JEUGD VOOR DE Twee schrijfsters met gevoel voor humor De Kloof zonder Brug, door Rie van Rossum. Bosoh en Kenning, Baarn (1934). Onlangs schreef de heer van Wijlen in „De School niet den Bijbel" dat Professor Dounierquo eenmaal zijn verbazing uitsprak over het feit, dat onze kweekscholen zoowel door jongens als meis jes worden bezocht. Zooiets had hij nog nooit gezien: „Als wij diit in Frankrijk deden, men zou zeggen: dat is revolutie." Ik dacht even aan dit woord van de groote Calvijnkenner, toen ik de amouretjes volgde tus- schen de kweekschool leerlingen van wie Rie van Rossum one in dit (haar eerste) boek, uitvoerig vertelt. Ik wil mij op deze plaats allerminst verdriepen in het al of niet nuttige van gemengde scholen ik schrijf over dit kweekschoolboek als de man op de wal. Dat dit boek allereerst door onderwijsmenschen, voornamelijk door onderwijzeresjes, verslonden wordt (een mij bekend kweekelingc-met-acte is er voor de vierde maal aan begonnen verbaast mij niet. Rie van Rossum verstaat de kunst „het naadje van de kous" uit te leggen; het moet inderdaad oen gezellige bezigheid zijn, voor wie kan terug denken aan prettige kweekschooljaren, al de kleine en ïroote belevenissen uit die zorgelijke en zorgelooze jaren nog eens te hèr-beleven. En in onze tijd ciie ook in dr literatuur „zake lijk" wil zijn, moet het voor de liefhebster van een mooi °n „düt" boek een eldorado zijn, een goed christelijk verhar' te ontvangen van 381 dicht bedrukt, bladzijden! Ik mag evenwel niet ontkennen, dat ik er mee >n m'n maag gezeten heb. Hoe langer het onge lezen op mijn tafel lag, hoe dikker het werd. Nu is het een onhebbelijke eigenschap van cri tici dat zij, door dc tijd, voorkeur krijgen voor dunne boekjes. Oordeel over deze mensch niet te hard, gij, dit u met „de Kloof' een geheele Zaterdagmiddag en Zondag hebt opgeborgen in een veilig hoekje! De recensent is geneigd u zelfs een oogenblik te benijden, als hij zich de tijd poogt te herinneren, waarin hij ook „weg" kon zijn in een „gezellig dik boek". Hoe het zij ten slotte l«m ik er aan begonnen en toen ik, ns geruime tijd de laatste bladzijde had bereikt, werd ik geenszins gekweld door het onprettige gevoel van „verloren tijd". Niet ten onrechte heeft de schrijfster in „Op gang" er op gewezen, dat zij geen „meisjesboek" heeft geschreven, doch een verhaal óver een kweekschool klas. Dit moet men goed in het oog houden want een hoek als dit heeft altijd de schijn van tweeslachtigheid. Als ik het ten over vloede met een voorbeeld wil verduidlijken, noem ik „Fré's Meisjesjaren" van Nel van der Vlis. Dat is óók een kweekschoolboek, doch uitsluitend geschreven vóór een bepaalde leeftijd: 1418 jaar. Rie van Rossum gaf in „Dc Kloof zonder Brug" niet een meisjesboek, doch een roman. Soms lijkt het wel, of de schrijfster dit vergeten is, want de compositie is bepaald zwak, en er is geen belevendsje of zij heeft er een bladzijde of tien voor over. Maar de opzet is die van een roman. Vergeleken bij wat wc gewend zijn in christe lijke boeken, is het hier en daar zelfs realistisch te noemen, in de goede zin van het woord. Nu ik toch over dc omvang gesproken hel), moet het mij direct maar van 't hart, dat ik dit boek. over 't algemeen véél te uitvoerig vin l. Ric van Rossum kan uitstekend schrijven (het eerste hoofd s'uk doet hier en daar teveel aan een „opstel" denken) doch zij heeft zioh niet