JEUGD
VOOR DE
Literatuur en Leven
In- en Uitzichten.
't Zijn verzen uit tie vooroorlogsche tijd, die
onder de titel „Mijn Belijdenbij Callenbach ver
schenen in bizonder-verzorgde uitgaaf. 't Zijn er
maar een twintigtal. Ik herinnerde me een enikel
vers gelezen te hebben in het nu reeds lang „over
leden" „Maandblad voor Letterkunde", een uitgave
van het Noderl. Jongelingsverbond, dat tegenwoor
dig het veel mooiere „Korenland" exploiteert. G.
Waandens heeft sinds hij verzen in dat maand
blad publiceerde, nooit meer iets van zich laten
hooren. Leeft hij nog? In allen gevalle: 't is een
durf van de firma Callenbacih om deze eigenlijk
al weer ouderwetsche verzen in zoo'n pracht-letter,
op zulke „breede blaan" met zoo'n artistiek door
Roelof Koning verzorgden band ons weer onder
de aandacht brengen. Van G. Waanders herinner
ik me gehoord te hebben van een zijner vrienden,
den dichter Jan Rispens, dat hij timmerman was.
Aan dezen vriend wijdt Waanders een gedicht:
„Herdenken". Die twee woonden toen in Enter,
een Overijselsch dorp in de buurt van Rijsen.
Vergeef me, lezer, deze uitweiding. Ook mij pakt
het „Herdenken", mij, die naar de terminologie
des hoeren Heeroma, al reeds behoort met Rispens
en Waanders tot de dagen van het tweede reveil.
Zoo zachtjes aan voel-je je dan al erg ouderwets
ii. deze dagen van nict-moer-bij-te-houden-nicuwig-
heden
Ik begrijp heel goed dat het geen kunst is om
deze tweedc-reveilverzcn als erg rhetorisch en dus
zwak-poëtisch terzij te leggen als een vergissing
van wie de publicatie begeerden. Dc dichter is
door deze lmndel plotseling voor 't literair voet
licht versohenen, ondanks hem zelf d.w.z. hij is
uit zijn schuilhoek te voorschijn gehaald.
Ik citeer: Herdenken, inderdaad van een breede,
rhetorische zwier zooals Gossaert. de tweede reveil
dichter (ik volg voor 't jemak Heeroma s tijds-
benoeming; men weet hoe ik er over denk).
Wanneer de avondster den drukken dag verrast,
de late voog'len vliên naar hun verborgen nesten,
het Oosten donkert, en in 't verre Westen
een gouden lichtfontein de wolken ovcrplast;
wanneer het buitenvolk zijn zware taak vergeet
om 't zeer nabije uur van laten en van rusten,
zooals een zeeman groet de schemerende kusten
waar hij na korte wijl het anker vallen weet
wanneer de bloemengrard zijn beste gave geeft,
en balsemgeuren gaan de stille hinden over
een late tortel koert in zwaargesluierd loover
en huivre wijding in de lauwe luchten leeft;
wanneer uit hoog geboomt' het avondklokje klinkt,
melodieuze klank die in het boscu blijft wijlen
en aarzelende nacht zijn groote, donkre zeilen
hijscht over t stille dorp, dat a. die woelde drinkt,
dan denk ik aan de jaren, rijk en lang
toen wij dat groot geluk tezamen mochten dragen;
dan voel ik 41 de vreugd dier oude gloriedagen
en wijd' d' herinnering graag mijn zachten wee-
moeds zang.
Niet omdat dit het mooiste versje is, haal ik
*t aan. Er zit een geschiedenis in, van hoe twee
jonge kerels van nauwelijks achttien, daar in dat
dorpje en z'n aan natuurschoon rijke omgeving,
in dit heuvelig en beboscht landschap samen
hebben gewandeld, samen hebben gefantaseerd,
.«enoten zonder woorden van de stille avondstem
ming, ondefinieerbare mystieke geneugten voor
wie de sprake van zoo'n wonder-teere avondvrede
verstaat.
In dit vers voel ik aan dc zuiverheid, de onbaat
zuchtigheid van een vriendschap die door dezelfde
liefde voor de schoonheden der natuur, door een
religieuse verwantschap wordt gedragen. Er wordt
in dit vers slechts even op gezinspeeld: in den
laatsten regel der derde strofe.
