Gelijk ook wij vergeven.. door K. JONKHEID I. EEN LEELIJK GEVAL. - In zijn schooljaren is Laurens Eikenlof altijd een doorzetter en een stijfkop geweest. Dat had hij van geen vreemde. Zijn vader, een stevige boer met een onverzettelijk gezicht, duldde geen tegen stand en zijn moeder was een ferme Itoerin, die ,van aanpakken hield zonder praatjes. Laurens was flink gebouwd en pootig, doortas- itend en sterk van karakter. Zijn beslaan was evenwichtig, lichaam en geest waren beiden ge zond en dik van huid. Zijn optreden was soms ruw, maar zijn hart was goed. Zoo was daar de blecke Barend Ver sluis, een stil jongetje, een ventje oni uit te lachen, niets voor Laurens. Dat ventje was Laurens' be schermeling, voor wien hij het altijd opnam en door wien hij zich dingen liet zeggen, die hij van anderen niet zou afwachten. Op een middag kwamen ze uit school, Barend, Laurens en nog een klitje jongens. Toen passeer de daar een vreemde jongen, spelend met een jonge hond. Log en speelsch liep het lompe dier tegen Laurens op, die door de schok bijna om viel. Diep belcedigd gaf hij het dier cpn schop, greep het bij zijn nekvel en sleurde het naar de slootkant, om het in 't water te gooien. Het jochie, van wien de hond was, keek beteuterd en durfde niets zeggen. De andere jongens bleven belang stellend staan, ze wisten, dat Lau een krachtpatser „Laurens!" riep toen Barend Versluis. „Wat?" „Als ze jouw bok nou eens in 't water gooiden?" „Dat mosten ze eens durven!" Maar hij slin gerde de hond in de richting van zijn baasje en liet hem los. Kort daarop gebeurde er iets ernstigs, 't Was heel vroeg in 't voorjaar. De koeien stonden nog op stal, maar de hooibergen waren bijna leeg. Em» troepje jongens snoeide in een hooiberg, .vrrwht e.iiwu».^ niet, want bet hooi wordt er taai van. Laurens'was er en Barend en nog vier anderen. Die vervelende Gerrit van Geer was er ook. De jongens stoeiden, gooiden met lokken hooi en trachten elkaar te begraven, 't Was echt lollig. Hun hoofden waren rood van inspanning. Er siond ook een hooivork, maar die legden ze aan de kant. Ze vermaakten zich geweldig, 't Werd een soort gevecht, een weflstrijd in handig gooien en vlug ontwijken. Maar Gerrit van Geer deed valsch, die gluiperd. Laurens bad al gezien, dat hij Barend Versluis een duw gaf, waardoor deze met zijn neus in 't hooi dook en zijn oogen vol hooizaad kreeg. Even later heeft Gerrit een bosje hooi genomen met droge stekelplanten er in en met een grijns van valsch vermaak Laurens daarmee in gezicht en hals geslagen. Toen heeft de lafaard het lokje gauw neergegooid en is weggevlucht naar de kant waar Barend stond, in de verwachting, dat Laurens zich daardoor zou laten belemmeren. Laurens, kokend van woede, heeft een groote lok gegrepen, om die op Gerrit te gooien en hem dan, onder de schijn van hem te begraven, een paar stevige opstoppers af te leveren. Maar met de lok greep hij ook de hooivork, die daar lag. Gerrit dook weg, maar te gelijk hoor den al de jongens een harde gil. Gerrit stuud on gedeerd, maar Barend lag als een doode. Een tand in de hooivork stak in zijn voorhoofd bij de linkerslaap. „Hoe komt dat?" riepen de jongens verschrikt. Maar niemand had het gezien, ook Gerrit niet. Laurens is dadelijk naast Barend neergeknield, heeft met groote inspanning de vork uit zijn hoofd getrokken en geroepen: „Barend, Barend!" Maar Barend Taf geen antwoord. De consternatie was geweldig. Boer en boerin, meid