weten t€ beper ken tot het voornaamste. Zoo staan er een massa onbenullige gesprekker, en dialoogjes in dit boek, diie (gelukkig) op zichzelf wel zuiver zijn gere produceerd, docih beter gemist konden worden. Ik kon mij tot op zekere hcogte indenken, dat een schrijfster als Rie van Rossum, die goed in de Engelsche letteren thuis is, en erg veel van Dickens houdt, maling heeft aan modegrillen zoo als „zakelijkheid". Zij wil een goed, frisch boek schrijven, meer niet. Kort en bondig de diaigen te zeggen: het 's voor haar blijkbaar geen noodzaak, zooals het voor andere auteurs wèl geworden is. Maar dat geeft haar nog geen vrijbrief het leveu microscopisch te reproduceeren in romanvorm. Dit is mijn voornaamste bezwaar; ik behoef het niet met voorbeelden «e verduidelij-ken. Wat de schrijfster méé heeft, is haar aangeboren gevoel voor humor. Dat heeft haar boek in zijn uitvoerigheid gered. Die humor is n-iet van een goedkoop, noch van een wrang soort, doch zacht en tintelend. De lees-zaal scène. Het geval Jan de Ridder vormt de hoofdmoot van het verhaal. Een trieste geschiedenis van een hardnekkige vader, een begrijpende, doch machtelooze moeder en het eenige, onbegrepen k'nd, dat muzikaal is en ten onder gaat m zijn strijd. Hier vooral grijnst de „kloof zonder brug". Drie menschen die, hoeveel zij ook van elkander houden, toch ieder voor zich eenzaam zijn. Vooral in deze bladzijden blijkt het, dat Rie van Rossum ook dramatisch iets weet te bereiken. De smartelijke eenzaamheid van een begaafde -jongen als Jan de Ridder die zich in het niet begrijpen van het leven nog bijna verslingert aan een mooi-gezichtje-zondcr-zicl zijn hervinden van de vrede Gods in de stille avondkerk, onder de preek van een predikant die niet alleen theo loog, doch ook herder was, dit alles is geschreven met een groote deernis. Goed is ook b.v. de scène, waarin Nel voor 't eerste bijbelles moet geven ove. het wonder van de vijf brooden en twee visschen. Zij heeft 't ge voel, dat alles haar i.; ontschoten. Zij weet niets meer, als heit oogenblik daar is. „Je kijkt maar naar ons, als je 't niet meer weet," bemoedigde Lot. „Dan zuilen we wel vijf vingers opsteken of twee". Dan komt het sohoofhoofd binnen, en we lezen een kort zinnetje als: „De .grote man ging als een tochtvlaag voorbij." „Toen ze eindelik allen zaten, en het geschui fel en gestommel verstomd wat, werd het plot seling zo angstig doodstil, dat Wil haar eigen hart hoorde kloppeh. De kwekelingen keken verlegen alle moge- like kanten uit. Ketting fixeerde met gefronste wenkbrauwen de vuurrode haarlintjes van het meisje voor hem. Mien tuurde gespannen naar Wil, met vijf gespreide vingers op haar knie gereed, om in ge-al van nood te kunnen op steken. Wil's hulpeloze blikken fladderden over do klas. Ze slikte eens, en waagde de sprong: „Jullie hebben allemial wel eens gehoord..." Haar 6tem, hoog en zenuwachtig, trilde over de star-luisterende klas. Ze waagden geen van allen te kijken. Als ze nou maar niet bleef steken. Maar Wil, me' krampachtig dichtgeknepen vuisten, vocht dapper door. Haar droge, stuntelige zinnen hakkelden ach ter elkaar aan, maar haar stem werd rustiger. Er vielen geen gaten in haar verhaal, het ging, het was toch niet zo erg. En opeens gebeurde het wonder. Het kwam vanzelf, als een genade. Misschien was het de aandachtige glans in de blauwe ogen van het kleine meisje aan do voorste