JEUGD VOOR DE U#D D 'W'/'X, Literatuur en Leven In- en Uitzichten „Het derde Reveil" ik begreep heusch niet Üadelijk de bedoeling. Wat ik dacht? De Hervorming is eek er els eerste réveil (bedoeld; hét Réveil (ibegin 19de eeuw) als het tweede en de opleving op velerlei geestelijk terrein in de laatste decenniën zal als derde reveil beschouwd worden door den heer Heeroma, Ik heb me vergist en niet zuinig ook. Hoor maar, wat Heeroma zegt: „Het eerste réveil was dat "van Da Costa en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilder- dijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Sar vomin Lobman. Het derde réveil zijn wij. Als 'dit laatste geen aanmatiging is, is het een pro gramma, een programma dat tegelijk een hand en een breuk met het verleden heteekent." De heer Rijnsdorp heeft voor ©enige tijd in zijn geruchtmakende radio-rede over ,/Opwaartsche Wegen" heel soherp de aanmatiging van Heeroma als zouden hij en de door hem in deze bloemlezing ■van honderd verzen geciteerde jongeren „het derde réveil" vertegenwoordigen, aan de kaak gesteld. Rijnsdorp gelooft niet in „het derde reveil", ge looft, naar ik vermoed hoelemaal niet dat God in deze tijden zijn réveil-wind over deze landen waaien doet, althans ziet R. in deze jongeren geen #jhelden" van een nieuwe krachtige opwaking van den Geest. Hoe 't ook zij, R. is het met de inlei ding van Heeroma, die aan de bloemlezing voor af gaat, sterk on-eens. Wij kunnen dat 'begrijpen: Heeroma, nog jonge man van ruim twintig, blaast voor ons, ouderen, inderdaad te hoog van dc toren, op het ver metele af. Laat ons hooren naar zijn klaroenende heraut- boodschap, waarin hij afrekeint met eerste en tweede réveil. Laat ons dus hooren, hoe hij „het derde réveil" rechtvaardigt ten koste van wat hij het eerste en tweede réveil noemt. „Het eerste réveil stond ongetwijfeld in nauw verband met de literatuur. Een van de voornaam ste-figuren, Da Costa, en tal van bijfiguren wa ren dichters. Toch is het eerste réveil zeer bepaal delijk geen literaire l>eweging geweest, noch heeft het een eigen literaire beweging gekend. Dit lag zowel aan de geaardheid van het réveil als aan de geaardheid van het toen malige literaire leven." En dan vervolgt Heeroma edjn betoog met vast te 6tellcn dat er ten dage van het eerste réveil nog geen „partijwezen" zich ontwikkeld had. „De literatuur was als een onver deeld gebleven gonieenteweid© in een maatschap pij, die verder alles tot partikulicr bezit had ver kaveld of daarmee bezig was. Da Costa was er de man niet naar om dit >n te zien. Hij streed «wel op alle fronten tegen de „geest der eeuw", maar stond niet wezenlijk krities tegenover de kultu-ur van zijn eeuw. Daar was hij te bezield en te beschaafd voor. Of misschien is het recht vaardiger de zaaik los te maken vam de profetise, maar onkritise persoonlikhcid van Da Costa en te zeggen; het was er de tijd nog niet voor om het probleem van Krietendom en kuituur juist te kun nen stellen.". Inderdaad, na de Fransehe revolutie kwam de anti-these, die er altoos geweest was, ook in de kuituur al scherper en scherper aan de dag. En het is de onsterfelijke verdienste van Bihlerdijk en op zijn voetspoor van Da Costa dat die twee jkerels" de anit-thesc van onder het vernis der gemoedclijk-rationalistische beschaving hebben te voorschijn gekrabd mag 'k wel zeggen, want ze hebben er hun nagels ten bloedo toe aan gewaagd. Het beeld moge niet fraai zijn, ietwat kat- of tijgerachtig, indrdaad helhbcn die twee gevochten met kun levensgeluk, hun hecle „hebben en houden" als inzet voor het Evangelie, tegen de revolu tie, welker ondergrondsehe wneuling