O, ik weet wel: dat „huivre" deugt taalkundig
niet, maar ik versta het; hier zingt een ziel die
God nabij wist in den wondren avondvrede cn als
die twee jonge menschen daar midden-in zich als
opgeheven voelen in een sfeer die tot aanbidden
drijft uit de volheid der overgegevenheid aan God,
wordt hun vriendschap er door verdiept, onver
getelijk blij It „dat g«"oot geluk" en 't vers is zoo
sympathiek omdat het zoo zuiver van sfeer, zoo
echt jong doet ondanks den zwier der breede
zinnen; 't is volgeioopen van weemoed en die
weemoed ie veertien karaats.
Natuurmystiek geven de meeste dezer verzen.
Lees b.v. „Dien Avond" en ge denkt aan GozelJe;
ja, Waanders is in z'n kinderlijke oenvoud hem
gelijk, hij probeert dien Vlaamschcn leeuwerik
na te zingen.
Dien avond ach ik zocht om niet
een zijner waardig wederlied.
O zwijgende dag met uw neigende zon
toen 'k vai vreugde niet zingen kon
Naar aanleiding van Mijn Belijden", ver
zen van G. Woand°rs. Uitg. Callenbach, Nijkerk.
We vergeten niet dat deze poëzie uit een Jeugd
ontsproten is. En we zijn geneigd te vragen:
Waarom zweeg Waanders al die lange jaren?
Want hij is een Christendichter, hij gee.t meer
dan natuurmystiek. Of heeft hij het toen reeds
voorvoeld eenzaam te zullen staan, als de pere-
boom, waarvan hij zingt:
Als een eenzaam balling
staat mijn pereboom
op het brokje walling
van een tragen stroom.
Recht- en linkerzijde
els- en berkenhout;
voor en aohter weide
tot de einder grauwt
y©r van huis en erve,
al zijn broedren vreemd,
tooit hij, tot zijn sterven,
hier de stille beemd.
Die pcroboom laat hij dan spreken;
't Mag geen tranen kosten
als een hooger wet
ook de stille posten
trouw wil zien bezet.
Staak daarom dat droeve
in uw vrienden lied
licht en lucht behoeve
ik zeer oen klaagzang nietl"
Ik weet niet of Waanders dit lezen zal. Ik wil
hier wel zeggen dat deze dichter blijkens wat op
deze pagina onlangs gezegd werd omtrent het
vers waarnaar de bundel heet,1) ondervonden heeft
onbewust de waarheid van deze regels:
„En wie uit de drukte
keerde tot mij af,
en de vruchten plukte
die ik gaarne .gaf,
sohonk in dankbro blikken
mij den hoogsten prijs
voor het kort verkwikken
op de lange reis.
Mij trof: Die Eéne.
Tien zochten er, onrein, melaatsch,
en vonden heeling bij den Heer;
de negen 'keerden naar hun plaats,
en ééne slechts kwam dankend weer.
Die tien, genezen van hun kwaal,
en slechts één dankend vreemdeling...
o Heer, het is een droef \erhaal
met smartevoll' herinnering.
En 't worde mij een stil gebed:
lieer, waar er tien gereinigd zijn,
daar werd er ééne maar gered
van lijflijk leed en zielepijn
maak mij die ééne; neem mij, Heer,
en wasch mijn donkre ziele blank,
opdat in gaan en wederkeer
het offer brande van mijn dank.
Van oen reveil gesproken, Waanders zegt het
zoo scherp in zijn „Pinksteren":
Na dien eersten Pinksterdag
toen het stormde, toen het vuurde...
Ach, hoe is de storm gestild,
die uw jongeren ommuurde.
Ach hoe is het vuur gedoofd,
en de kerk van kracht beroofd.
Hier een vuur van eigen wil
of een storm van beuzclingcn,
ginds een richting, daar een groep,
gcoetesvaardig voor verdringen;
en de Geest, die leert en leidt
vaak verheden noch verbeid
O, dit is geen cultureel-„bije" poëzie; wat bedoelt
hij met „gcestesvaardig voor verdringen". En die
storm ommuurde niet maar wierp muren neer.
Maar zijn bede zij d' onze:
Heer. doorwaai nog eens den hof;
doe het vuren weer en stormen.
Wil door breking en door bouw
land en kerk en hart hervormen
„Door breking". Dat is: door Uw oordeelen, o
God. Als het onweer dreigt, komen de schapen
bij elkaarEn het dreigt, vandaag over al wat
Christelijke Kerk zich noemtEn toch maar
fulminccrcn tegen elkaar... Nog zijn de oordeelen
zeker niet zwaar genoeg
We dwalen af; 't is dc scihuld van-gecn-reveil.
