JEUGD VOOR DE Literatuur en Leven In- en Uitzichten. 't Zijn verzen uit tie vooroorlogsche tijd, die onder de titel „Mijn Belijdenbij Callenbach ver schenen in bizonder-verzorgde uitgaaf. 't Zijn er maar een twintigtal. Ik herinnerde me een enikel vers gelezen te hebben in het nu reeds lang „over leden" „Maandblad voor Letterkunde", een uitgave van het Noderl. Jongelingsverbond, dat tegenwoor dig het veel mooiere „Korenland" exploiteert. G. Waandens heeft sinds hij verzen in dat maand blad publiceerde, nooit meer iets van zich laten hooren. Leeft hij nog? In allen gevalle: 't is een durf van de firma Callenbacih om deze eigenlijk al weer ouderwetsche verzen in zoo'n pracht-letter, op zulke „breede blaan" met zoo'n artistiek door Roelof Koning verzorgden band ons weer onder de aandacht brengen. Van G. Waanders herinner ik me gehoord te hebben van een zijner vrienden, den dichter Jan Rispens, dat hij timmerman was. Aan dezen vriend wijdt Waanders een gedicht: „Herdenken". Die twee woonden toen in Enter, een Overijselsch dorp in de buurt van Rijsen. Vergeef me, lezer, deze uitweiding. Ook mij pakt het „Herdenken", mij, die naar de terminologie des hoeren Heeroma, al reeds behoort met Rispens en Waanders tot de dagen van het tweede reveil. Zoo zachtjes aan voel-je je dan al erg ouderwets ii. deze dagen van nict-moer-bij-te-houden-nicuwig- heden Ik begrijp heel goed dat het geen kunst is om deze tweedc-reveilverzcn als erg rhetorisch en dus zwak-poëtisch terzij te leggen als een vergissing van wie de publicatie begeerden. Dc dichter is door deze lmndel plotseling voor 't literair voet licht versohenen, ondanks hem zelf d.w.z. hij is uit zijn schuilhoek te voorschijn gehaald. Ik citeer: Herdenken, inderdaad van een breede, rhetorische zwier zooals Gossaert. de tweede reveil dichter (ik volg voor 't jemak Heeroma s tijds- benoeming; men weet hoe ik er over denk). Wanneer de avondster den drukken dag verrast, de late voog'len vliên naar hun verborgen nesten, het Oosten donkert, en in 't verre Westen een gouden lichtfontein de wolken ovcrplast; wanneer het buitenvolk zijn zware taak vergeet om 't zeer nabije uur van laten en van rusten, zooals een zeeman groet de schemerende kusten waar hij na korte wijl het anker vallen weet wanneer de bloemengrard zijn beste gave geeft, en balsemgeuren gaan de stille hinden over een late tortel koert in zwaargesluierd loover en huivre wijding in de lauwe luchten leeft; wanneer uit hoog geboomt' het avondklokje klinkt, melodieuze klank die in het boscu blijft wijlen en aarzelende nacht zijn groote, donkre zeilen hijscht over t stille dorp, dat a. die woelde drinkt, dan denk ik aan de jaren, rijk en lang toen wij dat groot geluk tezamen mochten dragen; dan voel ik 41 de vreugd dier oude gloriedagen en wijd' d' herinnering graag mijn zachten wee- moeds zang. Niet omdat dit het mooiste versje is, haal ik *t aan. Er zit een geschiedenis in, van hoe twee jonge kerels van nauwelijks achttien, daar in dat dorpje en z'n aan natuurschoon rijke omgeving, in dit heuvelig en beboscht landschap samen hebben gewandeld, samen hebben gefantaseerd, .