JEUGD VOOR DE Tusschen Tijd en Eeuwigheid. Verzen van Henriet te Roland Holst-Van der Schalk. Rotterdam 1931. W. L. en J. Brusse's Uitgeversmij. Een bizondere vrouw, een kunstenares bij Gods genade blijkt ze ook in deze laatste bundel, zij, die niet ophoudt te peinzen over het wonder van het leven en dichtend zich er op bezint ook nu weer in dit laatste belangrijke werk. Tusschen Tijd en Eeuwigheid op reis naar de raderende kimmen van het overzijdse gebied, hoort ze in de stilte de etem der Eeuwigheid en ze verwondert zich en ze zingt, maar ouder ge worden, vijf en zestig jaar, bekent ze: De klank van mijn oude vleugel wordt zwak en schril: er is iets versleten in hem, diep van binnen. Er valt niets te herstellen, er valt niets te beginnen: legen een doodlijk euvel kan men niets beginnen. De anno zwakke klanken zullen ijler stijgen (waar bleef de sterke, volle klank van hun jeugd?) tot ten leste komt het verlossende zwijgen, voor "iet kreunen der smart en den jubel der vreugd. Dit is een herfstelijk-tricete bekentenis Ook deze: Ik voel dat sterven naderkomt, cn voel mij nog zóó ver van u. God, zoo verstrikt in de dingen der wereld. Spreek tot mij. opdat haar geruiscli verstomt. Leid mijne voeten, die nog aarzien, tot de beemden, van uw dauw bepaereld. Dit zijn sympathieke klanken. Maar komen zc uit de sfeer van het geloof dat door de dood heen grijpt, hunkert naar het eeuwige leven, door den dood heen met Hem, Die de Opstanding en het Leve ven is? In zijn kostelijk hoekske „De nood des Tijds legt Prof. Aakiers (van Groningen) het zoo scherp en waar: christelijl.-waar: „16 het verlaten van God de eigenlijke ooi-zaak der ellende dan zal terugkeer tot God de eenige uitweg zijn. Maar hierbij is de onderstelling van het geloof deze dat terugkeer tot God alleen mogelijk is krachtens <le terugkeer van God, m.a.w. dat niét de mensch het initiatief neemt, maar God, dat niét wat rle mensch doet om tot God terug te keeren beslist, maar wat God dtet om den mensch tot Zich terug te brengen. De beweging volgt niet de lijn van beneden naar lx>ven, maar van boven naar bene den. Dit is een punt van beslissend belang, waarbij de geesten zich u-heiden, zooals zij zich altijd ge scheiden hebben. Hier ligt de diepste bron van al'e tragiek van het geestc'ijk leven. We geven dit citaat hier omdat het heel gemak kelijk is, de dichteres van „Tusschen Tijd en Eeuwigheid" in grote woorden te bewonderen als religieus en mystiek, ninnr 't gaat er ten slotte 0111 of ze ons, die geloven, iets te zeggen heeft in deze crisis, in onze „nood fles tijfis". Ik geloof dat ze ons veel te zeggen beeft, maar ook: dat hét geloof, óns geloof als het een levend geloof is, nog meer tot haar te zoggen heeft. Aan het eind van deze bundel staat dit vers: Jk dank u voor de Waarheid voor den drang naar haar, die werkte in mij, mijn leven lang, waar zwakheid tegen in verzet kwam, keer op keer, maar die 't hart altijd moest zijn heer erkenne' in 't end, hoé lang het somtijds vocht legen d'erkenning. Dank. dat rust nooh duur dat hart vond in de leugen, maar hair puur cn louter oog altijd 't ontmoeten zocht. O dank, dat ge hóór zond, uw ademtocht, tot mij, m' iets openbarend in den tijd, die g' alle Liefde, Schoonheid, Waarheid zijt in eeuwigheid. Dit alles schonkt ge mij. Wél was het veel. maar één verlangen zwelt nog naar mijn keel. Voor alles dank ik u, wat ge me schonkt, voor al de malen, dat ge mij toewonkt is een gedachte, een glimlach, een lied. Uw straling schonkt ge me, uw kern nog niet. Kén gave onthield ge mij nog en ik derf z' al nooder. Daarom vraag ik: eer ik sterf geef me, al mocht het ook slechts éénmaal zijn, mij te zonne' in den glans van uw aanschijn. Doorscheur 't gezicht ccner alomme Tegenwoordigheid, éénmaal voor mij 't