ZONDAGSBLAD
eu-ïer-kranfje
JiWL»Jh.w
a a r- a o «wo 2. h» E 2
Voor de meisjes
ZELF KRALEN MAKEN
Je neemt een strookje papier en knipt lange reo
pen, die aan de ©enen kant W2 cM. breed zijn en
in een punt uitloopen. Zie de teelcening.
Rol de reep, bij het breede einde te beginnen om
een breinaald. Plak de punt vast en schuif de
kraal er af. Dompel ze nu in wat blank vernis en
wacht tot ze droog is. Ze is nu klaar om aange
regen te worden.
Het staat leuk als je een ketting rijgt en deze
eigengemaakte kralen afwisselt met gewone zwarte
kralen.
,Te kunt ze ook mooi gebruiken onderaan lampa-
kappen.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Een ontevreden mensch overkomen veel onaan
genaamheden, terwijl hij die opgewekt is veel
.'reden tot blijdschap heeft.
van het letterraadsel in het vorige nummer
Nachtevening.
1. N. Romeinsch cijfer voor 900; 2. vak; 3. cacao;
4. kombaar; 5. versteken; 6. veemgericht; 7. schijn-
vrucht; 8. schoeners; 9. plonzen; 10. kriek; 11. enz.;
12. de toon g.
Welke spreekwoorden
maak je hiervan
breekt wetvindt men de rekening.
schaadtwordt men wijsdan den
mond gebrandontmoeten elkaarhet
Iftngstmaakt nog geen zomerduren het
langst komt achteraanmoet maar voe
lenis goud waardmaakt het paard vet.
Kunstjes en Spelletjes
DE TOOVERSTEEN
Dat is een geweldig grappig ding! Je kunt er
plezier mee heieven. Maar je moet er éven voor
naar den drogist, bij wicn je: 10 gram paraffine
en 2 gram witte was koopt. Dit doe je samen in
een schoon doosje, dat van blik moet zijn. Het
doosje met z'n inhoud zet je dan zoo lang in heet
water, tot allee gesmolten Is. Dan haal je 't doosje
©r uit, laat de inhoud koud en hard worden,
en... haalt de tooversieen er uit.
Nu neem je een velletje wit papier, dat je met
«Ie steen bestrijkt. Dan leg je het velletje papier
niet de bestreken zijde op de een of andere illu
stratie van een nieuwe krant, en wrijf met iets
ronds en hards, het oog van een sleutel b.v., stevig
over het papier. Trek je dit nu van de krant af,
dan zie je, dat ie het plaatjt op het papier keurig
hebt over gedrukt.
Geen oude krant nemen, maar een nieuwe, dan
lukt het 't best.
HET MAKEN VAN EEN MAGNEET
Je kunt oj) de volgende manier van de kling
van ©eu zakmes een magneet maken.
Log de kling op den achterkant van een
ijzeren kolenschop, die >p de tafel rust. Neem
316
Het mooi-ste huis-je
van de we-reld
door
ANNE DE VRIES
Er wip-ten twee vo-gel-tjes door de tuin.
Boom-pje in... boom-pje u 11.
Tak-je op... tak-je a f.
Zij zoch-ten wat. Zij zoch-ten een plaats
om hun nest-je te bou-wen.
Ze had-den elk twee dun-ne poot-jes. D'aar
wip-ten ze mee.
Ze had-den ook twee brui-ne vleu-gel-tjes.
Daar vlo-gen ze mee.
En ze had-den ook al-le-bei twee hel-de-re,
ron-de oog-jes. Daar ke-ken ze slim mee de
we-reld in.
Het wa-ren mooi-e vo-gel-tjes. Maar hun
borst-jes wawr-en het mooist van al-les. Daar
zat een roo-de vlek op.
Het wa-ren rood-borst-jes.
Piet-je en Griet-je heet-ten ze.