„Mijn Belijden" is het lange slotvers, onlangs
in dit blad gepubliceerd; 't is een paraphrase van
een geliefd psalmvers.
Zoo ik niet had geloofd, dat in dit moeilijk leven
de Heer mij weg cn woning had bereid,
J) „Mijn Belijden" is het slotvers, in liet Negende
Kerstboek 't vorig najaar gepubliceerd. Velen
hebben er van genoten en toen naar den bundel
gevraagd. W,
en dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven
voor hooger heerlijkheid;
Zoo ik niet had geloofd! Richt, Heer, naar dat
belijden
de neiging van mijn hart, de wending van mijn
gang.
Zoo worde eens dat lied uit overoude tijden
mijn zwanenzang!
Heeroma zal hiervan zeggen: dit is te „volk6";
hier is het cliché inplaats van het individueel©
doorvoelde beeld. En hij spreekt dan naar het hart
van do jongeren, die helaas te veel cliché's
vaak slikken moeten als onverteerbaar en toch als
levensbrood bedoelde kost.
Hier raak ik hét probleem, dc groote moeilijk
heid, die den Christen-dichter als „opgaar zwaar
wegen moet. Heeroma heeft het over deze kwestie
op pag. 20 van „Het derde reveil" als hij zegt van
De Mérode: „dat hij half een man uit het volk
is gebleven, half een verfijnd kuituurmens i3
geworden." Dit sluit in, dat hij, laten we zeggen
als dogmaties denker, alleen tot het volk, tot süjn
geloofsgenoten kan spreken, maar niet tot de
verfijnde kuituurmensen, de „wereld" en ander
zijds dat hij als „fijngevoelig dichter" niet door
het volk, maar wel door de „wereld" begrepen
wordt."
Heeroma bedoelt dit: als Do Mérode in een
vers oen reflektie geeft over oen dogmatische
waarheid dan is zulke poëzie in dc regel alleen
door zijn geestverwanten te genieten maar kultu-
root- vol waardig is zulke kunst niet Er is te veel
dogmatische rhetoriek in aanwezig. m.a.w. die
poëzie is niet oorspronkelijk van dictie en beeld,
hetgeen wel het geval is in die verzen, waarin.
De Mérode zijn gevoelsaandoeningcn verwoordt,
die immers algemeenTmenschelijk zijn. In zulke
poëzie k&n de dichter ook geheel oorspronkelijk
zijn. want hij is dan geheel los van zijn theolo-
gisch-dogmatische sfeer.
Wie Heeroma's verzen las, weet dat hij be
proefd heeft de „oude" waarheden in geheel oor
spronkelijke symboliek gestalte te geven. Maar
weet ge, deze verzen treft dan oen dubbel tragisch
lot: noch „de gemeente", noch „do wereld" be
grijpt er de rechte zin van, immers de eerste
is de omweg naar de waarheid vreemd, de andere
heeft geen vat aan de waarheid, doch geniet
misschien van de mooie ornweg der symboliek.
Hoe 't ook zij, we kunnen hier lang en breed
theoretiseeren, maai 't komt er maar op aan dat
we, hetzij „gemeente" hetzij „wereld" gepakt wor
den door de poëzie, aan-,gegrepen in de ziet, ont
roerd, zeiden we vroeger; tegenwoordig hoor je
daar zoo niet meer van, dank zij de zakelijkheid
ook in de poëzie, waardoor we hoe langer hoe
meer „afsnocren" van het warm, impulseerend
gevoelsleven; een Hollander schaamt zich nu een
maal heel gauw voor een gevoel-uitstorting, hij
stelt zich liever in de reflektie verdekt op. d.w.z.
laat liever zijn gevoel slechts indirect vermoeden.
Vandaar zooveel objectieve predik^'
aan de subjectieve impuls, die toch eigenlijk do
preek boeiend doet zijn. ('t Vraaestuk van do
„bevindelijkheid" in de preek kom» o r nan de
orde). De dogmatische waarheden moeten door do
ziel van den prediker zijn heengegaan. Dat geldt
ook, neen, vooral voor den dichter. En als hij
dan waarachtig dichter is, zal de waarheid dio
hij doorleefde in zijn kunst een heo' pigèn d.w.z
heel persoonlijk karakter ontvangen, want zijn
vers is een schepping van zijn persoonlijkheid, dus
hoeft een eigen heel krakteristiek ge'uid van elk
ander te onderscheiden. Dat is wat men noemt:
het timbre van de stem. Je kunt het desnoods ook
de stijl noemen van het vers. En „stijl" veronder
stelt: persoonlijkheid.