weefsel van ruimte en tij .1. Maar zoo It dit beleven niet waardig ben, laat dan aan d' overzij der diepe wateren, mijn wezen, als een pijl gericht, toevliegen recht op uw Onmcetlijk Licht. We kennen dat verlangen; de Bijbel is er vol van, en geen enkel menschenlevcn is er heelemaal vreemd aan. In deze profetisch „angehauchte" vrouweziel spreekt, roept, klaagt dat verlangen al heel sterk. maar is het met hetzelfde accént, Ia het uit dezelfde sfeer ala van den Psalmist: Mijn ziel -bezwijkt van sterk verlangen, Mijn hart roept uit tot God Die leeft En aan mijn ziel liet leven geeft? Is het uit de sfeer van dat geloof, waaruit een Paulus klaagt: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" Maar die dan de sprong waagt naar den Ongeziene, den Middelaar Gods en der menschen, de triumfee- rende sprong van het geloof: „Ik dank God door Jezus Christus, onzen Heere". Wat wil Paulus anders zeggen dan: Hij verloste mij in beginsel en zal me straks voor eeuwig uitheffen uit alle aardse gebondenheid, uit alle aardse tweespalt, uit dè tragiek van mijn wor stelend leven in het voor euwig-bij-de-Here^wezen." De dichteres wil God zien, aangezicht tot aan gezicht hier reeds; daar hunkert ze naar. Maar dat verlangen is vervuld voor zover die vervulling mogelijk was: Jezus Christus heeft ons den Vader getoond. „Wie Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien." Maar zien we nog even naar het citaat uit Prof. Aalders' tijdwoord. „Terugkeer tot God is alleen mogelijk krachtens de terugkeer van God.' Henr. Roland Holst zit nog altoos bevangen in het geloof (ja, wel geloof) der rede, niet leeft zc uit dat der openbaring. Prof. Aalders zegt van het verschil, het diepgaand verschil, dat zich in deze woorden aftekent: „de openbaring daalt van hoven af, de rede klimt van beneden op. De eerste schenkt, de tweede werkt; de eerste deelt de mensch mede van het bare; de tweede ontwikkelt wat de mensch in zich bevindt" Hier ligt dus bloot de anti-these tussen huma nisme en Christendom. Let eens op olie in t zo even geci teerde vers van 't persoonlijk voornaamwoord dat God noemt geen hoofdleter kreeg, wel de abstracte substantieven Liefde, Schoonheid, Waarheid. Niet „Uw onmecüijk lioht" maar uw 0 nm re tl ijk Licht", d.w/z. het is de vage „ahnunz van een onpersoonlijk „Opperwezen om nu dit laatste rationalistisch gekleurde substantief juist hier nog eens te noemen. Want ten slotte is deze meditatieve zangster, zwaar van taal en zwaar- van redenatie, rationalistisch georiënteerd omdat ae de lichte vreugde van een blije geloofs-vlucht- naar-de-lieanelen als van con leeuwerik in de zon nige morgenbloei niet kont Och of Gij de hemelen seheurdet". Maar we zouden' geen Kerstfeest mogen vieren als die klacht niet door God was verhoord. „Ik dank u," zoo zegt ze. Ik dank u voor de Liefde. Zij hield stand. Als ik dacht „haar olie is opgebrand" kwam zij altijd opnieuw omhoog in mij, droeg mijn leve' over menig dood getij. Van haar onuitputlijke stralingskracht zon, die door 't gcestlijk universum lacht schonkt ge m' een vonk. Een druppel kostbaar vocht sohonkt ge, dat ik 't andren uitschenken mocht. „Zon, die door 't geostlijk universum lacht", cn we denken aan „de Zon der gerechtigheid", een Bijhelsch, een Evangelisch beeld. Maar let op de Liefde „kwam altijd opnieuw omhoog in mij", de beweging der liefde kwam van bene den, niet van boven, het is niet de Liefde die aan de kim van Gods genade is verrezen uit de nacht van de wereldschuld Daarom is in „het innerlijk rijk" der ziel van deze vrouw dit het allerlaatste lied: Hoop zit, klein en zwak, met geloken oogen te broeilen over wat leek eens een prachtige vlammende sproke Is een betoov'ring verbroken? Of waarom werd liet beeld zoo bleek? „Alles is anders gekomen dan we