«enoten zonder woorden van de stille avondstem ming, ondefinieerbare mystieke geneugten voor wie de sprake van zoo'n wonder-teere avondvrede verstaat. In dit vers voel ik aan dc zuiverheid, de onbaat zuchtigheid van een vriendschap die door dezelfde liefde voor de schoonheden der natuur, door een religieuse verwantschap wordt gedragen. Er wordt in dit vers slechts even op gezinspeeld: in den laatsten regel der derde strofe. O, ik weet wel: dat „huivre" deugt taalkundig niet, maar ik versta het; hier zingt een ziel die God nabij wist in den wondren avondvrede cn als die twee jonge menschen daar midden-in zich als opgeheven voelen in een sfeer die tot aanbidden drijft uit de volheid der overgegevenheid aan God, wordt hun vriendschap er door verdiept, onver getelijk blij It „dat g«"oot geluk" en 't vers is zoo sympathiek omdat het zoo zuiver van sfeer, zoo echt jong doet ondanks den zwier der breede zinnen; 't is volgeioopen van weemoed en die weemoed ie veertien karaats. Natuurmystiek geven de meeste dezer verzen. Lees b.v. „Dien Avond" en ge denkt aan GozelJe; ja, Waanders is in z'n kinderlijke oenvoud hem gelijk, hij probeert dien Vlaamschcn leeuwerik na te zingen. Dien avond ach ik zocht om niet een zijner waardig wederlied. O zwijgende dag met uw neigende zon toen 'k vai vreugde niet zingen kon Naar aanleiding van Mijn Belijden", ver zen van G. Woand°rs. Uitg. Callenbach, Nijkerk. We vergeten niet dat deze poëzie uit een Jeugd ontsproten is. En we zijn geneigd te vragen: Waarom zweeg Waanders al die lange jaren? Want hij is een Christendichter, hij gee.t meer dan natuurmystiek. Of heeft hij het toen reeds voorvoeld eenzaam te zullen staan, als de pere- boom, waarvan hij zingt: Als een eenzaam balling staat mijn pereboom op het brokje walling van een tragen stroom. Recht- en linkerzijde els- en berkenhout; voor en aohter weide tot de einder grauwt y©r van huis en erve, al zijn broedren vreemd, tooit hij, tot zijn sterven, hier de stille beemd. Die pcroboom laat hij dan spreken; 't Mag geen tranen kosten als een hooger wet ook de stille posten trouw wil zien bezet. Staak daarom dat droeve in uw vrienden lied licht en lucht behoeve ik zeer oen klaagzang nietl" Ik weet niet of Waanders dit lezen zal. Ik wil hier wel zeggen dat deze dichter blijkens wat op deze pagina onlangs gezegd werd omtrent het vers waarnaar de bundel heet,1) ondervonden heeft onbewust de waarheid van deze regels: „En wie uit de drukte keerde tot mij af, en de vruchten plukte die ik gaarne .gaf, sohonk in dankbro blikken mij den hoogsten prijs voor het kort verkwikken op de lange reis. Mij trof: Die Eéne. Tien zochten er, onrein, melaatsch, en vonden heeling bij den Heer; de negen 'keerden naar hun plaats, en ééne slechts kwam dankend weer. Die tien, genezen van hun kwaal, en slechts één dankend vreemdeling... o Heer, het is een droef \erhaal met smartevoll' herinnering. En 't worde mij een stil gebed: lieer, waar er tien gereinigd zijn, daar werd er ééne maar gered van lijflijk leed en zielepijn maak mij die ééne; neem mij, Heer, en wasch mijn donkre ziele blank, opdat in gaan en wederkeer het offer brande van mijn dank. Van oen reveil gesproken, Waanders zegt het zoo scherp in zijn „Pinksteren": Na dien eersten Pinksterdag toen het stormde, toen het vuurde... Ach, hoe is de storm gestild, die uw jongeren ommuurde. Ach hoe is het vuur gedoofd, en de kerk van kracht beroofd. Hier een vuur van eigen wil of een storm van beuzclingcn, ginds een richting, daar een groep, gcoetesvaardig voor verdringen; en de Geest, die leert en leidt vaak verheden noch verbeid O, dit is geen cultureel-„bije" poëzie; wat bedoelt hij met „gcestesvaardig voor verdringen". En die storm ommuurde niet maar wierp muren neer. Maar zijn bede zij d' onze: Heer. doorwaai nog eens den hof; doe het vuren weer en stormen. Wil door breking en door bouw land en kerk en hart hervormen „Door breking". Dat is: door Uw oordeelen, o God. Als het onweer dreigt, komen de schapen bij elkaarEn het dreigt, vandaag over al wat Christelijke Kerk zich noemtEn toch maar fulminccrcn tegen elkaar... Nog zijn de oordeelen zeker niet zwaar genoeg We dwalen af; 't is dc scihuld van-gecn-reveil. „Mijn Belijden" is het lange slotvers, onlangs in dit blad gepubliceerd; 't is een paraphrase van een geliefd psalmvers. