JEUGD
VOOR DE
U#D
D 'W'/'X,
Literatuur en Leven
In- en Uitzichten
„Het derde Reveil" ik begreep heusch niet
Üadelijk de bedoeling.
Wat ik dacht? De Hervorming is eek er els
eerste réveil (bedoeld; hét Réveil (ibegin 19de eeuw)
als het tweede en de opleving op velerlei geestelijk
terrein in de laatste decenniën zal als derde reveil
beschouwd worden door den heer Heeroma,
Ik heb me vergist en niet zuinig ook.
Hoor maar, wat Heeroma zegt:
„Het eerste réveil was dat "van Da Costa en
Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilder-
dijk. Het tweede was dat van Kuyper en De Sar
vomin Lobman. Het derde réveil zijn wij. Als
'dit laatste geen aanmatiging is, is het een pro
gramma, een programma dat tegelijk een hand en
een breuk met het verleden heteekent."
De heer Rijnsdorp heeft voor ©enige tijd in zijn
geruchtmakende radio-rede over ,/Opwaartsche
Wegen" heel soherp de aanmatiging van Heeroma
als zouden hij en de door hem in deze bloemlezing
■van honderd verzen geciteerde jongeren „het derde
réveil" vertegenwoordigen, aan de kaak gesteld.
Rijnsdorp gelooft niet in „het derde reveil", ge
looft, naar ik vermoed hoelemaal niet dat God in
deze tijden zijn réveil-wind over deze landen
waaien doet, althans ziet R. in deze jongeren geen
#jhelden" van een nieuwe krachtige opwaking van
den Geest. Hoe 't ook zij, R. is het met de inlei
ding van Heeroma, die aan de bloemlezing voor
af gaat, sterk on-eens.
Wij kunnen dat 'begrijpen: Heeroma, nog jonge
man van ruim twintig, blaast voor ons, ouderen,
inderdaad te hoog van dc toren, op het ver
metele af.
Laat ons hooren naar zijn klaroenende heraut-
boodschap, waarin hij afrekeint met eerste en
tweede réveil. Laat ons dus hooren, hoe hij „het
derde réveil" rechtvaardigt ten koste van wat hij
het eerste en tweede réveil noemt.
„Het eerste réveil stond ongetwijfeld in nauw
verband met de literatuur. Een van de voornaam
ste-figuren, Da Costa, en tal van bijfiguren wa
ren dichters. Toch is het eerste réveil zeer bepaal
delijk geen literaire l>eweging geweest, noch heeft
het een eigen literaire beweging gekend.
Dit lag zowel aan de geaardheid van
het réveil als aan de geaardheid van het toen
malige literaire leven." En dan vervolgt Heeroma
edjn betoog met vast te 6tellcn dat er ten dage
van het eerste réveil nog geen „partijwezen" zich
ontwikkeld had. „De literatuur was als een onver
deeld gebleven gonieenteweid© in een maatschap
pij, die verder alles tot partikulicr bezit had ver
kaveld of daarmee bezig was. Da Costa was er
de man niet naar om dit >n te zien. Hij streed
«wel op alle fronten tegen de „geest der eeuw",
maar stond niet wezenlijk krities tegenover de
kultu-ur van zijn eeuw. Daar was hij te bezield
en te beschaafd voor. Of misschien is het recht
vaardiger de zaaik los te maken vam de profetise,
maar onkritise persoonlikhcid van Da Costa en te
zeggen; het was er de tijd nog niet voor om het
probleem van Krietendom en kuituur juist te kun
nen stellen.".
Inderdaad, na de Fransehe revolutie kwam de
anti-these, die er altoos geweest was, ook in de
kuituur al scherper en scherper aan de dag. En
het is de onsterfelijke verdienste van Bihlerdijk
en op zijn voetspoor van Da Costa dat die twee
jkerels" de anit-thesc van onder het vernis der
gemoedclijk-rationalistische beschaving hebben te
voorschijn gekrabd mag 'k wel zeggen, want ze
hebben er hun nagels ten bloedo toe aan gewaagd.