hadden verwacht: onze dag werd opgenomen in de onpeilbare stromen van een wereldnacht." En één hart staart met ronde kinderoogen schuchter do duisternis in, of die weer het licht openbaart. Maar één werd to vaak en te wreed bedragen en vindt geen kracht voor een nieuw begin. De dichteres is er nog niet aan toe „eigen krachten te verachten" om het alleen te ver wachten van liet goddelijk genade-regiem, dat het Kruis tot een hemeltroon heeft omgeschapen. Hoor haar natuurlijke geloofsverwachtingen In de verzen, vooral die liet natuurleven verheerlij ken in de cyclus „Rondgang door het jaar". O, 't zijn zulke innig-teerc, bloeiende verzen, gespannen van het enthousiasme der nog hopende ziel. Ze zoekt haar troost in de natuur en het natuurgebeuren, dus altoos weer bij de beweging van uit Moeder Aarde zelf, die immer weer naar I>ovcn stuwt de bloei van lente en zomer. Die is haar waarborg van de uiteindelijke komst ener nieuwe wereld van alles-omvamende broederschap, een wedergeboorte aller dingen. Maar hoe openbaart zich hier de zwakheid van haar „geloof", de onzuiverheid ook van haar geestelijke visie'a Ze maakt o.a. een idylle van liet levcn-op-het-land, zo iets van: Henriëtte Roland Holst. Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerustcn land mans heen. Zo in de vcraen, die „De Oogst" bezingen. Dit zijn de dagen van den oogst! De dappere zon blaakt de velden: niet vaak voelen plant, mensch en dier in ons Holland zijn .gloeden zóó fel. llij heeft de halmen gebleekt, terwijl de korrels nog zweiden: rijp is de rog en de haver komt snel achter hem aan. Het uur eischt helden! Het boerenvolk heeft geheschen de oud-vertrouwde vaan! De vaan van den arbeid waait nu over de akkers van Hollnd: De boog der kracht wordt gespannen tot zij bijna breekt. Eer de haan den morgen inkraait begint de worstling der mannen: de velden worden, 1e velden, met hun zweet doorweekt Dat gaat goed tot zo ver. Maar dan komt de idylle, de Rousseau'se idylle van deze vrouw, die een biographie wijdde aan den man van het „retournous h la nature". Maar in .geen van hen bleekt aarzling bei rood van den moed, verlamt de kracht zulk een gedachte: dit koren, door zon, narde en regen en het zweet onzer lijven gevoed, zal het verkeeren in zegen? Wie zal 't koopon? Tot welken prijs? Geen hunner vraagt. Niemand twijfelt. Vragen maakt zwak en twijfel is grijs. De hand heeft licht als zij weifelt Daaglijksohe zorg van den voorgrond gebannen, denken noch weiflen zij: werken en weten diep, diep van binnen wat goed is en wijs. Er is een wet, te hoog voor woorden. Haar te hebben geschonden maakt krachteloos het volk der sleden, ongedurig zijn ze en broos. Maar nog schonden dc boeren haar niet: daarom zin-ge' eeuwge zekerheden door hun bloed een lied. Alsof de boeren niet weten zouden van de wei felingen en twijfelingen dor crisis, noch van dio andere crisis die met „wereldschuld" alles te ma ken heeft. De dichteres bleef toch nog altoos een dweep zieke natuur, die dc werkelijkheid romantiseert; die daarom dc uiteindelijke wedergeboorte aller dingen verwacht van de natuur d.i. door de bc- weging van beneden. Dit is haar eerlijk belijden: De oude waarden, mensohheid zwoer ze af, maar zonder waarden kan dc mensch niet leven, dies heeft zij valschc waarden zich verschreven cn al dit vreeslijke is daarvoor de straf. Zo werden de-ze verzen zwaar van de moeheid van onze hedendaagse cultuur en de uitwog is: een zwakke hoop op beterschap als de mensheid zal leren sterven aan de begeerlijkheid, die ze noemt „een van de erge gevaren". Wij moeten ons tot d' oude wijsheid keeren, zegt zo. Dat is de wijsheid van de natuurlijke mens. Dc wijsheid die het Evangelie openbaarde, wordt hier genegeerd. Optimistisch is ten slotte de dich teres; maar ze kent