„Griet-je, Griet-je, kijk eens hier!... Dit
is een mooi plek-je voor ons nest!"...
Piet-je wip-te in een struik. Daar za-ten
mooi-e bloe-men aan. Die ro-ken zoo lek-ker.
Griet-je wip-te ook in de struik. De t$k
boog hee-le-maal door.
Griet-je piep-te: „Nee hoor, daar kan het
niet! Die tak-ken zijn veel te dun. Daar
slin-gert ons nest-je te veel. En als de ster
ke wind komtdan slin-ge-ren al on-ze
eit-jes er uit. Nee hoor, dat kan niet. O
Piet-je, denk om de wind
Toen zoch-ten ze weer ver-der.
„Griet-je, Griet-je, kijk hier eens! Dit is
toch een mooi plek-je!"
Piet-je vloog op een paal. Die was een
beet-je hol van bo-ven. Daar kon best een
nest-je in.
„Griet-je, Griet-je!"
Maar Griet-je sjilp-te: „Nee hoor, daar
kan het óók niet! Daar is geen dak-je bo
ven ons nest. En als de kou-de re-gen
komtdan re-ge-nen al on-ze kin-der-tjes
nat. Dan wor-den ze ziek. Nee hoor, dat
kan ook niet. O Piet-je, denk om de
re-gen
Toen vloog Piet-je in de ap-pel-boom.
„Griet-je, Griet-je!"
Maar Griet-je mop-per-de„Nee hoor, dat
kan hee-le-maal niet! Die boom is veel te
laag. Dan klimt de kat er by. Dan eet hij al
de kin-der-tjes op. O Piet-je, denk toch
v 0 0 v - a 1 om de kat
En zoo zoch-ten ze maar.
De boo-men wa-ren te laag.
De strui-ken wa-ren te klein.
En bo-ven de paal was geen dak-je.
Ze zoch-ten en zoch-ten en von-den niets.
En ze wil-den toch zoo graag in d e - z e
tuin wo-nen. Want hier strooi-de Kees-je
ie-de-re mor-gen krui-mel-tjes voor hen
neer.
(Vol-gen-de week ver-der.)
Een poesenvers
door
ADA
IIu! wat is het koud!
'k Steek mijn neusje uit mijn mandje,
„Mammie, help U m' eens een handje,
,,'k Wil eruit en gauw gaan zien,
„Of de kachel brandt misschien
„Ja! hij brandt heel hard!
„Moeder, gaat U mee naar binnen?
„D'r is niets leukers te verzinnen!
,,'t Vrouwtje zit er óók al bij,
„Heeft het nèt zoo koud als wjj
„Zoo, zijn jullie daar?
„Kijk, voor ied're poes een plekje
„Achter 't koop'ren kachelhekje!"
„Mauw! wat is dat heerlijk, zeg!
„Mauw! we gaan vooreerst niet weg!"
nu tang van het haardstel (die ook van ijzer
moet zijn) en begin hiermee de kling te slaan,
terwijl je de tang goed gesloten houdt. Sla
altijd in één richting, te weten van het hands-
vat naar de punt van de kling. Als je zoowat
vijf minuten op de eenc zijde hebt geslagen,
draai je de kling om en behandel je de andere
leant op dezelfde manier.
Ben je klaar, dan zul je zien, dat het mes
in een sterke magneet is veranderd. Zelfs sprin
gen kleine metalen dingen van een korten af
stand naar het me6toe!
Grapjes
Volksversje
Roos-jee bloei-cn op mijn hoed,
Had ik geld dan was ik goed,
Roos-je wilt gij bij mij staan?
Roos-je wilt gij schei-den gaan?
Een patroon had con jongste bediende voor zijn
kantoor gevraagd. Alle aanbiedingen moesten
schriftelijk geschieden. Natuurlijk deden alle ge
gadigden hun uiterste best en noemden alles op,
waaruit maar ecnipszins blijken kon, hoe geschikt
ze voor deze betrekking waren.