Het beeld moge niet fraai zijn, ietwat kat- of
tijgerachtig, indrdaad helhbcn die twee gevochten
met kun levensgeluk, hun hecle „hebben en houden"
als inzet voor het Evangelie, tegen de revolu
tie, welker ondergrondsehe wneuling in het lam
lendige Holland dier dagen nergens wcnl ibeseft.
Hoe Heeroma nu schrijven kan: dat ..Da Costa
miet wezenlijk krities stond tegenover de kuituur
van zijn eeuw," is onbegrijpelijk.
Zeker, Da Costa was in zijn jeugdige ijver als
pas bekeerde jood meer contra-revolutionnair dan
anti-revolutionnair. Maar zijn contra's wortelden
in oen profetisch gericht anti- de geest der eeuw
en daarin was hij heel radioaal-ehristelijk-critisch.
Trouwens, Heeroma is erg onduidelijk op het punt
van Da Costa's dichterschap, als hij beweert, dat
de dichter „zich niet bewust was, welke bizondere
roeping en bizondere plaats het dichterschap
onder de evangelisatiemiddelen kan hebben."
Me dunkt: al Da Casta's poëzie is evangelisatie
in groote stijl, volgens Busikon Huet was hij een
dichter met maar ëén snaar op zijn harp.
En of Da Costa modern was voor rijn dagen?
Noeme Heeroma ons oen tijdgenoot-dichter van
Da Costa die vuriger, enthousiaster, meer
modern was dan deze God-begenadigde ziener.
Zoo een was er niet „te dien dage".
Dat wil dus zoggen: dat Da Costa dichterlijk-
cultureel een Himalaya beteekent boven de heu
veltjes en vlakten zijner duffe en muffe dagen.
Meer lam Ie toch niet verwachten van wie groot
os in zijn tijd.2)
„Het dichterschap van het eerste réveil van Da
Coeta en de zijnen kan niet meer het dichterschap
van onze tijd zijn." Het staat er... Maar wie onzer
zou niet wenschen, dat er onder ons zoo'n dich
terschap mogelijk was, dat er mogelijk was een
zóó gegrepen zijn door de Geest, dat de dichter
na een diep- en hreed-odomciKle zang geschreven
te hébben, belijden kon, als Da Costa deed in
1840, toen zijn „Vijf en Twintig Jaren" door hem
was voorgedragen: IJdelheid nis alles, zoo het
niet een weg van plicht ware, ik hope van getui
genis." Wie cijifcrt onder ons zoo met een wijs
woord-vaivecnvoud zijn dichterlijke aristocratie
weg om God alleen de eer te geven? Hier geldt:
Zoek eerst het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtig
heid; al 't andere komt vanzelf, ook naam en eer.
Allard Pierson zegt hot zoo diep-zielkundig van
dien grootcn Christen-dichter: „Hartstochtelijke
karakters loopen gevaar van de schepping hunner
verbeelding voor hun overtuiging aan te zien. Da
Costa is aan dat gevaar ontkomen. Zijn verbeel
ding was niet christelijker dan zijn hart. Van het
geloof waarvoor hij ontgloeide, was hij zelf door-
gloeid. Als hem hongerde, was hij -zelf de eerste
om te eten van de toonbrooden in zijn tempel
Met de verbeelding kunnen we im geestdrift ont
vlammen voor geloofsovertuigingen die de onze
niet zijn; met de verbeelding godsdienstplechtig
heden liefhebben, die wij eigenlijk ongerijmd vin
den. En er behoort geen geringe mate van zelf
kennis toe, nauwkeurig te onderkennen, wat
eigendom is van ons zedelijk leven, en wat wij
door de verbeelding slechts geleerd hebben."