niet het optimisme van do Ghristen, die durft zingen uit de imnerlij-kc zeker heid van het wcreldoverwinncnd geloof: Ich glauh' es wird nooh alles gut. Nicht ruht und rastet Jesu Blut, Es wirkt an alien Enden. Der Herr hat grosse Dinge vor; Des Heiles Rose stelit in Flor; Es muss sicii alles wenden. (Rückcrt) A. WAPENAAR lk geloof: 't wordt eindlijk alles goed Want nooit zal rusten Jezus' bloed; 't Werkt onweerstaiidlijk allerwegen. Iets heerlijks heeft God met ons voor, De bloei des heils breekt alom door: 't Keert alles eindlijk ons ten zegent 398 De gestolen uien Een Chineesche vertelling Een arme man plantte een bed met uien, en daar hij geen ander stuk grond had, werd elko plant met zorg door hem bewerkt en groeide zeer snel op. Toen de uien gróót genoeg waren om ge oogst te worden, bond hij ze in bosjes, zette naast het stuk land oen draagbaar hutje, waarin hij 's nachts sliep, om to zorgen dat de dieven niet kwamen om hem do uien te ontstelen. Dc ecne nacht verliep na den ander zonder dat er zich dieven vertoonden, zoodat hij geloofde, dat nie mand er aan dacht hem van zijn vruchten te bc- rooven. Hij liet nu wel het hutje staan, maar ging naar huis en sliep in zijn eigen bed. Toen hij den volgenden morgen in zijn veld kwam, zag hij dat alle uien gestolen waren. Met tranen in zijn oogen begaf hij zich nu naar den rechter en deelde hem mede welk verlies hij geleden had. De rechter vroeg hem: „Waarom heb je den dief niet vastgehouden?" „Omdat er geen was, toen ik bij mijn veld k-wam." „Maar waarom heb je niemand meegebracht, die den dief heeft gezien." „Omdat," was 't antwoord van den armen man, „er niemand was die hom gezien heeft." „Maar dan had je een stukje klei van je veld moeten meebrengen, waarin een spoor was van de voetstappen van den dief. Waarom heb je dat niet gedaan?" „Omdat hij op het veld niets heeft achtergelaten dan het hutje, dat ik er heen had gebracht." „Derhalve," zei de rechter, „is het hutje de eenige getuige geweest, die den dief kan gezien hebben. Wij zullen het hutje hier laten brengen, om een verklaring af te leggen. Kom morgen terug." Allerwegen werd er nu bekend gemaakLwat er morgen zou gebeuren, namelijk, dat het huTjo voor Öcn rechter zou verschijnen, om getuigenis naar waarheid af te leggen. Zoo iets was nog nooit gebeurd en vele menschen kwamen den volgenden dag uit nieuwsgierigheid in dc rechtszaal, be nieuwd zijnde, hoe dit af zou loopen. De rechter vroeg nu aan het hutje wie dc dief was die 's nachts gekomen was om de uien te ste len, en toen het hutje zweeg, oordeelde de rechter dat het hutje de schuldige was en veroordeelde het, om zoolang geslagen en geranseld te worden, totdat het zijn misdaad beleed. En nu gingen do politiedienaars met dikke knuppels op het liutjo los en sloegen het dermate, dat er de stukken af vlogen. De omstanders begonnen hierover hard 1.c lachen, en dit wekte de verontwaardiging van den rechter zoodanig op, dat hij aan de dienaars beval al de uitgangen te sluiten en niemand naar buiten te laten, die niet eerst een boete betaald had voor dit onbehoorlijke lachen. Deze boete be stond in klinkende munt, maar anderen verzoch ten verlof naar de markt te gaan, om daar een pond uien te koopen, 't geen toegestaan werd. Weldra waren al de uien gekocht, die op de markt lagen, en daar er nog velen waren, die hun boete moesten betalen, gingen zij naar naburige gehuchten, om daar uien te koopen. Toen nu ein delijk ieder zijn pond uien aan den rechter had gebracht, gebood de rechter den armen man te onderzoeken, of hij niet sommige uien herkende, daar hij toch wel wist welkt soort hij geplant en hoe hij de bosjes saamgebonden had. En werkelijk herkende hij sommige bosjes uien als zijn eigen dom, die bij onderzoek bleken afkomstig te zijn