Eén jongen noemde als aanbevoling, dat hij
zulke groot© 00ren had, die zoo bizonder geschikt
waren, om er een penhouder achter te steken!
Een kleine jongen ging bij zijn grootmoeder op
visite. Na een poosje vroeg hij haar; „Grootmoe,
mag ik een stuk taart met mijn lepeltje opeten?"
.Jazeker," anwoorddc grootmoe, „dat moét je
zelfs. Dén eet je pas netjes."
„O," zei ric schelm, terwijl hij met zijn schoteltje
wam aandragen. „Krijg ik het stuk dan?"
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 20 OCTOBER - No. 42
JAARGANG 1934
Een handbreed
Heere, manic mil bekend mUn einde en welke
de maat mijner dagen aü. dat Ik weet, h'»e
vergankelijk ik bon.
Zie, GU hebt mijne dagen een handbreed ge
steld en mijn leeftijd ia al„ niets voor U.
Palm 3» c en C.
Wanneer wc uit dezen psalm opvangen de bede,
ilat de Heere aan den psalmist aal bekendmaken
zijn einde, dan moeten wc dat gebed goed verstaan.
Dan moeten we niet denken, dat David van zijn
God zou willen weten, door een aparte openbaring
of door een bizonderc godspraak, door een visioen
of droom of langs welken weg dan ocxlt, boe pre
cies de omstandigheden van zijn ciood zullen zijn:
op een ziekbed, of in de liitte van den strijd, of
door een ongeval, of door ouderdomsverzwakkiag.
En als hij vraagt om bekendmaking, welke de
maat zijner dagen zal zijn, dan moeten we ons
niet voorstellen, dat er mee bedoeld zou zijn de
begeerte, dat de Heere hem in een precies cijfer
het getal zijner levensjaren, ja zijner levensdagen
voorcijfcren zal.
Dan zou zulk eèn gebed onredelijk, ongerijmd
en dwaas moeten worden genoemd. Want met
diepe wijsheicjl heeft Gods liefde dat ten ecnenmalö
voor oris verborgen.
We moeten bij dit gebed het eerste lid van het
psalmvers met het tweede verbinden en verstaan,
dat hier door den psalmist wordt gevraagd, dat
hij van zijn God ien diepen en blijvenden indruk
moge ontvangen van zijn eigen vergankelijkheid:
.ydat ik weet, hoe vergankelijk ik ben!"
Weet David dat dan niet?
ITij leefde toch tot dusver niet ergens onbewo
gen in een stil en rustig hoekje van liet leven,
waar geen enkel gerucht van de lotswisselingen
en le veins verscheuringen van zijn naasten zou kun
nen doordringen.
Integendeel. Hij leefde heel -het leven in al zijn
Crisissen en bcnauwingen mee.
Ja, hij weet het wel! En toch vraagt hij het
te mogen weten.
Want er is „weten" en „weten".
Er is een weten, dat we voor kennisgeving
aannemen, zoo met een onwillig ophalen van de
schoudens; „nu ja dat weet ik óók wel!"
En er is een weten, dat in ons hart ingaat, dat
onzen levenskijk en onze levcnepractijk komt bc-
heerschcn: „ja, daar weet ik van!"
David heeft dat ook tevoren wel geweten, zoo
goed als alle mensohen het weten, dat hij maar
©en tijd en een betrekkelijk korten tijd tc leven
heeift en dat het leven van een mcnsch zoo plot
seling in één moment kan worden weggescheurd.
Dat heeft hij geweten. Maar hij wil het nu
ïvcten, dóór en dóór weten, er zóó van doordron
gen zijn, dat van nu aan zijn hcele 'even, zijn
doen en laten, zijn streven en willen, zijn plan
nen en overleggingen doortrokken zullen zijn van
de wetenschap, hoe vergankelijk hij is.
Daarom is de vraag zoo persoonlijk mogelijk.