bank, die Wil plotseling wekte. Mis schien was het dc kleine oude bovenmeester, die haar aankeek over zijn brillegazcnOp eens vervaagde de klas, met dc verlegen kwe kelingen, en de twee onbeweeglijke kritiese bazen, en de bemoedigend-glimlachende juf frouw Spoor, voor Wil's strakke ogen, e n stond zij op 't zachte gras van de heuvels van Galilea". Zie, lezer, ik weet niet of u óók heeft getrof fen, die laatste door mij gespatieerde regel: „en stond zij op 't zachte gras van Galilea". Wie dergelijke dingen bijna argeloos neer schrijft heeft iets van de echte kunstenaar in zich. Zoo is er dus veel goeds van dit bock en komt dc schrijfster een hartelijke gelukwensch too bij dit debuut. Voor de rest zullen we moeten afwachten en hopen dat zij zich niet zal ver-schrijven en zal beschikken over de noodige zelf-critiek. In het zoo juist ontvangen prespectus der boe kenserie „Opgang" zie ik, dat op het programma voor 19313 reeds wéér een book van Rie van Ros sum prijkt. Men oordcele niet te voorbarig, want Nel van der Vlis „dc Kloof zonder Brug", waaraan de schrijfster 5 jaren gewerkt heeft, was reeds geruime tijd persklaar vóór het verscheen. Het is dus zeer wel mogelijk dat het volgende werk niet minder, doch rijper is dan het eerste. „Herrie-Let" door Nel van der Vlis. Geïllusteerd door Jan Lutz. G. F. Callenbach; Nijkerk. 1934. Dat Nel van der Vlis doorgaat met het schrijven van kinderboeken, nadat zij voor de oudere meis jes twee goede boeken heeft gegeven, is uitste kend. Ook dit boek voor meisfes van 1215 jaar is een frisch christelijk meisjesboek geworden. Het behelst de lotgevallen van 4 H.B.S.-meisjes, wier conterfeitsels Jan Lutz heel grappig in een klavertje-vier heeft verwerkt van wier vroolijk viertal Let, genaamd Herrie-Let, het meest naar voren komt Herrie-Let is een meisje uit een eenvoudig ge zin, dat door de crisis getroffen wordt, waardoor verder studeeren onmogelijk wordt De moed, waarmee zij dit onder de oogen ziet, liet vertrouwen, uitgesproken op de laatste blad zijde van het bock: „Ik dank U. om alles wat ik nog hoüdcn mag", typeert Herrie-Let, typeert ook de schrijfster. Ik heb al eens gewezen op het voorrecht, dat Nel van der Vlis weet wat humor is. Haar humor is rond, joviaal en manifesteert zich bij voorkeur in een „brcede armzwaai". Het element van humor onderschatte men niet in onze zwaar op de handsche christelijke letteren. Onder do jongere, zelfs vooraanstaande chris telijke auteurs zijn er die, ondanks hun twintig jaren, hun jeugd nog moeten krijgen. (Enfin, als het waar is dat het leven „bij veer tig" begint, hebben we nog veel te goed). In het vertellen van Nel van der Vlis zit iet3 hartelijks, iets warm-menschelijks dat weldadig aandoet. Iemand zei mij: dat is nu eens een meisjesboek waarin geen traditionecle ruziepartijtjes voorko men. En toch vliegen de vonken er op iedere blad zijde af. Wat dergelijke meisjesboeken in de grond vaak zoo onbenullig maakt is het volslagen gemis van karakterteekening. Vooral in het zoogenaamde „neutrale" genre wordt er veel opgedischt wat van knai-effecten aan elkaar hangt. En dit is nu het verheugende in een gezond christelijk meisjesboek als Herrie-Let, dat het n i et oppervlakkig is, doch ruggegraat heeft. De schrijfster heeft haar arbeidsveld gevonden. Zij moet ondervinden, dat de ouders dit weten te waardeeren. De kinderen hééft zij al 1 P. J. RISSEEUW, Notities