en knecht kwamen er bij, maar Barend bleef bewusteloos en wit, op zijn voorhoofd een druppel bloed. De knecht is naar den dokter ge stuurd en de boer heeft Barend's ouders gewaar schuwd. Burend was dood. De hooivork was in de her senen gedrongen. De justitie is er bij gekomen, maar niemand had iets positiefs gezien. Barend is begraven en bet ougeluk vergoten. Maar Laurens kon er niet van los komen en dat kan hij nog nog niet. Het beeft zich vuslgfliaakt in zijn ziel en-blijft daar zitten. Innerlijk verwond en verwrongen moest zijn sterke jongensziel die moeilijkheid wegwerken. Zoo is hij opgegroeid tot jongeling. Maar geleidelijk heeft hij de figuur van Gerrit van Geer naar voren gebracht. Dat gaal hij nu voortzetten. Ja. die Gerrit! Die is de schuld van alles. Als Gerrit niet zoo valsch was geweest, zou er niets gelieui'd zijn. Hoe meer hij de schuld van Gerrit bekijkt, hoe meer zijn eigen schuld uit zicht raakt. Door zijn voortdurend staren op Ger rit, ziet hij hem ten slotte als de hoofdfiguur vah liet heele drama. Hij heeft altijd een afkeer van Gerrit gehad, maar nu wordt het wrok en vijandschap. Hoe grootcr in zijn oog de schuld van Gerrit uitgroeit, des te die>.»r ?»>i<»ten afkeer en wrok wortel In zijn gemoed. Zoo yvordt de tweede haak in zijn ziel gelegd. II. HET BEGIN VAN EEN NIEUWE TOEKOMST Neeltje Bont is trouwhartig en goed, maar vol strekt geen sulletje. Haar verstand is helder en haar mondje rap. Ze woont met moeder en groot moeder in een stil straatje van het zeedorp, vlak bij 't strand. Vader is zeeman. Op school heeft ze goed geleerd, maar lang op een stoel zitten kan ze niet. Ze doet liever be drijvige flodderwerkjes. Haar moeder is niet sterk en erg zwaarmoedig. Naar haar oordeel nemen haar man en diens moeder alles veel te licht, vooral in 't geestelijke. Dat gaat maar niet zoo gemakkelijk. Neeltje houdt veel van vader en grootmoeder, maar het eindelooze geweeklaag* van haar moe der kan ze niet hebben. Ze dient nu vijf jaar op villa „Wind en Gol ven", die op een hoog duin staat, dicht bij zee. Een nicht van haar dient* bij een boer en dat bevalt best. Wanneer ze Neeltje spreekt, prijst ze uitbundig het boerenleven en raadt haar aan, ook een boerendienst te zoeken. Maar Neeltje heeft daar geen zin in. Ze blijft liever op „Wind en Golven". Het echtpaar Noord- meer heeft haar een plaats gegeven in hun ge zin. Neeltje was terughoudend en gesloten, maar mevrouw Noordmeer heeft de afsluiting kunnen openen en toegang verkregen tot haar hart. Ten slotte heeft Neeltje haar leiding aanvaard en zich door haar iaten brengen aan de voet van het Zoo is er een band gekomen. Neeltje wenscht geen -andere dienst 011 het echtpaar Noordmeer geen ander meisje. Maar dan gebe- er iets vreemds, v--"*-. '-omt niet te weten, wat het eigenlijk is, maar mevrouw yertelt liaar, dat zij en haar man in het buiten land gaan wonen en haar daarom ontslag moeten geven. De meubelen worden verkocht. Een vriend van mijnheer zal zorgen voor verkoop of verhuur van „Wind en Golven". Het echtpaar vertrekt met de beste wenschen en na een hartelijk afscheid van III. WAT NU? Zoo is Neeltje plotseling buiten betrekking. Wat nu? „Eerst maar een paar weekjes thuis blijven", beslist grootmoeder. „Vader is op zee. Zoodra hij thuis is, kunnen we verder praten." Zoo gebeurde het. Maar intusschen komt het nichtje een Zondag thuis. Daar hoort ze het nieuws van Neeltje's ont slag en zegt dadelijk: „Nou