Waanders om op zijn geloofspoëzi© terug te
komen was nog jong toen hij „Mijn Belijden"
schreef. Er is nog te veel in: overgenomen.
Zie de volgende regels uit dat slotvers.
Welzalig die gelooft. Welzalig reeds het zwakke,
het wanklo kleingeloof dat Hij to planten kwam,
ook als Zijn wijze raad een storm zendt
takken,
tot sterking van den stam.
Dit is meer cliché dan oorspronkelijk. Hier
is de inspiratie vervangen door redencering.
Hij durft zelfs een psalmrcgcl ter vorsterking van
zijn vers er bij in te lasschen. 't Is hem te ver
geven omdat hij zelf te kort schiet in kracht van
zegging.
Welzalig die gelooft, die teert op Gods genade,
't Gezaaide tarwegraan komt eerst wol nietig uit,
maar klimt van kracht tot kracht, tot koestrc zon
zijn zade
doet rijpen in de vreugd van ruiechcnd oogst-
geluid.
Tot op dien grooten dag, bij strijd cn nederlagen,
of in omgloried licht met opgeheven hoofd:
„Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen".
„Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofd!"
Sympathiek is deze jonge, enthousiaste stem die,
do klassieke psalmodie nazingend, zich verliest in
do geweldige diepte van het ontroerende psalm
woord.
Hier Is een jonge man aan 't zingen in een
overgegevenheid aan zijn God; zoo absoluut als
alleen het jonge geloof dit vermag.
En nu de vraag, lezer, waarom Waanders sinds
dat vers zweeg, zoovele jaren al. Of zong hij wei
334
WIST JE DAT
Drie dagen regen
door
G. ROELAND
Vervolg, j
Ja, nou was 't droog. Hij stampte op de zolder.
Droog! Als 'n bleeke, flauwe glimlach kwam
't zonnetje even, eventjes maar door de wolken
heen, dook er weer achter. Maar de vroolijkheid,
die ze buiten liet glansen, eventjes maar, over
't natte, kletsnatte dorp, in de plassen en op de
glimmende deuren, op de kerkramen, en dc hard-
steencn stoepen, die was niet bij machte om door
te dringen in zijn donkere hart. Daur was 't te
donker. Hij was te bitter en te boos. Waarom
eigenlijk?
En toen Daan daar alleen zijn boosheid zat te
verkniezen op de zolder, was Co in de huiskamer
der pastorie onder handen genomen. Maar ge
wiekste stadsjongen, die hij was, wist hij van 't ge
beuren zoo'n kleurig verhaal te maken, met zoo
veel groote gebaren cn uitroepen, dat dc grooteren
moeite hadden zich goed te houden, wat dc schelm
best merkte en hij deed er zijn voordeel mee.
't Liep daar met 'n sisser af. En overmoedig ge
worden vertelde hij van de kiekpartij. Maar van
de geschiedenis in de molen zweeg hij, vertrou
wend op de eerbied en de hoogachting van de
dorpsmenschcn voor hun dominéé. Dc mulder zou
er misschien wel niet over spreken.
Liep 't voor Co zoo goed af, met Daan ging het
niet zoo vlot. Dister was danig uit zijn humeur,
want Geert had de geschiedenis heusch niet ver
bloemd en Daan niet ontzien. Dus kreeg de jonge
Dister een reprimande van heb ik jou daar, met
dc noodigo dreigingen van als 't nog eens gebeur
de dan zou er wat anders komen kijken, dan naar
boven gestuurd te worden.
Daan zweeg maar. Net of hij zoo iets als van
daag gebeurd was nog eens over zou willen doen.
Maar, dut de anderen straks getuige waren ge
weest van zijn vernederende straf cn zijn rocm-
loozo aftocht naar de zolder stak hem.
„Daan toch", had Moeder nog gezegd, „denk er
om, dat je Vader zooveel aan den Dominéé ver
plicht is".
Ja, dut begreep Daan wel, maar moest hij daar
om de grootste schuld voor alle ellende dragen.