Eerste lustrum Dit najaar zal de Christelijke Auteurskring vijf jaar bestaan. Op dr voorjaarsvergadering in 1933 werd besloten, ter gelegenheid van dit lustrum een bock uit te geven met bijdragen van zoo mo gelijk alle leden. De redactie bestaat uit: C. Rijnedorp, G. Kamp huis, H. Kuyper-var. Oordt, en P. J. Risseeuw. Dc titel is: „Het Heerlijk Ambacht". Het boek zal, als vanzelfsprekend, een geheel eigen karakter vertooren en veel meer geven dan een .youndl verhalen". Zoo zal het ojti. bevatten liet begin van Rijnsdorps niev -'e roman „Eldert Holier", waaraan hij sinds ïige jaren werkt; een bijdrage van de dichter W. A. P. Smit „Han- nina" (fragment /an een bijbelsch vers); van Jan H. de Groot een spreekkoor: „Het Spookschip"; van P. J. Risseeuw het eerste hoo'dstuk van een nieuwe roman getiteld „Er komt een hulppredi ker"; van Hendrika Kuyper-Van Oordt een novelle „Jonker Costijn"; van dc dichter H. M. van Rand wijk een fabrieksnoueile „Rationalisatie"; voorts bijdragen van: G. Scvensma-Themmen; Ds A. K. Straatsma; Ds H. J. Heynoe; Wilma; J. K. van Eerbeek; P. Korthuys; G. Kamphuis; Willem do Mérode; W. Hessels; Jan Ietswaart. 294 Uitslag van onze Prijsvraag Beste Jongens cn Meisjes, Als ik jullie nu eens vertel dat er een maand lang, iedere dag, met elke postbestelling oplos singen zijn binnengekomen, kunnen jullie je dan voorstellen wat 'n groote stapel het geworden is? En keurig geschreven kaarten dat er bij waren nou ik kon wel merken dat het pas vacantia was geweest en dat jullie allemaal weer met goede voornemens aan 't werk zijn gegaan. Maar lang niet alle kinderen hebben het goed gedaan. 't Is zóó: 1—8 2—6 3 13 4 15 5—9 6—7 7—3 8—2 9—5 30 11 11 10 12—4 13 12 14 16 15—1 16 14 Dachten jullie: Tijs.... en Jan.... en Marie.... neen ik zal maar geen namen noemen, dat ik jullie op 't verkeerde spoor wou helpen met te verklappen dat: 1 het hoofddeksel van 8 droeg? Nu begonnen jullie al met een fout! Volgende keer beter kijken, hoor! Dat jullie erg benieuwd zijn, wie deze keer een prijsje zullen krijgen, kan ik me voorstel len. Ik zie al een heeleboel teleurgestelde ge zichten van kinderen, die al verschillende kee- ren meegedaan hebben, en nu tóch weer niets hebben, maar... er komt nóg wel weer eens een prijsvraag en wiè wéét! Deze keer zijn het: Joop Morreau, N. Bosohje 45c; bij het melik- pad te Hilversum. Adri Dool, p/a de heer Tams, Scliiedamsche- weg 132 te Overschie. Marie Korteweg, F 125 te Alhlaeserdam. Jaantje Huisman, Rodenhachstraat 73 te Den Haag. Betsy Scharloo, Klimopstraat 9 te Breda. Dc hoekjes zijn al verzonden en zeker al in jullie bezit? Verscheidene kinderen gaverf hun oplossing op rijm. Die van Hendrik Spoelstra te IJmuiden volgt hieronder: Mijnheer do jeugdredacteur, Uw plaatjes stellen mij teleur. Geen hoofddeksel staat cr goed Hetzij muts, pet of hoed! Ik zal dan maar eens gaan probecrcn Om mogelijk het beter te loeren. No. 1 zooals u-zelf reeds dacht, Die zetten wij ddn op nummer acht.. Die mijnheer van 2, zie eens hier, Die hoed draagt gewis een koetsier. Nu heb ik zoo gedacht: die van hem Wordt op 't hoofd van numiper 6 gebracht; Dan is dat een koetsier. En geen maiine-o'ficier. Die man in 't vak van nummer zeven Zou ik hem gewis maar geven. Want die zou ik willen vragen: Durft g'u zóó op do commandobrug te wagen? Uw bemanning kon niets doen van pret, Daarom moet uw pet op 't hoofd