moet ze maar bij mij in de polder komen dienen". „Daar is Neeltje te oud voor", zegt haar moe der. „Ze is al achttien, ze kan het melken niet meer leeren en niet wennen aan de koebeesten". „Dat hindert niks", beweert nicht, „ze is een pootige meid en ze houdt van flodderwerk. Ze is heelemaal geen nuf, al beeft ze vijf jaar bij deftige lui gediend. Ik ga dadelijk met Neel praten, ik zou het wel leuk vinden". Nicht komt en legt haar meening bloot. Maar grootmoeder zegt hetzelfde, wat haar moeder ge zegd heeft: „Ik vrees, dat Neeltje daar al te oud Neeltje zelf zegt niets. ,,'t Is natuurlijk con bezwaar, dat je niet mel ken kunt", zegt nicht nu. „Zou jij d'r zin in heb ben, Neel?" ,,'k Weet het niet", antwoordt Neeltje. ,,'t Is alle maal zoo vreemd". „Vreemd is 't overal. Dat gaat wel over. Daar moet je aan wennen. Jij bent natuurlijk een beetje bedorven door die vijf jaar bij zulke goeie men- sehen. Zoo iets komt niet meer terug. Dat is voorbij." „Je," zegt Neeltje, „dat is voorbij." Ze kijkt erg sip en houdt baar zakdoek voor haar mond. „Doe niet zoo kinderachtig. Meid ben je nic wijs! Wat voorbij is, is voorbij. Daar niet 0111 ge treurd. Je bent jong genoeg. Je hebt je heele le ven nog voor je. Wat zeg jij, tante?" Neeltje's moeder zucht diep en droevig: „Die boeren zijn zulke goddelooze menschen", kermt ze. „Goddelooze menschen!" roept nicht. „Mcnscli, hoe kom je d'r bij? De hoeren zijn fijn of ze zijn Roomsoh. Fijne boeren genoeg, in elk geval fat soenlijk en heelemaal niet goddeloos. Weet je, wat ik doen zal? Ik zal eens uitkijken voor Neel". En zich keerend tot Neeltje: „Als je vader thuis is, kunnen we dai) verder beslissen." Nicht staat op. Een gewichtig gevoel van vol doening doet haar eigenwaarde plotseling sterk stijgen. Zij heeft in deze zaak de leiding genomen. Dat voelt ze goed en liet maakt haai troisch en doortastend. Toch is ze pas negentien jaar. IV. DE KERMIS. In het gezin van vader Eikenlof wordt gestadig iets gedaan aan godsdienst, hetwelk bestaat uit één kerkgang jier weck en één hoofdstuk uit den bijbel per dag. Het strenge geloof van zijn vader heeft hij met aanvaard, maar een heiden wil hij niet wezen. H'arfewerk is liét nood geworden, zelfs geen ver standswerk, alleen maur s.our, uiterlijke vorm. Laurens gaat 's Zondagsmorgens mee naar de kerk, maar het interesseert hem weinig en Dins- dgsavonds naar de catechisatie, dat interesseert hem soms iets meer. Maar ijver legt hij niet aan den dag. Als het kenmis was op het dorp, dat wat dieper in de polder ldgt, heeft hij zich gevoegd naar vaders wil en is thuis gebleven. Zijn achttiende verjaardag is nu gepasseerd en het is weer kennis. Daar gaat hij nu eens heen op een late namiddag, als de koeien gemolken zijn. Onwennig loopt hij over het pleintje, waar de mallemolen draait, de draaiorgels dreinen en de poffertjeskramen vetwalmige geurtjes geven. De lucht is zwaar en vies door dc windstilte en de geluiden zijn rumoerig en verward, maar de over- heensohende muziek van een fanfarekorps in de muziektent is hupsch en vroolijk. De zijstraten, waar de snoep- en spcelgoedkra- rnen staan, zijn stiller. Daar loopen bedachtzame vaders en moeders met jonge kinleren. De groote stroom vaart in het pleintje rond, als roeiers in een kleine vijver. Do jongens en de meiden loopen langzaam, wippend op hun teenen, deinend op de dansmuziek. Met die stroom loopt Laurens mee. Hij ziet de breede ruggen van de jongens met