in het lam lendige Holland dier dagen nergens wcnl ibeseft. Hoe Heeroma nu schrijven kan: dat ..Da Costa miet wezenlijk krities stond tegenover de kuituur van zijn eeuw," is onbegrijpelijk. Zeker, Da Costa was in zijn jeugdige ijver als pas bekeerde jood meer contra-revolutionnair dan anti-revolutionnair. Maar zijn contra's wortelden in oen profetisch gericht anti- de geest der eeuw en daarin was hij heel radioaal-ehristelijk-critisch. Trouwens, Heeroma is erg onduidelijk op het punt van Da Costa's dichterschap, als hij beweert, dat de dichter „zich niet bewust was, welke bizondere roeping en bizondere plaats het dichterschap onder de evangelisatiemiddelen kan hebben." Me dunkt: al Da Casta's poëzie is evangelisatie in groote stijl, volgens Busikon Huet was hij een dichter met maar ëén snaar op zijn harp. En of Da Costa modern was voor rijn dagen? Noeme Heeroma ons oen tijdgenoot-dichter van Da Costa die vuriger, enthousiaster, meer modern was dan deze God-begenadigde ziener. Zoo een was er niet „te dien dage". Dat wil dus zoggen: dat Da Costa dichterlijk- cultureel een Himalaya beteekent boven de heu veltjes en vlakten zijner duffe en muffe dagen. Meer lam Ie toch niet verwachten van wie groot os in zijn tijd.2) „Het dichterschap van het eerste réveil van Da Coeta en de zijnen kan niet meer het dichterschap van onze tijd zijn." Het staat er... Maar wie onzer zou niet wenschen, dat er onder ons zoo'n dich terschap mogelijk was, dat er mogelijk was een zóó gegrepen zijn door de Geest, dat de dichter na een diep- en hreed-odomciKle zang geschreven te hébben, belijden kon, als Da Costa deed in 1840, toen zijn „Vijf en Twintig Jaren" door hem was voorgedragen: IJdelheid nis alles, zoo het niet een weg van plicht ware, ik hope van getui genis." Wie cijifcrt onder ons zoo met een wijs woord-vaivecnvoud zijn dichterlijke aristocratie weg om God alleen de eer te geven? Hier geldt: Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtig heid; al 't andere komt vanzelf, ook naam en eer. Allard Pierson zegt hot zoo diep-zielkundig van dien grootcn Christen-dichter: „Hartstochtelijke karakters loopen gevaar van de schepping hunner verbeelding voor hun overtuiging aan te zien. Da Costa is aan dat gevaar ontkomen. Zijn verbeel ding was niet christelijker dan zijn hart. Van het geloof waarvoor hij ontgloeide, was hij zelf door- gloeid. Als hem hongerde, was hij -zelf de eerste om te eten van de toonbrooden in zijn tempel Met de verbeelding kunnen we im geestdrift ont vlammen voor geloofsovertuigingen die de onze niet zijn; met de verbeelding godsdienstplechtig heden liefhebben, die wij eigenlijk ongerijmd vin den. En er behoort geen geringe mate van zelf kennis toe, nauwkeurig te onderkennen, wat eigendom is van ons zedelijk leven, en wat wij door de verbeelding slechts geleerd hebben." Is deze vermaning vooral voor ons in deze tijden van relativisme en allcs-tot-op-zokere-Jioogte-waar- deeren kunnen niet °P rijn pas? En vooral op zijn plaats voor de jongere Christen-dichters? Wij moeten jaloersch wezen of worden op naief- spontane Ghristen-zangcrs als Da Costa, omdat wij te bewust, over-bewust leven, ons religieus 'bezit, ons geloof zoo ge wilt voel te weinig het »,ééne noodige" blijkt te wezen, waarvoor we desnoods alles, ook onze literaire bedrijvigheid, ons mee tellen op culturcel-aesthctisoh terrein moeten over hebben. „IJdelheid" we herhalen het „ijdolheid, zoo het niet een weg van pliaht hier ware." Heeroma stelde een bloemlezing saam van hon derd verzen. En hij is wijs genoeg om te bekennen dat ook hierin een stuk ijdclheid steekt; trouwens, hij moet ook zich