Is deze vermaning vooral voor ons in deze tijden
van relativisme en allcs-tot-op-zokere-Jioogte-waar-
deeren kunnen niet °P rijn pas? En vooral
op zijn plaats voor de jongere Christen-dichters?
Wij moeten jaloersch wezen of worden op naief-
spontane Ghristen-zangcrs als Da Costa, omdat wij
te bewust, over-bewust leven, ons religieus 'bezit,
ons geloof zoo ge wilt voel te weinig het »,ééne
noodige" blijkt te wezen, waarvoor we desnoods
alles, ook onze literaire bedrijvigheid, ons mee
tellen op culturcel-aesthctisoh terrein moeten over
hebben.
„IJdelheid" we herhalen het „ijdolheid,
zoo het niet een weg van pliaht hier ware."
Heeroma stelde een bloemlezing saam van hon
derd verzen. En hij is wijs genoeg om te bekennen
dat ook hierin een stuk ijdclheid steekt; trouwens,
hij moet ook zich zelf dc pluim van het derde
réveil op de hood steken, al doet hij dat dan
ook op beminnelijk-naievc manier, zeggende, dat
hij zich zoo op zijn plaats voelt binnen de kring
der door hem besproken en geciteerde jongeren.
Doch hij heeft, hoe scherpzinnig de inleiding ook
gesteld is, hoe verdienstelijk hij zich hierin na
volger betoont van Dirk Coster in diens „Nieuwe
Geluiden", te enthousiast-voorbarig de klok doen
luiden van een... réveil(mogelijkheid. Hier en
daar blijkt uit de inleiding wel, dat Heeroma zelf
wel eens twijfelt of hij spreken mag van een derde
réveil.
„Is de letterkunde van Opwaaitsohe Wegen
voortgekomen uit een nieuwe bezieling, zodat we
hierin het uitgangspunt van een kultureele ver
nieuwing, een derde réveil mogen zien?" En dan
wijst hij op de Bartliiaansche theologie, in ons
land vurig verdedigd door Prof. Haitjema cn nog
vuriger bestreden door Pief. Schilder, maar in
alle gevallen een „ncu-orienticrung" die de har
ten en de gedachten fel bewoog en nog beweegt,
blijkens hetgeen Prof. Schildor meedeelt in ,De
Reformatie" dat ergens in den lande een Gerefor
meerd-afgestudeerde candidnat in de theologie
wegens besmetting-mot-Barth, door een classis
werd afgewezen.
„Er is oneindig veel moer gemcenscv apsgevoer1
en verantwoordelikheidsgevocl gekomen, hetzij dit
zich uit in konfrontntie «net socialisme (konkreet
gezegd: er is veel kans voor de C. D. U.) 8) of in
konfrontatic met nationalisme of in nog andere
stromingen. Dc Kristclikc gemeente is overal
bezig tot nieuw leven tc ontwaken. Misschien is
ook de Buohman-boweging er een symptoom van.
De strekking en de duurzame betekenis daarvan
is vooralsnog moeiliker te bepalen dan die van
de Zwitserse theologie. De invloed van dc laatste
is bovendien in het Kristclik-litcrairc leven van
heden duidelik te bespeuren, wat bij de Buchman-
beweging nog niet liet geval is, voor zover ik
weet." En dan besluit H.: „Er is een nieuw réveil
aan 't groeien, het derde réveil"
Hoor hoe aarzelend de heer Heeroma hier wordt;
aan het groeien. Maar waarom dan zoo voorbarig
tien dichters uitverkoren onn de stem te zijn van
het hopelijk zioh voltrekkende nieuwe (hier:
derde) réveil?
Want wat BarLh betreft, door diens invloed is
meenen we Roel Houwink uit de vrij
zinnige gedachtcnsfeer gekomen tot de jongeren,
die in „Opwaartsohe Wegen" hun orgaan vonden.