En boos en mokkend ging hij dien avond naar zijn
bed. Do hemel' stond nog lang niet naar beter
weer, want er brandde geen vonkje sterrevuur in
dc dikke lucht.
O, als 't nou morgen maar weer niet regende,
dan konden ze er op uit. Maar met schrik be
dacht hij, dat er van 't meerijden met Flip ook wel
niet veel zou komen. Niets dan ellende, akeligheid
cn dat enkel, enkel omdat 't nou deze dag ge
regend had. Al de dagen van de vacantie droog en
nou
Hij sliep in.
En de volgende morgen, toen Daan wakker
werd van 't ratelen van een melkwagentje... hoor
de hij nn 't wegsterven van 't blikkerig lawaai der
leege kannen... weer 't suizen van dc regen en 't
hatelijk getikkel op 't dakraam. Hij had zich op
gericht in bed, maar toen 't goed tot hem door
drong dat 't weer regende ,liet hij zich met een
kreun neerplompen in de lauwte van zijn leger.
Er kwam een grimmige haat in zijn hart. Hij
gruwde van zijn eigen gedachte. Hij trok zijn
knieën hoog op, boog zijn romp en hals cn in el
kaar gedoken bleef hij liggen. Hij wilde niet den
ken cn hij dacht toch, telkens weer aan hetzelfde.
Regen... regen. O, waarom dan toch? Wat had ie
dan gedaan?
Onnoodig eigenlijk om te vertellen, dat hij in
een ver van vroolijkc stemming dc zoldertrap af
daalde na een herhaalde aanmaning van Moeder
om voort te maken, want zijn ontbijtboel kon niet
blijven staan.
't Was tien uur geweest, toen hij voor 't keuken
raam stond te kijken naar dc miniatuur-
stroompjes in dc tuinpaadjes. Met een diepe zucht
keerde hij zich af van 't raam.
Hij bleef die morgen binnen.
Vader noch Moeder bemoeiden zich met hem,
waarover hij zich ook inwendig beklaagde. Maar
indien de brave menschen wat hadden gezegd ter
opbeuring, tien tegen een, dat ze een onvriendelijk
weerwoord hadden gekregen.
„Daan heb 't land", zei Moeder zachtjes in de
winkel tegen Vader Dister.
Deze knikt, maar er was geen glimlach op zijn
gezicht en hij had geen snaaksche inval om zijn
vrouw van antwoord te dienen. Hij voelde met z'n
jongen mee. 't Was ook een teleurstelling.
Maar na het middageten, waarbij Moeder d'r
best deed om hem wat op te vroolijken, door iets
to vertellen vnn vroeger thuis, waarnaar Daan an
ders zoo graag zat te luisteren, wilde hij geen be
langstelling toonen en toen hij onverschillig met
z'n vork in 't tafellaken zat te prikken, viel Moeder
in eens uit: „Jó, je bent een zure, ontevreden lum
mel. Schei uit met dat vernielenI" Disters stem
was bij 't danken zacht en ernstig. Hij stak z'n
pijp op en ging in de geopende voordeur staan. De
regen was na een korte onderbreking weer be
gonnen en de lucht waarnaar Dister peinzend en
met verstand keek gaf geen hoop op beterschap.
Wat moest die jongen nou? Lezen wou hij niet,
een karweitje in huis had hij niet, praten wilde
hij evenmin. Maar als redder uit dc nood kwam
Co om half drie, tusschen de druppels door, zoo
als hij zelf zei.
„Oom vraagt of U om drie uur even in de con
sistoriekamer komt"
„Laat ik dan direct gaan", zei de koster cn nam
zijn sleutel van de spijker.
Daan stond bij Co in de gang en al gauw wist
dc eerste van de goede afloop der schervenge-
9chicdenis van gisteren. Ze bleven in de winkel
wat kletsen, maar Daan was niet erg toeschietelijk.
Hij vond, hoe 't hem zoo ineens te binnen schoot
snapte hij eigenlijk niet, dat Co mee schuld had
aan de narigheden. Als hij er niet geweest was...
Ja, maar, zoo kon je verder gaan. Als die Jongc-
mons niet getrouwd was, zou de Dominee ook
thuis zijn geweest en
Je kwam cr zoo niet uit.
„Zeg je wat?" vroeg Co ineens droogkomiek,
toen Daan wel vijf minuten met een saai gezicht
naar buiten had zitten kijken.
„Nee", deed hij verwonderd.
Hij had er geen erg in, dat hij er heerlijk tus
schen genomen werd.