zelf dc pluim van het derde réveil op de hood steken, al doet hij dat dan ook op beminnelijk-naievc manier, zeggende, dat hij zich zoo op zijn plaats voelt binnen de kring der door hem besproken en geciteerde jongeren. Doch hij heeft, hoe scherpzinnig de inleiding ook gesteld is, hoe verdienstelijk hij zich hierin na volger betoont van Dirk Coster in diens „Nieuwe Geluiden", te enthousiast-voorbarig de klok doen luiden van een... réveil(mogelijkheid. Hier en daar blijkt uit de inleiding wel, dat Heeroma zelf wel eens twijfelt of hij spreken mag van een derde réveil. „Is de letterkunde van Opwaaitsohe Wegen voortgekomen uit een nieuwe bezieling, zodat we hierin het uitgangspunt van een kultureele ver nieuwing, een derde réveil mogen zien?" En dan wijst hij op de Bartliiaansche theologie, in ons land vurig verdedigd door Prof. Haitjema cn nog vuriger bestreden door Pief. Schilder, maar in alle gevallen een „ncu-orienticrung" die de har ten en de gedachten fel bewoog en nog beweegt, blijkens hetgeen Prof. Schildor meedeelt in ,De Reformatie" dat ergens in den lande een Gerefor meerd-afgestudeerde candidnat in de theologie wegens besmetting-mot-Barth, door een classis werd afgewezen. „Er is oneindig veel moer gemcenscv apsgevoer1 en verantwoordelikheidsgevocl gekomen, hetzij dit zich uit in konfrontntie «net socialisme (konkreet gezegd: er is veel kans voor de C. D. U.) 8) of in konfrontatic met nationalisme of in nog andere stromingen. Dc Kristclikc gemeente is overal bezig tot nieuw leven tc ontwaken. Misschien is ook de Buohman-boweging er een symptoom van. De strekking en de duurzame betekenis daarvan is vooralsnog moeiliker te bepalen dan die van de Zwitserse theologie. De invloed van dc laatste is bovendien in het Kristclik-litcrairc leven van heden duidelik te bespeuren, wat bij de Buchman- beweging nog niet liet geval is, voor zover ik weet." En dan besluit H.: „Er is een nieuw réveil aan 't groeien, het derde réveil" Hoor hoe aarzelend de heer Heeroma hier wordt; aan het groeien. Maar waarom dan zoo voorbarig tien dichters uitverkoren onn de stem te zijn van het hopelijk zioh voltrekkende nieuwe (hier: derde) réveil? Want wat BarLh betreft, door diens invloed is meenen we Roel Houwink uit de vrij zinnige gedachtcnsfeer gekomen tot de jongeren, die in „Opwaartsohe Wegen" hun orgaan vonden. Doch diens poëzie is lees Heehoma's karakte ristiek zoo weinig overtuigend, wijl zoo wei nig... schoon cn zoo weinig verstasnbaar voor de .^gemeente", zooals Heeroma de „luisteraars" van het Christelijk kamp collectief noemt. Neen, wij willen Heeroma niet hard vallen om zijn sterk begeeren naar een ontwaking onder ons, belijders van den Christus. In dat heimwee" val len we 'hem hij. Maar voorbarig is zijn roepen: hier zijn de herauten, lioor naar hun stem. Dat komt wijl Heeroma een dichterlijke geest is (meer dan een •dichter) die behoefte heeft aan belijndheid, aan een kader, waarin hij de Geest en Diens manifestatie in dc schoonheid van het lied heikent. Heeroma is oen Fries, scherp van intel lect, wars van gevoelsschrwSrmerei; hij verloo chent onze Calvinistische volksaard in deze niet. Daarom confronteert hij zich met Dr Kuyper, den held van wat hij heet: het tweede réveil. Hij zegt van hem, „voor de bewustwording van het Kristel ik deel der natie is zijn optreden van een niet gemakkelijk te overschatten beteke nis geweest, daarentegen is hein geen enkel kul- tureel bouwwerk helemaal gelukt. Zijn partij, de oude antirevolutionaire pirtij van Groen van Prinsterer, viel uiteen, zijn kerk werd een soheur- kerk, van zijn universiteit was alleen de gedachte groot."4) 