Doch diens poëzie is lees Heehoma's karakte
ristiek zoo weinig overtuigend, wijl zoo wei
nig... schoon cn zoo weinig verstasnbaar voor de
.^gemeente", zooals Heeroma de „luisteraars" van
het Christelijk kamp collectief noemt.
Neen, wij willen Heeroma niet hard vallen om
zijn sterk begeeren naar een ontwaking onder ons,
belijders van den Christus. In dat heimwee" val
len we 'hem hij. Maar voorbarig is zijn roepen: hier
zijn de herauten, lioor naar hun stem. Dat komt wijl
Heeroma een dichterlijke geest is (meer dan een
•dichter) die behoefte heeft aan belijndheid, aan
een kader, waarin hij de Geest en Diens
manifestatie in dc schoonheid van het lied
heikent. Heeroma is oen Fries, scherp van intel
lect, wars van gevoelsschrwSrmerei; hij verloo
chent onze Calvinistische volksaard in deze niet.
Daarom confronteert hij zich met Dr Kuyper, den
held van wat hij heet: het tweede réveil.
Hij zegt van hem, „voor de bewustwording
van het Kristel ik deel der natie is zijn optreden
van een niet gemakkelijk te overschatten beteke
nis geweest, daarentegen is hein geen enkel kul-
tureel bouwwerk helemaal gelukt. Zijn partij, de
oude antirevolutionaire pirtij van Groen van
Prinsterer, viel uiteen, zijn kerk werd een soheur-
kerk, van zijn universiteit was alleen de gedachte
groot."4)
't Is pyntig gezegd, manr Heeroma had de kerk
maar in hot midden moeten laten, want ik hoor
al een kerke 1 ijk-Gereformeerde broeder roepen: En
Heeroma's kerk is heelemaal geen keik. Zoo gaat
het onder ons, als je aan de kerk raakt. En dan
verheugt Heeroma er zich in en het pleit voor
zijn gehecht-zijn aan zijn kerk, dat hoewel de
kracht van <le Hervormde kerk voor een deel
werd afgetapt, zij na de aderlating der doleantie
nog recht overeind kon staan en leven.
Maar je vraagt je toch af, waarom al deze
subjectieve kerkhistorische, politieke en andere
beschouwingen moesten voorafgaan aan de tien
herauten, tien dichterlijke stemmen van het derde
réveil. Want wat be.kcnt H.?
„In zekere zin plukken wc nog steeds de vruch
ten van dc organ isatiedrang van het tav ede réveil."
Ha zoo, Heeroma bekent bier, hoe jaloersch hij
toch eigenlijk is op die tijd van Kuyper, op diens
leiderschap in-grootc-stijl. Ook Heeroma voelt iets
in zioh van een leiderschap. Wo zeiden reeels:
zijn dichterschap is nog niet sterk-in-schoonheid,
veeleer nog mat en aarzelend. Zijn stem bereikt
de gemeente nog lang niet.
Hij zegt wel: „Het dichterschap voor de enkelen
behoeft geen ontrouw te zijn aan de gemcentelike
taak: de gemeente bestaat soms uit velen en soms
uit enkelen, zelden uit allen. Of dacht u soms, dat
de dominee, die 's Zondags zich richt tot zijn
„lieve gemeente" tot allen sprak? Sommigen zitten
te slapen en anderen zich te ergeren. Zo is het
bij de dichters ook."
Geestig .gezegd, maar als er inderdaad oen reveil
gaande is, wat wc even vurig wenschen waar »e
wezen als Heeroma dat hier reeds constateert,
moge een grooter deel der gemeente daarin be
trokken zijn dan tot nog toe bekend is onder ons.
Bewaar me voor alleen-zaligmakende kringetjes,
waarmee ik maar zoggen wil, dat God laat
groeien en wij niet moeten forceercn.
Er is geen doen aan, de verzen van deze bloem
lezing andere dan heel in 't algemeen te bespreken.