daar boven dc vuurroode nekken en daar naast de haardot en de hals van een gezonde boerenmeid. Zal hij engens binnengaan? Nog niet. Eerst de l»oel wat afkijken. Hij keurt de draaimolen, de schiettent, de poffertjeskraam. de luchtschommel. Dat is een gevaarlijk ding. Als je valt, heb je een ongeluk. Een ongeluk, ja, zooals toen, in dc hooi- lierg! Sohuwig kijkt laurens rond, alleen draaiend met zijn oogen, zonder ziin hoofd te wenden. Ger rit van Geer is er toch niet? Zijn rooie nek wordt hot rooier. Gerrit van Geer. die gomcene genicpe- gerd! Eerst heeft hij niets gezegd, maar een jaar 11a het ongeluk, toen Laurens woorden had met een paar kameraden, heeft hij geroepen: «Pas op jongens, hij heb een hooivork in z n zak en is toen hard weggeioopen. Laurens heeft zijn schrik verborgen, maar het gaf hem een sohok en zijn wrokgeworden afkeer werd vijandschap, die uitgroeide tot haat. sinds Gerrit nog eeniore keeren getreiterd heeft met 'zinspelende gezegden. Nee, die luchtschommel is niets. Vlak voor de schiet tent hoort hij ineens het scherpe pangetje van een schot. Schrikachtig geworden door zijn denken, schokken zijn ellebogen tegen zijn lijf. Zoo'n ge weer zal hij voor geen geld in banden nemen. Zoo'n ding is veel gevaarlijker dan een hooivork. Hij loopt verder en kiikt naar de menschen \oor hem. Nog steeds dezelfden. Dat wordt vervelend. Voortdurend kijken naar dozoKde boeren-aohter- hoofden met een grasveldje van geel haar van onder een pet en naar de versch rooide nekken van die plompe meiden. Daar heb je ook al weer die lamme lucht schommel. Dat ding wil hij niet meer zien. Nijdig keert hij terug. Maar zoo is 't juist gezellig. Zoo kijk je al de lui in d'r gezicht. Er loo|>en meiden zonder jongens, aan ristjes van twee of drie. Ze kijken Laurens aan, ze lachen en kijken achterom als hij voorbij is, lonkend en lokkend met onbe vreesde blik en frissche lachende mond, overmoe dig en vroolijk, maar streng binnen de grens van wat gepast en fatsoenlijk is. Ijturcns krijgt er schik in. Zijn hart wordt lich ter. Hij voelt zich veilig tusschon de groote massa. Hij keert weer om en loopt dc meiden achterna, niet langzame tred, de afstand steeds bewarend. De meiden kijker om, ze smoezen met elkaar en giechelen. Dat i6 toch vermakelijk. De lach logt zich ook op Laurens' gezicht. Maar het begint in het oog te loopen. Andere jongens, die een meisje hebben, roepen: ,.Toe kerel, pak aan." Dan blijft bij een eindje achter en loopt weer terug. De lucbtscbonunel hindert bom niet meer en de schiettent passeert hij zonder iets te hooren. Hij raakt thuis op de kermis. Zoo loopt hij verder. 'Wordt vervolgd) 6 Minsche uit eenen bloede*, HAN HULST EEN VAN DEZE KLEINEN Zoo was het gebeurd. Jan van Keosse had een hypotheek op zijn hofstee. 1-Iij had geen andere keus gehad, of hij had an de paal moette komen. Hij had de twee jare veur de crises slecht ge boerd, varkenspest en veel kalfverleggers. Nou kon die het niet langer harde. Zijn zwager hoeft hem toen geholpen. Jan was eon beste vent en hij zee tegc Basse: „Bas jong, ik kom niet aan de rente toe." „Dat zal ik dan wel weer zien," zee Bas. In zijn hart docht die, le.g daar nou niet over te tobbe, dat wist ik toch al. Ik ken je toch geen daggelder of werkelooze laten worden, en je boel- tie an de paal laten slaan. „Dankie, Bas, dankie." Tan zee nooit veel, maar het water liep hem over de oogen. Hij was dankbaar, dat het zoo geschikt was. Der