van nummer 3 gezet Want wie durft er nu te wagen Om met een schop... een steek te dragen! Want dat moet men tooli eens zien, Zet hem op 't hoofd van nummer dertien. U krijgt het met uw leden aan dc stok, Omdat uw muts behoort bij een kok. Dit hoofddeksel, zie eens aan, Dat zal de man op nummer twaalf wel staan. Met wat hij nu ïeeft .gevoelt hij zich niet thuis, In een keuken of in een kombuis. Je doet hem dan ook een groot pleizicr Zijn muts te geven aan de man op nummer vier. Die moet dat puntig ding maar geven, aan 15, die schept nogal vreugde in 't leven. Zoo'n kepi behoort niet bij een pias, Dat komt toch zeker niet te pas; Die moet een man met sterren dragen! 'k Begrijp niet, hoe u 't durft te wagen Het hoofddeksel van nummer één te dragen! Dat venjtc op nummer vijf: Je hoed komt niet overeen met je bovenlijf. Ik zou hem maar met negen ruilen. Die mijnheer heeft heekanaal geen pret Dat hij uw pet heeft opgezet. Nummer tien: dat moedertje met dat klotje Geef dat maar aan elf, dan is dat 'n heerlijk dotje! En men heeft toch wel meer gezien, Die van elf worden gedragen op 't hoofd van tien! Nu moeten die van veertien en zestien niet tegen streven Om eikaars muts eens over te geven. Dan hoop ik, dat ik 't er goed heb afgebracht. Alleen dat hoedje van 8 nog even op twee ge bracht! Tot een volgende keer, hoor, en allen de harte lijke groeten van DE JEUGDREDACTEUR. P. S. In dit no. begint een fijn nieuw vervolg verhaal. Drie dagen regen door G. ROELAND Dister, de kleermaker, zat op zijn tafel, vlak Voor het hoogopgeschoven raam. Een rank van de wingerd probeerde binnen te kijken in het stof fige kamertje, dat de „winkel" heette. Dister zette knoopen aan de jas, die morgen Boer Jongmans zware figuur zou omsluiten, als hij ter bruiloft ging naar Weteringen, waar z'n jongste broer trouwde. Ja, onder 't werken door dachter Dister aan al die menschen, die er morgen hij elkaar zouden komen voor de plechtigheid. Hij interesseerde er zich erg voor, omdat hij als koster en aanzegger met al de familieverhoudingen in de streek goed op de hoogte was. Daar had je me nou die brui degom. De jongste der Jongmans, die ging trou wen met een nicht van den Dominee. Die moest er vanzelf ook bij zijn; mocht zelfs 't paartje in zegenen in de Weteringsche kerk. Het was jammer, dat 't dóór moest gebeuren, nou gingen de fooien aan zijn neus voorbij, be dacht Dister en hij rukte aan ds draad. Net nam hij de laatste knoop uit z'n doosje, toen z'n vrouw uit 't tuintje riep: „Hein, he' je Daan niet gezien? De lozees van den Dominee zoeken naar hem". „Nee", riep hij, „tenminste 't laatste uur niet. Maar hij zal wel hier naast zitten denk ik". Vrouw Dister legde aan de vragers uit waar ze haar Daan konden vinden en toen de laatste knoop op z'n plaats stond sprong Dister van z'n tafel. „Vrouw, wie zijn er nog meer bij den Dominéé gekomen?" „Ik denk die familie uit Rotterdam. Zeker voor de bruiloft", antwoordde ze, terwijl de bezem sjrutsjrut over het gcelsteenen straatje borstelde. „Hè, hè, 't Is me effe een weer", zei Dister. „Ik moet zeggen, Daan heeft een vacantie als er in jaren niet geweest is. Geen dag regen nog en laat eens zien, is 't nou niet de derde weck?" Hij had zijn pijp aangestoken en praatte door 't open raam met z'n vrouw, die d'r buitenboel wat aanveegde. „Ja", 2ei ze, ,,'t zal zijn iimtste groote vacantie Rebus wel wezen. Als 't ie van