't Is pyntig gezegd, manr Heeroma had de kerk maar in hot midden moeten laten, want ik hoor al een kerke 1 ijk-Gereformeerde broeder roepen: En Heeroma's kerk is heelemaal geen keik. Zoo gaat het onder ons, als je aan de kerk raakt. En dan verheugt Heeroma er zich in en het pleit voor zijn gehecht-zijn aan zijn kerk, dat hoewel de kracht van <le Hervormde kerk voor een deel werd afgetapt, zij na de aderlating der doleantie nog recht overeind kon staan en leven. Maar je vraagt je toch af, waarom al deze subjectieve kerkhistorische, politieke en andere beschouwingen moesten voorafgaan aan de tien herauten, tien dichterlijke stemmen van het derde réveil. Want wat be.kcnt H.? „In zekere zin plukken wc nog steeds de vruch ten van dc organ isatiedrang van het tav ede réveil." Ha zoo, Heeroma bekent bier, hoe jaloersch hij toch eigenlijk is op die tijd van Kuyper, op diens leiderschap in-grootc-stijl. Ook Heeroma voelt iets in zioh van een leiderschap. Wo zeiden reeels: zijn dichterschap is nog niet sterk-in-schoonheid, veeleer nog mat en aarzelend. Zijn stem bereikt de gemeente nog lang niet. Hij zegt wel: „Het dichterschap voor de enkelen behoeft geen ontrouw te zijn aan de gemcentelike taak: de gemeente bestaat soms uit velen en soms uit enkelen, zelden uit allen. Of dacht u soms, dat de dominee, die 's Zondags zich richt tot zijn „lieve gemeente" tot allen sprak? Sommigen zitten te slapen en anderen zich te ergeren. Zo is het bij de dichters ook." Geestig .gezegd, maar als er inderdaad oen reveil gaande is, wat wc even vurig wenschen waar »e wezen als Heeroma dat hier reeds constateert, moge een grooter deel der gemeente daarin be trokken zijn dan tot nog toe bekend is onder ons. Bewaar me voor alleen-zaligmakende kringetjes, waarmee ik maar zoggen wil, dat God laat groeien en wij niet moeten forceercn. Er is geen doen aan, de verzen van deze bloem lezing andere dan heel in 't algemeen te bespreken. Je gaat 7-e nu 'bezien in liet kader van bet derde réveil, 't Is hooi opmerkelijk, dat Willem de Mé- rode, stamiwiul uit liet tweede reveil, volgens de terminologie van Heeroma, het sterkst en het klaarst herinnert aan Da Costa's poczie; die ge tuigend van karakter was. Versta me goed op het derde der vergelijking. Mij is nA de Mérode de Vlaming Eckhout het aantrekkelijkst om rijn diep (menschel ijke vereen, geboren uit de worstelingen diie elk Christen doorlijden moet. Hij zingt ook, wat van Ilouwink en de Bruin niet gezegd kan worden. Hessels kan ik moeilijk anders dan in dit kader „geperst" zien; hij is een fijnzinnig natuur-myatische dichter. Van getuigen gesproken van Christelijk getuigen, Van Randwijk mot rijn sociaal-gerichte poëzie is een belofte. Hij klaagt aan, zichzelf daarbij in sluitend, soms cynisch la Van Oosten. Maar zijn stem-als-dichter is nog onvast Het derde réveil? Om eerlijk te zijn: ik zie het momenteel zoo: wij zijn in de derde fase van liet Réveil (hoofdletter s v p.) als men dan toch een ranggetal wil gebruiken. Maar daarom mag er wel gedurig en zonder aflaten gebeden worden of liet God moge behagen die derde fase zóó met Zijn geweldige Pinkergecst te doorwaaien, dat in dit kleine Holland de groote werken Gods weer op grootschc wijze worden bezongen door de dich- ters-nazaten van Da Costa. Dat hcijft Jezus Chris tus aan ons verdiend. Maar het schijnt of God deze wereld heeft losgelaten, althans aan zich zelf overgelaten. Waar zijn de stemmen die ge tuigen niet dc brandende hartstocht der liefde die een Da Costa, die een Gezcllc dreef tot zang? Wij stumperen maar zoo'n beetje voortOch, Heeroma, laten we voorloopig een toontje lager zingenTenzij