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit moeilijk leven de Heer mij weg cn woning had bereid, J) „Mijn Belijden" is het slotvers, in liet Negende Kerstboek 't vorig najaar gepubliceerd. Velen hebben er van genoten en toen naar den bundel gevraagd. W, en dat mijn naam staat in Zijn boek geschreven voor hooger heerlijkheid; Zoo ik niet had geloofd! Richt, Heer, naar dat belijden de neiging van mijn hart, de wending van mijn gang. Zoo worde eens dat lied uit overoude tijden mijn zwanenzang! Heeroma zal hiervan zeggen: dit is te „volk6"; hier is het cliché inplaats van het individueel© doorvoelde beeld. En hij spreekt dan naar het hart van do jongeren, die helaas te veel cliché's vaak slikken moeten als onverteerbaar en toch als levensbrood bedoelde kost. Hier raak ik hét probleem, dc groote moeilijk heid, die den Christen-dichter als „opgaar zwaar wegen moet. Heeroma heeft het over deze kwestie op pag. 20 van „Het derde reveil" als hij zegt van De Mérode: „dat hij half een man uit het volk is gebleven, half een verfijnd kuituurmens i3 geworden." Dit sluit in, dat hij, laten we zeggen als dogmaties denker, alleen tot het volk, tot süjn geloofsgenoten kan spreken, maar niet tot de verfijnde kuituurmensen, de „wereld" en ander zijds dat hij als „fijngevoelig dichter" niet door het volk, maar wel door de „wereld" begrepen wordt." Heeroma bedoelt dit: als Do Mérode in een vers oen reflektie geeft over oen dogmatische waarheid dan is zulke poëzie in dc regel alleen door zijn geestverwanten te genieten maar kultu- root- vol waardig is zulke kunst niet Er is te veel dogmatische rhetoriek in aanwezig. m.a.w. die poëzie is niet oorspronkelijk van dictie en beeld, hetgeen wel het geval is in die verzen, waarin. De Mérode zijn gevoelsaandoeningcn verwoordt, die immers algemeenTmenschelijk zijn. In zulke poëzie k&n de dichter ook geheel oorspronkelijk zijn. want hij is dan geheel los van zijn theolo- gisch-dogmatische sfeer. Wie Heeroma's verzen las, weet dat hij be proefd heeft de „oude" waarheden in geheel oor spronkelijke symboliek gestalte te geven. Maar weet ge, deze verzen treft dan oen dubbel tragisch lot: noch „de gemeente", noch „do wereld" be grijpt er de rechte zin van, immers de eerste is de omweg naar de waarheid vreemd, de andere heeft geen vat aan de waarheid, doch geniet misschien van de mooie ornweg der symboliek. Hoe 't ook zij, we kunnen hier lang en breed theoretiseeren, maai 't komt er maar op aan dat we, hetzij „gemeente" hetzij „wereld" gepakt wor den door de poëzie, aan-,gegrepen in de ziet, ont roerd, zeiden we vroeger; tegenwoordig hoor je daar zoo niet meer van, dank zij de zakelijkheid ook in de poëzie, waardoor we hoe langer hoe meer „afsnocren" van het warm, impulseerend gevoelsleven; een Hollander schaamt zich nu een maal heel gauw voor een gevoel-uitstorting, hij stelt zich liever in de reflektie verdekt op. d.w.z. laat liever zijn gevoel slechts indirect vermoeden. Vandaar zooveel objectieve predik^' aan de subjectieve impuls, die toch eigenlijk do preek boeiend doet zijn. ('t Vraaestuk van do „bevindelijkheid" in de preek kom» o r nan de orde). De dogmatische waarheden moeten door do ziel van den prediker zijn heengegaan. Dat geldt ook, neen, vooral voor den dichter. En als hij dan waarachtig dichter is, zal de waarheid dio hij doorleefde in zijn kunst een heo' pigèn d.w.z heel persoonlijk karakter ontvangen, want zijn vers is een schepping van zijn