van een koopman i-n groenten. Deze man moest nu voor den rechter te verschijnen om te verkla ren hoe hij aan deze uien was gekomen en toen hij te kennen had gegeven, dat hij ze van iemand uit het dorp had gekocht, had men den dief, die veroordeeld werd tot veertig stokslagen. De arme man echter kwam er het best af, want hij kreeg niet slechts zijn gestolen uien terug, maar ook alle uien, waarmede door de toeschouwers 'de boete was betaald. Ieder prees den rechter, die op zulk een slimme wijze den dief had weten te ontdekken. De bal en het ei Een bal en een ei lagen naast elkaar op de toon bank van een winkel. Het ei hoorde daar thuis, maar de bal niet. Die was daar per ongeluk achter gelaten door een jongen. Het ei keek de bal eens van op zij aan. „Bah!" zei het, „wat zie jij er smerig uit." „Dat kan uitkomen," lachte de bal, „ze hebben me over de straat geschopt en ik ben meer dan eens in den modder terecht gekomen!" „Wat! Word jij geschopt, in den modder!" riep het ei verbaasd uit. „Wat een minderwaardig wezen ben jij!" „Nou, dat moet je nu niet zeggen," antwoordde de bal, „ik kan wat mooi rollen, en de jongens hebben altijd veel pleizier met mij." „Ik kan ook rollen!" zei liet ei, „daar is niks geen kunst aan; kijk!" En het rolde een eindje over de toon-bank. „Maar geschopt zou ik niet wil len worden, daar voel ik me te hoog voor. En met modder hou ik me lieelcmaal niet op. Modder is vuil. Moet je eens naar mij kijken, hoe wit ik hen. Is 't geen prachtig gezicht? Lk ben gelegd door een brave, fatsoenlijke kip, en als ik goed oppas, word ik gekookt!" „Tja," antwoordde dc bal, „je bent van heel wat fijnere familie dan ik, dat hoor ik al. Ik hen door niemand gelegd, en vergis ik me niet, dan zal ik wel nooit gekookt worden ook!" „Troost je," zei het ei, ,je hebt nu (och het geluk naast een .i op een schoone toonbank te liggen. En ik wil best niet jc praten, hoor. Ik zeg maar, je moet met iedereen kunnen omgaan, ook met het mindere volk!" Dat vond de bal toch wel wat kras! Dat hoog moedige ei moest zich niet veiibeclden dat het in alles zijn meerdere was! „Wat kun jij zooal?" vroeg hij aan het ei. „Ik?" Het ei dacht na. Wat kon het eigenlijk! „Nou?" vroeg de bal spottend. „Alleen maar rollen? Dat kan ik nog beter dan jij, en sprin gen!... Man, dat is m'n lust en m'n leven!" „Zoo!" zei liet ei kwaad. „Dacht je dat ik niet springen kon? Ik kan het wel, maar ik wil liet niet!" „Ha! Lach 'eni uit!" riep de bal. „Nee vader, heken nu maar, dat je zoo goed als niets kunt. Alleen maar opschoppen!" Dat liet het zich niet gezeggen! ,Jk zal jc laten zien dat ik springen kan!" riep het woedend, en rolde naar den rand van dc toonbank. „Goed," lachte dc hal, „dan doe ik mee. Wie dc mooiste sprong maakt! Daar gaan we: één-twee- drie!" „Pet6!" zei -het ei. Het lag plat tegen den grond, met het dooier en het eiwit er uit! Een vies hoopje! De bal sprong wel een nieter hoog en toen deed hij nóg een paar kleine sprongetjes. Wat had hij een schik! Maar het ei was morsdood, cn zou nooit van z'n leven gekookt worden! Deze gewoonte, die door Karei den Grootcn in zwang was gebracht, hield stand tot in de tiende eeuw. Van dien datum af echter was het begin van het jaar verschillend in onderscheiden landstre ken. De een begon op 25 Maart, de ander op 25 December. In Frankrijk volgden de meesten ech ter het voorbeeld na van Parijs, waar men het nieuwe jaar op den Zaterdag vóór Pascben liet aanvangen. In 1560 pas bopnalde een edict van Karei IX het begin van het jaar op 1 Januari. Zoek maar Waar is de jager? WIST JE DAT, SINDS WANNEER BEGINT HET JAAR OP 1 JANUARI? In vroeger tij tien begon het jaar met Kerstfeest Rebus In de laatste regel moet bij hek staan: k t. 403

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12