wc den nieuwen zang vinden die zoo onweerstaanbaar getuigt van den „Schoon ste der niensclienkindercn" alsof de dag van het Pinksterfeest opnieuw vervuld wordt A. WAPENAAR. P. S. J. Ate II. Vriendelijk dank voor jé schrijven, van meeleven getuigend. Naar aanleiding van „Het derde Réveil", Honderd verzen van jong-protestuntsclie dichters, door K. Heeroma. Uitgeversmij Holland, Amster dam. 2) „Zij (Da Costa ca.) konden de kuituur in de grond van de zaak niet aan." Maar wij kunnen dat vandaag heclemeal niet meer. Wij 6pelcn er zelfs lecnfcje-buur mee. 3) Opmerking van den „Kronieker". W. 4) Een groot soli)e gedachte wordt nooit anders dan 'heel onvolkomen gerealiseerd. W. 286 Paardenbloemcn De geschiedenis van Florentina de getrouwe EEN MIDDELEEUWS CHE LEGENDE Lang, lang geleden, in den tijd van de kruis tochten, woonde er in de stad Metz een oude ridder, die heel rijk was. Zijn vrienden hadden veel ontzag voor hem, want hij was bizondcr dap per. Op steekspelen had hij al menige overwin ning behaald cn in den strijd was hij gevreesd door alle vijanden. Maar ook aan zijn roemruchtig leven kwam een einde en toen hij stierf, liet hij slechts één zoon na, die Alexander heette, Toen Alexander groot was, trouwde hij met een schoone jonkvrouw van hoogc afkomst: Florentina en ze leefden heel ge lukkig met elkander. Helaas, aan hun gelukkig tesamenzijn kwam een einde. Daar, ver weg, in het Heilige Land, hccrschtcn nog steeds de Muzelmannen, die de vrome pelgrims velerlei kwaad deden. En, even als zoovele ernstige ridders, maakte dit ridder Alexander boos en bedroefd. Hij liep lang rond met gefrpnsd voorhoofd en diep in gedachten, totdat hij zijn besluit genomen had: hij zou, tege lijk met een aantal andere Christenen, ten strijdo trekken naar het Heilige Land. Je begrijpt, hoe droevig zijn lieve vrouw werd. toen ze dit hoorde. Ze deed alles wat ze kon om den ridder van zijn besluit af te brengen, maar 't hielp niets. I-Iet Heilige Land was in nood cn Alexander zou er heen. God wilde het. Toen berustte Florentina in hun scheiding. Want dat het lang zou duren eer Alexander terug zou zijn, éls hij terugkwam, wist ze. Ze wist ook dat hem ontelbare gevaren zouden dreigen en daarom gaf ze hem bij het afscheid een hemd, van de fijnste stof geweven, waarop zij een rood kruis geborduurd had. Dan zou de ridder, zoo dikwijls hij het zag, er aan herinnerd worden, hoe zijn vrouw, ver in het vaderland, altijd aan hem dacht. Wat met zoovele kruisvaarders gebeurd was, overkwam ook Alexander. In Palestina aangeko men, werd hij door do Saraccncn gevangen geno men, die licm bovenmatig zwaar werk lieten doen: hij moest den ganschen dag den ploeg door den grond trekken en de Saracenen behandelden hem zooals men in zijn vaderland nog geen ploegos behandelde. Gruwelijk waren de mishandelingen, die hij verduren moest. Doch nu geschiedde er een wonder. Niet opeens, maar geregeld, dag aan dag. Het fijngeweven hemd met het roode borduursel, dat Florentina hom meegegeven had en dat hij geregeld droeg, werd niet bevuild, noch door zweet, noch door regen, noch door het vergoten bloed, hoewel zijn arbeid zwaar was en hij in regen en wind vóórt moest en men hem vaak tot bloedens toe pijnigde. Alexander zag het wonder aan. Was het de liefde cn dc trouw van zijn vrouw, die als een schild om hem heen was?Alexander geloofde het. Maar hij was niet dc eenige, die het bemerkte. En na ecnigen tijd was het wonder zelfs tot den Sultan doorgedrongen, die hem bij zich riep en licm vroeg, hoe het kwam dat dit fijne linnen rein bleef. Alexander vertelde wat hij er van dacht. De Sultan was zeer verwonderd