persoonlijkheid, dus hoeft een eigen heel krakteristiek ge'uid van elk ander te onderscheiden. Dat is wat men noemt: het timbre van de stem. Je kunt het desnoods ook de stijl noemen van het vers. En „stijl" veronder stelt: persoonlijkheid. Waanders om op zijn geloofspoëzi© terug te komen was nog jong toen hij „Mijn Belijden" schreef. Er is nog te veel in: overgenomen. Zie de volgende regels uit dat slotvers. Welzalig die gelooft. Welzalig reeds het zwakke, het wanklo kleingeloof dat Hij to planten kwam, ook als Zijn wijze raad een storm zendt takken, tot sterking van den stam. Dit is meer cliché dan oorspronkelijk. Hier is de inspiratie vervangen door redencering. Hij durft zelfs een psalmrcgcl ter vorsterking van zijn vers er bij in te lasschen. 't Is hem te ver geven omdat hij zelf te kort schiet in kracht van zegging. Welzalig die gelooft, die teert op Gods genade, 't Gezaaide tarwegraan komt eerst wol nietig uit, maar klimt van kracht tot kracht, tot koestrc zon zijn zade doet rijpen in de vreugd van ruiechcnd oogst- geluid. Tot op dien grooten dag, bij strijd cn nederlagen, of in omgloried licht met opgeheven hoofd: „Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen". „Zoo ik niet had geloofd, zoo ik niet had geloofd!" Sympathiek is deze jonge, enthousiaste stem die, do klassieke psalmodie nazingend, zich verliest in do geweldige diepte van het ontroerende psalm woord. Hier Is een jonge man aan 't zingen in een overgegevenheid aan zijn God; zoo absoluut als alleen het jonge geloof dit vermag. En nu de vraag, lezer, waarom Waanders sinds dat vers zweeg, zoovele jaren al. Of zong hij wei 334 WIST JE DAT Drie dagen regen door G. ROELAND Vervolg, j Ja, nou was 't droog. Hij stampte op de zolder. Droog! Als 'n bleeke, flauwe glimlach kwam 't zonnetje even, eventjes maar door de wolken heen, dook er weer achter. Maar de vroolijkheid, die ze buiten liet glansen, eventjes maar, over 't natte, kletsnatte dorp, in de plassen en op de glimmende deuren, op de kerkramen, en dc hard- steencn stoepen, die was niet bij machte om door te dringen in zijn donkere hart. Daur was 't te donker. Hij was te bitter en te boos. Waarom eigenlijk? En toen Daan daar alleen zijn boosheid zat te verkniezen op de zolder, was Co in de huiskamer der pastorie onder handen genomen. Maar ge wiekste stadsjongen, die hij was, wist hij van 't ge beuren zoo'n kleurig verhaal te maken, met zoo veel groote gebaren cn uitroepen, dat dc grooteren moeite hadden zich goed te houden, wat dc schelm best merkte en hij deed er zijn voordeel mee. 't Liep daar met 'n sisser af. En overmoedig ge worden vertelde hij van de kiekpartij. Maar van de geschiedenis in de molen zweeg hij, vertrou wend op de eerbied en de hoogachting van de dorpsmenschcn voor hun dominéé. Dc mulder zou er misschien wel niet over spreken. Liep 't voor Co zoo goed af, met Daan ging het niet zoo vlot. Dister was danig uit zijn humeur, want Geert had de geschiedenis heusch niet ver bloemd en Daan niet ontzien. Dus kreeg de jonge Dister een reprimande van heb ik jou daar, met dc noodigo dreigingen van als 't nog eens gebeur de dan zou er wat anders komen kijken, dan naar boven gestuurd te worden. Daan zweeg maar. Net of hij zoo iets als van daag gebeurd was nog eens over zou willen doen. Maar, dut de anderen straks getuige waren ge weest van zijn vernederende straf cn zijn rocm- loozo aftocht naar de zolder stak hem. „Daan toch", had Moeder nog gezegd, „denk er om, dat je Vader zooveel aan den Dominéé ver plicht is". Ja, dut begreep Daan wel, maar moest hij daar om de grootste schuld voor alle ellende dragen. En boos en mokkend ging