„O, ik dacht, dat ik je hoorde brommen. Jö, ga
mee, dan gaan we met Gijs naar de kerk".
„Naar de kerk!" meesmuilde Daan hem na,
„wat mot je ddAr nou doen?"
Dc kcrlk was toch geen plaats om tc spelen, of
zoo, vond hij.
„Nou, laten we eerst Gijs eens halen, dan kun
nen wc zien."
Gijs moest met z'n broertjes spelen, een van
negen en één van zeven. Twee leuke ventjes, die
't wol fijn vonden, cat de jongens ook in 't schuur
tje kwamen.
,,'k Mot met ze 6pelen," zei Gijs met een min
achtende blik op 't in zijn ooigen nog kleine grut.
„Neem ze mee," zei Co.
Dat was een idee, en met z'n vijven trokken ze
naar dc kerk. Ze meden de plassen op 't onibe-
strate gedeelte van 't „plein" bij dc toren cn toen
ze goed hadden uitgekeken of er geer. onraad was,
snapten ze onder de toren door, waar de hoofd
ingang was, naar 't kerkportaal.
(Wordt vervolgd.)
Correspondentie
Je hebt zeker niet goed gelezen, wat er allemaal
bij dc Uitslag geschreven stond, Willem K. Je
kunt toch wel begrijpen, dat niet alle kinderen,
die een prijsvraag goed oplossen, een prijsje kun
nen krijgen? Het zijn er honderden, zoodat er om
geloot wordt, wie de gelukkigen zullen zijn.
Misschien ben jij er de volgende keer wèl bij.
Moed houden maar!
EIGENAARDIGE UITKOMSTEN
Een lezer van ons Zondagsb'ad wijst er op,
dat wij tóch hij de in de nummers van 20 en 27
October jl. opgegeven uitkomsten de eendere cijfers
kunnen behouden door de 8 er uit te laten. Zóó dus-
12345670 X 9 111111111.
X 18 - 222222222.
X 27 333333333.
X 36 414444444 enz., telkens met 9
hooger vcnncraig jldigen.
Een rups eet in den loop van oen maand zoo
veel voedsel op dat het samen GOOft-maal zoo zwaar
is als zijn eigen gewicht.
Metschnikoff kon op grond van onderzoekingen
het gebruik van yoghurt ten zeerste aanbevelen
en zag daarin een heilzaam middel om een hoo-
gen leeftijd te bereiken. Het was hem opgevallen,
dat er onder de volksstammen in het Oosten, die
dit melkpraoparaat dagelijks nuttigen, veel meer
honderdjarigen voorkwamen dan. bij andere vol
ken en hij meende, dat dit aan het regelmatig
gebruik van yoghurt moest worden toegesohreven.
In 1900 werden in New York gemiddeld 2 in
braken per dag gepleegd, in 1922 was het aantal
gestegen tot 150 per dag.
Naar men beweert brengt dc krab oen millioen
jongen tegelijk ter wereld.
Een onderzoek in Londens straten, pleinen en
parken, hoeveel menschen zich in de buitenlucht
neerlegden om te slapen, bracht uit, dat 126 man
nen cn 11 vrouwen die ellende den geheelen win
ter hadden verduurd!
De uitvinding van linoleum dateert van 1860.
Te Hawaï gaat er zelden een dag voorbij zonder
dat de regenboog aan den hemel verschijnt.
Een Chinees houdt het voor een vergrijp tegen
de beleefdheid iemand die men op straat tegen
komt en die geld schuldig is, om terugbetaling
van het geld te vragen. De beleefdste vorm,
waarin men dit laatste doen kan, is hem iets ter
leen vragen.
De verplichte aangifte van geboorte, huwelijk en
overlijden aan de gemeentelijke administratie
werd zelfs te Amsterdam tot het jaar 1850 nog
beschouwd als een inbreuk op de persoonlijke
vrijheid.
De grootste lintworm, die in dc ingewanden van
den mensch leeft, kan 8 M. lang worden.
De landbouwer is van meening, dat een natte en
zachte Januari slechte vooruitzichten geeft voor
den oogst cn dat het veel beter ie wanneer Januari
zijn portie koude, sneeuw en ijs geeft.
Op een der Canarische eilanden groeit de „regen
boom", die iederen avond een flinke bui zuiver
water uit zijn gebladerte doet nederdalen.
Rebus
y [jmoH EudH
339