cn stuurde in het geheim een van zijn onderdanen naar Florentina, om te zien of het juist was, wut Alexander geloofde en meteen om haar trouw te beproeven. Dc gezant van den Sultan vond haar en beloofde haar zelfs Alexanders vrijheid als ze haar man maar wilde verlaten. Maar Florentina bleef, zelfs onder deze harde proef, trouw en do gezant moest tot zijn meester terug keeren, zon der dat hij zijn doel bereikt had. Nu wist Florentina meteen waar Alexander was cn daar maakte ze gebruik van. Ze besluit, hem te redden, en vermomd in een pelgrimskleed trekt ze naar het Heilige Land. Eindelijk, na een lange en moeilijke reis, komt ze bij den Sultan aan en door bij haar harp de schoonste liederen voor hem tc zingen, wint ze zijn gunst. Zelfs biedt hij haar, voor haar tocht naar Jeruzalem, een ge leibrief en geschenken aan. Onbekend als zij is met dc landstreek, vraagt ze, Alexander als slaaf te mogen meenemen. Haar list gelukt, Alexander wordt haar „slaaf", en zonder hem te zeggen wie zij is, brengt ze hem veilig thuis. Of ze blij zijn, elkaar wéér te zien! Florentina vertelt Alexander dat zij hem aldoor trouw is ge bleven en al maar aan hem gedacht heeft Maar dat z ij hem gered heeft, vertelt ze niet. Haar zwager echter strooit het praatje rond, dat ze in den tijd dat haar man in den vreemde was, een losbandig leven geleid heeft Alexander hoort het en vraagt haar, of dat ook waar is. Tot eenig antwoord gaat ze naar haar kamer en even later komt ze terug in het pelgrims kleed. Nu herkent Alexander in haar den mon nik, die hem uit de handen van de Saraccncn ge red heeft en weet hij eerst hóé veel zij hem heeft liefgehad. En zóó eindigt dit oude, wonderschoone ver haal: „Daar leefden zij minnelijk (liefelijk) in goeden vrede met malkanderen; en Alexander vergat nooit, zoolang hij leefde, dit (deze) weldaad, den last, grooten arbeid en wonderlijk perijkcl (moei lijkheden), dat (die) zijn deugdzame Vrouw om zijnentwille onderstaan (ondervonden) had; maar hij eerde deze grootelijks en zocht haar altijd te believen (genoegen te doen). Zij dienden beiden necrstelijk (vlijtig) onzen lieven He?re, onderhou dende Zijne Goddelijke Geboden na (naar) hun beste vermogen; en alle jaren hielden zij gedach- tenissc of jaar-getijde van Alexanders vcrlossingo en waren dan vroolijk met hunne vrienden, ma kende blijde siere (feest), zonder nochtans onzen Heere tc vergeten". Lorrie Van een Zeeuwsche jongen Daar liep een Zeeuwsche jongen Te dwalen langs de zee; De ranke scheepjes voerden De vlugge Jantjes mee; En 't bruiste door de baren, Waar 't zonnelicht op viel: „Waar blijft mijn Zeeuwsche jongen, Waar blijft, waai' blijft Michiel?" Daar zat een Zeeuwsche jongen Te droomen in de schooi, Tot plotseling zijn óogen Opflikkerden in jool;... Want weer drong door zijn wezen Het lokkend zeegebruis,... „Neen", zongen wind en golven, „Aan wal hoor jij niet thuisl" Daar stond een Zeeuwsche jongen Te draaien aan het wiel, Tot hem de hand verslapte En lustloos nederviel; Want door de lijnen klaagde De zeewind dag aan dag Van 't water, dat hem lokte En waar zijn hart in lag. Daar voer een Zeeuwsche jongen Het wijde zeegat uit, „Wat wil die kleine rakker Hier op zoo'n groote schuit?" Zoo lachten do matrozen En heel die mooie zee Vol goud en zonnestralen, Die lachte blijde mee. Daar was een Zeeuwsche jongen Een sukkel op het strand, Die eens de roem zou worden, De glorie van zijn land... En heft ons volk na eeuwen Zijn naam als juichkreet aan, Dat wordt door heel de wereld Begrepen en verstaan. (Uit: „Oud en Nieuw") JOH. H. BEEN. Rebus 2911

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12