Niet slechts: dat ik weet, hoe vergankelijk een
'mensch is. Neen; hoe vergankelijk ik ben. Met
Allen nadruk op dat „ik"/
Èr komt op die vraag een antwoord.
Niet een antwoord uit den hemel. En toch een
antwoord Ut tien hemel.
Er wordt geen wonderlijk geluid van den hemel
vernomen. Er wordt door '"avid geen visioen
aanschouwd, waarir. een boodsohap tot hom komt.
Alles om hem heen blijft stal!
Hij antwoord zici»«elf. Hij beantwoordt zijn
eigen bede voor Gods aangezicht. Al biddende,
zonder ook maar één oogenblik zijn gebed af te
breken, geeft hij antwoord op zijn eigen bede in
Gods tegenwoordigheid.
Maar dan is dit toch een antwoord, dat uit den
hemel kwam. Tiet werd onder zijn gebed door den
Heiligen Geest in zijn binnenste ingedragen. Het
antwoord van David is toch het antwoord van
God: „Zie, Gij hebt mijne dagen een handbreed
gesteld en mijn leeftijd is als niets voor U!"
Een handbreed!
Een nuchtcrling kan deze uitspraak overdreven
achten. Een handbreed? En als we dan in onze
onmiddellijke omgeving misschien menschen aan
treffen, die op hun zeventigste jaar nog zoo frisch
zijn, als waren ze pas dertig! Ja, die tachtig, tegen
do negentig, in de negentig zijn geworden zonder
hinderlijke gebreken!
Een handbreed? Nu, wat ge dan een handbreed
noemen wilt! Dat is dan dichterlijke overdrijving!
liet is .geen overdrijving.
Want we moeten hier weer dóórlezen. Ook hier
hangt het eerste lid van den volzin weer onmid
dellijk met het-tweede samen,.aóó, dat we het er
in één adem aan toevoegen moeten: „en mijn
lecfijd is als niets voor U!"
Voor U! Voor God! En daar staan we nu met
ons leven in het licht van de eeuwigheid.
Wat weten wij, kleine mensohen, toch van de
eeuwigheid? Als de Schrift ons van die eeuwigheid
een indruk zal geven, dan wordt er gezegd; „Dui
zend jaren zijn in Uwe oogen als de dag van
gisteren." Duizend jaren, een tijd, dien wij niet
afzien kunnen! Wat voor duizend jaren was, is
voor ons geworden historie uit grauw verleden.
En die duizend jaren zijn het is maar een in
druk! in de oogen des Eeuwigen als één dag!
En dan niet als de dag van morgen! Daar kunnen
we ons nog wat van voorstellen. Neen: „als de
dag van gisteren!" En die dag is immers omge
vlogen!
Nu, bij die eeuwigheid vergeleken in het leven
van den eeuwigen God, dan heeft David volko
men gelijk. Er is geen overdrijving in. Integendeel.
Mijne dagen een handbreed! Beter nog: als niets!
Laat het nu waar zijn, dat de hand van den
één wat breeder is dan die van den ander! Een
handbreed is toch maar- een handbreed!
Laat het nu waar zijn, dat de één twintig, de
ander vijftig, een derde tachtig of negentig jaren
oud wordt! Wat is het vergeleken bij de eeuwig
heid?
Een handbreed! Als niets!
En naar die eeuwigheid zijn wij nu op reis. Of,
neen, we leven nu, vandaag, terwijl we gezond
en frisch zijn, vol levenslust en levenskracht, vlak
bij die eeuwigheid, nauwelijks door een dun gor
dijn ervan gescheiden.
Even, plotseling missohien, ©en scheur in dat
gordijn, en... de eeuwigheid is er!
We ziien dat gordijn telkens scheuren. Nu hier,
dan daar. Dagelijks worden er graven gedolven
voor menschen op leeftijd, zooals wij dat noemen.