was er een die niet blij was. Dat was Basse vrouw. Basse vrouw had de hof stee en de cii\tc meegebracht Bas was der eerst bouwknecht geweest en toen met der getrouwd. Dat die Janne geholpen had vond ze best, maar dat hij er niks geen rente voor kreeg, dat vond Ze docht er over en in eene wist ze wat. Janne oudste meid je was krek van school en Janne vrouw kon het best alleen af. Dat keind gong nog naar het naaie ook en dat hoefde toch niet Dan kon ze net zoo goed bij hullie komme, ails ze dat dee kon zij der meid met sinte Katrijn weg doen. Ze zee aan Baisse wat ze l»edocht bad, en die was zoo goed niet, of hij moest het aan Janne zeggen. Jan kon niet andere doen dan ja zeggen. In zijn hart was hij bang, Aagie was niet sterk, en dan een volwasse meid vervange hij Gerrigies Aagie wier meid bij tante Gerregies en ze wist het. Tante was zeker trek groot geweest, docht ze, want d:e kon alles twee jaar vroeger dan zij. Ze kon me'ke toen ze acht en wringen toen ze tien jaar was. En nooit .geen tik in de kaas. Nou kon Aagie ook melke, maar een vorsch koeigie had ze toch nog moeite mee. Ze moest trek voor vol aan 't werk. Sogges melke, de stoep doen en voor 't eten zorgen. Dit was het ergste niet, vond Aagie, het ergste was, met tantes wrimre. Want als er wat met de kaas was, dan kreeg ze. Tante zee, dat het minste was wat ze doen kor was, der best doen was. Want als zij dat wou, dan kon het spul van der oiivvere aan de paal komme. En ze decjen het uit goeighcid als ze het niet deeje. Want de cinte kondon ze best gebruiken. Deze korte schetsen zijn geschreven in de streek taai. doch het dialect levert overigens geen moei lijkheden op en geeft er veeleer een aparte kleur aan. Red. Dan zee Aagie niks meer, maar ze liep nog har der met de zware emmers. Ze groeide hard. Maar je kon zien, dat ze der aan moest. Want ze Liep zoo hoog in der schoere, dat het een gruwel was. Oome Bas had meelij met der. Eens vroeg hij aan Gerregie, of Aagie niet te hard werkte. Toen zee Gerregie, dat zij 't nog veel harder imoest. E11 dat het voor het me id je best was, dat ze der eens aan moest. Janne vrouw had compleet niks over der te zegge. Zij was toch geen onmonscTi, om zoo'n meidje der ei'gc dood te laten werken. Wat dacht hij wel van dei"? Toen hieuw Bas zijn mond maar. (Onderdehand wier Aagie stilder en stilder. Ze dorst niks meer te zegge, ze werkte al'leon maar. Want als tante wv moest doen, dat ze bij de andere meid niet hoefde, dan zee ze der wat Daar was Aagie het bangst voor, voor het zoggen van tantos. Dan voelde z'„ der eigen een schooier die een clnt kreeg door het gleuvie van het keu ken raamt. Ze Ingreep het niet. Der vader en moedor kon den het toch ook niet helpen, dat het crises was. Ook niet dat ze daarvoor al zooveel tegenslag ge had hadden. Crises, dat woord was het spook van der leven. Het spook, waar ze met haar vijftien jaar niet onder uit kwam. Waar iedereen ovec praatte waar niemand wat aan doen kon. I11 de kerk wier der voor gebid en zee de dominé „economische ont reddering" en hij preekte der ook wel over, maar dat holp niet. Zij hoorde liever dat hij over den hemel preekte, waar alles zoo goed was dan kon ze luistere en dan hoopte ze dat ze der maar gauw mocht kommen. Toch schrok ze effies van der gedachtes. „Hcere Jezus, als het moet wil ik wel hier blij ven leven, maar hier is het zöo naar met de crises." Zoo heeft ze toon gebid. Aagie had hoofdpijn. Dat had ze al