hij dien avond naar zijn bed. Do hemel' stond nog lang niet naar beter weer, want er brandde geen vonkje sterrevuur in dc dikke lucht. O, als 't nou morgen maar weer niet regende, dan konden ze er op uit. Maar met schrik be dacht hij, dat er van 't meerijden met Flip ook wel niet veel zou komen. Niets dan ellende, akeligheid cn dat enkel, enkel omdat 't nou deze dag ge regend had. Al de dagen van de vacantie droog en nou Hij sliep in. En de volgende morgen, toen Daan wakker werd van 't ratelen van een melkwagentje... hoor de hij nn 't wegsterven van 't blikkerig lawaai der leege kannen... weer 't suizen van dc regen en 't hatelijk getikkel op 't dakraam. Hij had zich op gericht in bed, maar toen 't goed tot hem door drong dat 't weer regende ,liet hij zich met een kreun neerplompen in de lauwte van zijn leger. Er kwam een grimmige haat in zijn hart. Hij gruwde van zijn eigen gedachte. Hij trok zijn knieën hoog op, boog zijn romp en hals cn in el kaar gedoken bleef hij liggen. Hij wilde niet den ken cn hij dacht toch, telkens weer aan hetzelfde. Regen... regen. O, waarom dan toch? Wat had ie dan gedaan? Onnoodig eigenlijk om te vertellen, dat hij in een ver van vroolijkc stemming dc zoldertrap af daalde na een herhaalde aanmaning van Moeder om voort te maken, want zijn ontbijtboel kon niet blijven staan. 't Was tien uur geweest, toen hij voor 't keuken raam stond te kijken naar dc miniatuur- stroompjes in dc tuinpaadjes. Met een diepe zucht keerde hij zich af van 't raam. Hij bleef die morgen binnen. Vader noch Moeder bemoeiden zich met hem, waarover hij zich ook inwendig beklaagde. Maar indien de brave menschen wat hadden gezegd ter opbeuring, tien tegen een, dat ze een onvriendelijk weerwoord hadden gekregen. „Daan heb 't land", zei Moeder zachtjes in de winkel tegen Vader Dister. Deze knikt, maar er was geen glimlach op zijn gezicht en hij had geen snaaksche inval om zijn vrouw van antwoord te dienen. Hij voelde met z'n jongen mee. 't Was ook een teleurstelling. Maar na het middageten, waarbij Moeder d'r best deed om hem wat op te vroolijken, door iets to vertellen vnn vroeger thuis, waarnaar Daan an ders zoo graag zat te luisteren, wilde hij geen be langstelling toonen en toen hij onverschillig met z'n vork in 't tafellaken zat te prikken, viel Moeder in eens uit: „Jó, je bent een zure, ontevreden lum mel. Schei uit met dat vernielenI" Disters stem was bij 't danken zacht en ernstig. Hij stak z'n pijp op en ging in de geopende voordeur staan. De regen was na een korte onderbreking weer be gonnen en de lucht waarnaar Dister peinzend en met verstand keek gaf geen hoop op beterschap. Wat moest die jongen nou? Lezen wou hij niet, een karweitje in huis had hij niet, praten wilde hij evenmin. Maar als redder uit dc nood kwam Co om half drie, tusschen de druppels door, zoo als hij zelf zei. „Oom vraagt of U om drie uur even in de con sistoriekamer komt" „Laat ik dan direct gaan", zei de koster cn nam zijn sleutel van de spijker. Daan stond bij Co in de gang en al gauw wist dc eerste van de goede afloop der schervenge- 9chicdenis van gisteren. Ze bleven in de winkel wat kletsen, maar Daan was niet erg toeschietelijk. Hij vond, hoe 't hem zoo ineens te binnen schoot snapte hij eigenlijk niet, dat Co mee schuld had aan de narigheden. Als hij er niet geweest was... Ja, maar, zoo kon je verder gaan. Als die Jongc- mons niet getrouwd was, zou de Dominee ook thuis zijn geweest en Je kwam cr zoo niet uit. „Zeg je wat?" vroeg Co ineens droogkomiek, toen Daan wel vijf minuten met een saai gezicht naar buiten had zitten kijken. „Nee", deed hij verwonderd. Hij had er