school af is volgend jaar, is 't uit!" Ze ging haar bezem opbergen in 't schuurtje en Dister blies in zijn persijzer. Daar was Daan, een schrale, uit z'n kracht ge groeide jongen van bijna veertien, de eenige zoon van Vader en Moeder Dister; Trientje was twee jaar ouder en diende bij den notaris. Er was nog een jongen bij hem, Gijs Berg, z'n schoolvriend. „Zeg, ze zijn van den Dominee wezen vragen waar je zat 'k Geloof, dat 't die Rotterdammer van verleden jaar was!" „Co?" riep Daan uit. „Is Co hier?" Gijs en hij keken mekaar verrast aan. Dat was een uitkomst. Ze hadden net tegen elkaar gezegd, dat 't toch zoo'n dooie boel was op 't dorp. Van alles hadden ze gedaan in de drie weken vacantie zonder regen: gevischt, gezwommen, gehooid en gevochten, meegereden naar 't veld, geknutseld en gevrijbuiterd in de polder. Ook wel dingen uitge haald die Vader Dister liever niet mocht weten. Maar 't was te lang, drie weken in zoo'n dooi dorp te zitten. Gijs was er nog een week uitgeweest. Diens Vader was boekhouder op de melkfabriek en nam in deze tijd van 't jaar z'n week vacantie óók. Dan gingen ze naar Amersfoort. Maar hij, Daan, had geen familie, waar hij kon gaan logce- ren. En daar was nu ineens Co Smit, de neef van Dominee Verwegen. Hè, dót was heerlijk. „Ja", zei Moeder toen ze merkte, dat Daan aan stalten maakte om Co te gaan opzoeken, „hoor eens even, je weet 't is Dinsdagdus Daan begreep in eens Dinsdag, dan moest hij karnemelk halen. O, die ellèndigs karnemelk! Niet, dat hij do pap, die Moeder er van kookte niet lustte. Nee, daar niet van, maar dat hólen. Dan moest hij met zoo'n blauwe geëmailleerde kan naar de hoeve van Munten. En dat was, heen en terug, net een uur. En zin of geen zin, hij wist dat 't móést. Maar hij was in de drie, vier jaar, dat hij dat baantje moest opknappen geen tien keer met echte zin gegaan. „Hè!" zei hij en zijn gezicht was een en al teleu stelling. Ook Gijs was verre van vroolijk „Vraag of je morgenochtend vroeg mag gaas' fluisterde hij. Maar Daan schudde driftig van nee en zonder iets te zeggen ging hij de keuken in, waar Moeder de gehate blauwe kan al had klaargezet, na ze eerst nog eens te hebben omgespoeld. Toen had ze er nog eeixs in geroken, 't deksel er opgeduwd en daar stond me dat akelige ding triomfantelijk op 't heldere tafelzeiltje. Daan keek op de klok. 't Was tien over vieren. Moeder zag hem met een driftige beweging de kan grijpen. „Voorzichtig met me kan," zei ze, „en niet mor sen straks". Toen ging ze naar binnen en Daan stapte de kouken uit., 't gele klinkerstraatje over naar Gijs, die bij de heg stond. ,,'k Ga niet mee", zei hij. Daan was verstomd over zooveel onvriendelijk heid. Even keek hij hem recht in zijn oogen. Gijs sloeg de zijne neer. En zonder iets verder te zeg gen, ging Daan de weg op. Gijs keek hem na. „Zeker", mompelde hij, „ik ben veel te moe om nou nog naar Munten te gaan." Maar hij voelde wel de groote onvriendelijkheid tegenover Daan; hij maakte zich echter wijs, dat 't te ver was om nou nog mee te gaan. Net was hij de kerk voorbij om naar huis te gaan, toen Co Smit de pastorietuin uitholde hem tegemoet. „Hallo", riep hij, „fijn zeg, dat ik weer hier ben. Waar is Daan?" „Goeie", zei Gijs, die links en schutterig de hem toegestoken hand drukte. Hij hield niet van die stadsche manieren. (Wordt vervolgd.) 299

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12