje, trottoir straat, straat trottoir
Tusschen auto's cn mcnschen door met de doos
,iii