twee weken. Maar ze dorst er niks van te zegge tegen tantes. D;e zou zegge: „Iedereen heeft wel eens wat, als je je daar aan stoorde had je wel dagwerk en we hebben hier heuschies wel wat andere te doen." Ze gong maar met de schouw achteraf melke. Maar liet was of alles voor haar draaide. Toen ze der ankwamme kon ze geen koei meer zien en gaf ze over 0111 bang van te .worden. De knecht heeft ze toen naar huis gebracht, op de til heeft tante ze uitgekleed. Den vo'genden dag brocht ze ze thuis. Zieke minsche daar had tante geen verstand van. Typhus zee den dokter, ongekookte melk of sloot water gedronke. Tante kookte nooit de melk, wat had je aan die flauwe kul, die olie kostte ook nog. Jan 011 zijn vrouw waakten. Als dc koorts opliep had ze het maar over de crises. Dat woord wond dier zoo op, dat de mensen der bang van wiere. Totdat der lijf het niet meer harde kon. Ze lag heel stillegics. Ze zee nog effies „Jezus". Zoo gong ze naar het land waar geen crises is en nooit komme zal ook. De geheimzinnige verhouding tusschen Ros- saart en het water doordringt alle teekening van gebeuren. Het is eon boek van het Hollandsclic water en liet Hollandsclic landschap, maar het is toch niet een boek van het Ilollandsche schippersleven van dc binnenvaart. Evenals in zijn vroeger werk vermijdt ook hier van Sclienclel alle détailteekening, die alleen kleu rige schildering zou geven, maar betrekkelijk los zou staan van hot hoofdmotief. De beschrijving van een dijkbreuk en overstroo ming, van moeitevollen strijd om het bestaan, het blijft alles onderdeel van Rossaart's strijd. Zelfs zoo ingrijpende dingen als dc moord op dc douane, de dood van moeder en zusje, het verdrinken van het eigen kind, worden zonder merkbaar relief ingelascht. Dit geeft aan den stijl een sobere en dikwijls sombere eentonigheid, maar maakt liem rustig voornaam en kalm behcerscht. Wellicht komt het door het hoofdmotief, maar deze stijl doet onwillekeurig denken aan de rus tige gang golving van dc rivier. Wij voelen de kalme kracht van hot voortstrooincn zonder één oogenblik van stilstand en het is de tintwisseling van het nu eens donkere en dan weer zacht lich tende watervlak, die dc eentonigheid van het stroomen zijn bekoring geeft. Deze stijl kan alleen dc uiting zijn van een zeer evenwichtige geest. Het is in dit verband interessant iets te weten over Van Schendel's wijze van werken. Van Schendel is een bescheiden man over wiens persoonlijk leven tot voor kort maar weinig be kend was geworden. Men wist van hem dat hij een harde werker was, die liefst op den achter grond bleef. Kort geleden heeft echter Greslioff in een klein boekje meer uiterlijk levensbijzonderheden van hem meegedeeld. Van Schendel kan overal, in alle omstandig heden werken. Hij Is dan zoo geconcentreerd op zijn arbeid, dat druk gepraat en luidruchtige mu ziek of zelfs wild stoeiende kinderen 0111 hem heen, hem niet afleiden. Het liefst werkt hij echter van 's avonds laat tot diep in den nacht. Hij schrijft aan één stuk door in groote gelijkmatig heid zijn volzinnen in klein potloodschrift, zoo klein, dat hij soms zelf een vergrootglas noodig heeft. Bij het copiecren in inkt wordt maar zeer weinig meer verbeterd. Deze werkwijze is natuurlijk alleen mogelijk na grondige voorstudie, gesteund door een sterk con cent rat ie vermogch en een geweldig geheugen. Als hij begint te schrijver heeft in zijn geest het geheel zijn vorm al gekregen. Tenslotte