Of voor menschen, midden in hun jaren, gelijk
we dat uitdrukken. Of voor menschen, die te vroeg
worden weggenomen, zooals wij dat zelfs zeggen
Dan is het gordijn gescheurd! Dan is de eeuwig
heid er. Hun leven was een handbreed. Als niets!
Daar is het einde! Daar staan ze voor God!
Hebben ze misschien dat einde vér, héél vèr
gesteld. Er niet van willen weten? Hebben ze
wellicht bet bewustzijn van de nabije eeuwigheid
niet aangedurfd?
eeuwigheid niet aandurven, we moeten en mogen
eeuwigheid niet aandurven, we moeten en mogen
het althans niet aandurven, zonder te zijn gegaan
tot Hem, die in dit korte leven Zijn armen naar
ons uitbreidt en ze"t: „Komt herwaarts, wat gij
niet hebt en wat gij u zeiven dus niet geven kunt,
dat geef Ik u! Ik geef u rust! Ik geef u het leven!
Ik geef u het eeuwige leven!"
Jezus Christus!
Wamt Hij heeft de eeuwigheid verlaten om hier
op aarde in Zijn menschelijke natuur den tijd door
te maken. Hij werd geboren, Hij leefde en leed in
datzelfde vergankelijke menschenleven, waarvan
de dagen niet meer zijn dan een handbreed.
Hij sterft aan het kruis! Zijn dagen, ja ook
Zijn dagen; een handbreed! Hij draagt het oordeel
des doods. Hij smaakt dien dood in al zijn walge
lijke bitterheid. Daar is zijn graf. En de steen er
voor. Een doode onder de dooden!
Maar hier is nu de Ecnigc, die macht heeft het
leven aif te leggc.i maar ook het wederom te
nemen. De Paaschmorgen daagt. En Jezus Christus
heeft in Zijn opstanding het leven on de onvo^--
derfclijkhcid aan het licht gebracht.
Nu hindert het niet, dat mijn dagen slechts ecii
handbreed rijn, ja als niets! Indien ik me met
mijn vluchtige leven geborgd, weet bij Hein, den
Vonst des levens, wat zal de dood mij dan deren,?
De vrees \oor den dood wijkt. De dood heeft zijn
prikkel verloren. Gode zij dan1' die ons de over
winning gteft door onzer Hcero Jezus Christus!
Want Hij kijkt de zijnen in de oogen. Hij kijkt
ze in de ziel. En dan zegt Hij: „Ik leef en gij zult
leven!"
En dat is pas leven! Geen handbreed! Neen
eeuwig!
Geloofd zij de God en Vader van onzen Heere
Jezus Christus, die naar Zijn groote barmhartig
heid ons heeft wedergeboren tot een levende hoop,
door de opstanding van Jezus Christus uit de
dooden, tot een onverderfelijke en onbevlekkelijke
en onverwclkelijke erfenis, die in de hemelen
voor ons is bewaard!
Hij is de weg
HéLèNE SWARTH
Ilij is de Weg Iloe kon zoo ver ik dwalen,
Gelokt, verdoold in wanhoops donk're dalen,
Waar 'k eenzaam beefde en de avondzon verdween*
Tot, parelblank, Zijn liclitpad zag ik stralen?
Hij is de Weg, en Hij alleen.
Hij is de Waarheid. Zoekend Heb ik logen
Uit duizend boeken, duiz'lend, ingezogen.
't Bleef duister tot Zijn klaarheid mij bescheen
En 'k lavend, dronk do liefde van Zijn oogen.
Hij is do Waarheid, Hij alleen.
Ilij is liet leven. Waar de sterren wielen,
Waar de Eng'len, zingend, voor Zijn liefde knielen,
Ontroerde Ilem do roep van ons geween.
Ilij daalde neer ter heeling aller zielen.
Hij is liet leven, Ilij alleen.
(Uit „Timotheus'
309