geen erg in, dat hij er heerlijk tus schen genomen werd. „O, ik dacht, dat ik je hoorde brommen. Jö, ga mee, dan gaan we met Gijs naar de kerk". „Naar de kerk!" meesmuilde Daan hem na, „wat mot je ddAr nou doen?" Dc kcrlk was toch geen plaats om tc spelen, of zoo, vond hij. „Nou, laten we eerst Gijs eens halen, dan kun nen wc zien." Gijs moest met z'n broertjes spelen, een van negen en één van zeven. Twee leuke ventjes, die 't wol fijn vonden, cat de jongens ook in 't schuur tje kwamen. ,,'k Mot met ze 6pelen," zei Gijs met een min achtende blik op 't in zijn ooigen nog kleine grut. „Neem ze mee," zei Co. Dat was een idee, en met z'n vijven trokken ze naar dc kerk. Ze meden de plassen op 't onibe- strate gedeelte van 't „plein" bij dc toren cn toen ze goed hadden uitgekeken of er geer. onraad was, snapten ze onder de toren door, waar de hoofd ingang was, naar 't kerkportaal. (Wordt vervolgd.) Correspondentie Je hebt zeker niet goed gelezen, wat er allemaal bij dc Uitslag geschreven stond, Willem K. Je kunt toch wel begrijpen, dat niet alle kinderen, die een prijsvraag goed oplossen, een prijsje kun nen krijgen? Het zijn er honderden, zoodat er om geloot wordt, wie de gelukkigen zullen zijn. Misschien ben jij er de volgende keer wèl bij. Moed houden maar! EIGENAARDIGE UITKOMSTEN Een lezer van ons Zondagsb'ad wijst er op, dat wij tóch hij de in de nummers van 20 en 27 October jl. opgegeven uitkomsten de eendere cijfers kunnen behouden door de 8 er uit te laten. Zóó dus- 12345670 X 9 111111111. X 18 - 222222222. X 27 333333333. X 36 414444444 enz., telkens met 9 hooger vcnncraig jldigen. Een rups eet in den loop van oen maand zoo veel voedsel op dat het samen GOOft-maal zoo zwaar is als zijn eigen gewicht. Metschnikoff kon op grond van onderzoekingen het gebruik van yoghurt ten zeerste aanbevelen en zag daarin een heilzaam middel om een hoo- gen leeftijd te bereiken. Het was hem opgevallen, dat er onder de volksstammen in het Oosten, die dit melkpraoparaat dagelijks nuttigen, veel meer honderdjarigen voorkwamen dan. bij andere vol ken en hij meende, dat dit aan het regelmatig gebruik van yoghurt moest worden toegesohreven. In 1900 werden in New York gemiddeld 2 in braken per dag gepleegd, in 1922 was het aantal gestegen tot 150 per dag. Naar men beweert brengt dc krab oen millioen jongen tegelijk ter wereld. Een onderzoek in Londens straten, pleinen en parken, hoeveel menschen zich in de buitenlucht neerlegden om te slapen, bracht uit, dat 126 man nen cn 11 vrouwen die ellende den geheelen win ter hadden verduurd! De uitvinding van linoleum dateert van 1860. Te Hawaï gaat er zelden een dag voorbij zonder dat de regenboog aan den hemel verschijnt. Een Chinees houdt het voor een vergrijp tegen de beleefdheid iemand die men op straat tegen komt en die geld schuldig is, om terugbetaling van het geld te vragen. De beleefdste vorm, waarin men dit laatste doen kan, is hem iets ter leen vragen. De verplichte aangifte van geboorte, huwelijk en overlijden aan de gemeentelijke administratie werd zelfs te Amsterdam tot het jaar 1850 nog beschouwd als een inbreuk op de persoonlijke vrijheid. De grootste lintworm, die in dc ingewanden van den mensch leeft, kan 8 M. lang worden. De landbouwer is van meening, dat een natte en zachte Januari slechte vooruitzichten geeft voor den oogst cn dat het veel beter ie wanneer Januari zijn portie koude, sneeuw en ijs geeft. Op een der Canarische eilanden groeit de „regen boom", die iederen avond een flinke bui zuiver water uit zijn gebladerte doet nederdalen. Rebus y [jmoH EudH 339

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 10