zijn dit oogenschijnlijk slechts onbe langrijke bijzonderheden, maai" zc hebben hun belang, omdat zc de gaafheid en gelijkmatigheid van Van Schcndcl's stijl en de groote eenheid in zijn conceuptie meer begrijpelijk maken. Van Schendel is op deze wijze in staat alle dé tails Voorzichtig ondergeschikt te muken aan het hoofddenkbeeld van. zijn boek. Het verklaart'Wellicht ook eenigszins waarom in zijn romans steods slechts een puar |m*rsonen ten volle worden geteekend, en de bijfiguren in hot halfdonker blijven (Slot volgt.) D. J. GALLE Foto: Max Baur. De heraut van Cats Aanteekening bij het Oudhollandsch gedicht in dit nummer Dirck Pietersz. die, in hel begin der 17de eeuw, naast dien anderen wereldboroemdon uit gever Blaauw aan een der hartaders der toen malige conumercieele wereld: op het machtige Damrak (toen „Het Water" gchceten) woonde in „,De Witte Persse", naar welk huis hij zich later Pers noemde,* is de voorloopcr van Cats, dien hij naderhand zeer vereerdp. Met de uitgave van zijn volksche liederenbundel Bcllerophon, of Lust tot Wyeheyt", in 1614, „verwezenlijkte hij reeds vier jaren vóór het opt reden van Cats diens bedoel in1 gen" (Bastiaanse). Dit is van veel gewicht. Het verraadt ons de oorspronkelijkheid van dezen dichter die, was zijn talent niet groot en zijn geest niet subtiel, naast Camphuvsen een der eerste zeventiend' ecuwers was, met wien het renaissance-vers nationaal en. volksaardig werd, terwijl liet tevens de rederij kers- vormen in zich nagenoeg gel 1 eel verwon, wat bv. van den diepzinnigen Schabaelje niet gezegd kan worden. Het hinderde dezen znngl ie vonden mora list, dat op de schoone volksmelodieën „suloke ontuchtige dichten gezongen werden en hij zorgde derhalve met zijn uitzonderlijke rijmvaar digheid voor een overstelpend aantal ernstige Be- dertexlen, in den genoemden 3-deeligen bundel verzameld. Het waardevolle in dit lied is, meer nog dan de bescheiden partieele dichterlijkheden, welke het bevat, bet daar doorhéén schijnende inzicht dor ongenoegzaamheid van bet lijfelijke en tijdelijke leven. Zelfs komt in de slotregel der eerate strofe een vleug van Bilderdijkschc twijfel aan de levens werkelijkheid en van diens levcnsafwijzing door. Iets in den dichter maakt zich bewust uit het betrekkelijke los en stelt zich in een ontijdelijke orde in; de vreugd dezer vrijmaking komt als een bijna onopmerkelijke lichtncvel over dit lied te zweemen, en vanhier is bet, dat dit gedicht ons iets geeft, in zooveel schooner gediohten niet of nauwelijks aangetroffen. Poëzie is slechts een venster. Bij groote poëten is dit venster schier foutloos en klaar, bij kleine is het mat en beslagen. Muar door een mat venster kan wel iets liefelijks en waardevols heenschijnen. En dit is zeker bij enkele gedichten van Pers het geval. v' Wonderlijk zijn de manieren, waarop men in de 17de eeuw soms aan zijn achternaam kwam. Zoo had de Rijper dichter Hcndrick Albertsz. als kenspreuk onder zijn gedichten: „Hoeje wilt Daar hij onder deze spreuk bekend raakte, nam hij haar weldra als zijn achternaam aan. Als Hcndrick Albertsz. Hocjewilt staat hij nog in onze biografische woordenboeken ingeschreven. Wie vrijgemaakt is door het Woord, en ingeleid door den Geest, zal de, krnebt des Allerhoogsten vertegenwoordigen in do volheid der verzekerd heid, dat de Eeuwige en Ecnige het winnen moet. DE HARTOG 3

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1935 | | pagina 15