Je gaat 7-e nu 'bezien in liet kader van bet derde
réveil, 't Is hooi opmerkelijk, dat Willem de Mé-
rode, stamiwiul uit liet tweede reveil, volgens de
terminologie van Heeroma, het sterkst en het
klaarst herinnert aan Da Costa's poczie; die ge
tuigend van karakter was. Versta me goed op het
derde der vergelijking.
Mij is nA de Mérode de Vlaming Eckhout het
aantrekkelijkst om rijn diep (menschel ijke vereen,
geboren uit de worstelingen diie elk Christen
doorlijden moet. Hij zingt ook, wat van Ilouwink
en de Bruin niet gezegd kan worden. Hessels kan
ik moeilijk anders dan in dit kader „geperst" zien;
hij is een fijnzinnig natuur-myatische dichter. Van
getuigen gesproken van Christelijk getuigen,
Van Randwijk mot rijn sociaal-gerichte poëzie is
een belofte. Hij klaagt aan, zichzelf daarbij in
sluitend, soms cynisch la Van Oosten. Maar
zijn stem-als-dichter is nog onvast
Het derde réveil? Om eerlijk te zijn: ik zie het
momenteel zoo: wij zijn in de derde fase van liet
Réveil (hoofdletter s v p.) als men dan toch een
ranggetal wil gebruiken. Maar daarom mag er
wel gedurig en zonder aflaten gebeden worden
of liet God moge behagen die derde fase zóó met
Zijn geweldige Pinkergecst te doorwaaien, dat in
dit kleine Holland de groote werken Gods weer
op grootschc wijze worden bezongen door de dich-
ters-nazaten van Da Costa. Dat hcijft Jezus Chris
tus aan ons verdiend. Maar het schijnt of God
deze wereld heeft losgelaten, althans aan zich
zelf overgelaten. Waar zijn de stemmen die ge
tuigen niet dc brandende hartstocht der liefde die
een Da Costa, die een Gezcllc dreef tot zang?
Wij stumperen maar zoo'n beetje voortOch,
Heeroma, laten we voorloopig een toontje lager
zingenTenzij wc den nieuwen zang vinden
die zoo onweerstaanbaar getuigt van den „Schoon
ste der niensclienkindercn" alsof de dag van het
Pinksterfeest opnieuw vervuld wordt
A. WAPENAAR.
P. S. J. Ate II. Vriendelijk dank voor jé
schrijven, van meeleven getuigend.
Naar aanleiding van „Het derde Réveil",
Honderd verzen van jong-protestuntsclie dichters,
door K. Heeroma. Uitgeversmij Holland, Amster
dam.
2) „Zij (Da Costa ca.) konden de kuituur in
de grond van de zaak niet aan." Maar wij
kunnen dat vandaag heclemeal niet meer. Wij
6pelcn er zelfs lecnfcje-buur mee.
3) Opmerking van den „Kronieker". W.
4) Een groot soli)e gedachte wordt nooit anders
dan 'heel onvolkomen gerealiseerd. W.
286
Paardenbloemcn
De geschiedenis van
Florentina de getrouwe
EEN MIDDELEEUWS CHE LEGENDE
Lang, lang geleden, in den tijd van de kruis
tochten, woonde er in de stad Metz een oude
ridder, die heel rijk was. Zijn vrienden hadden
veel ontzag voor hem, want hij was bizondcr dap
per. Op steekspelen had hij al menige overwin
ning behaald cn in den strijd was hij gevreesd
door alle vijanden.
Maar ook aan zijn roemruchtig leven kwam een
einde en toen hij stierf, liet hij slechts één zoon
na, die Alexander heette, Toen Alexander groot
was, trouwde hij met een schoone jonkvrouw van
hoogc afkomst: Florentina en ze leefden heel ge
lukkig met elkander.
Helaas, aan hun gelukkig tesamenzijn kwam
een einde. Daar, ver weg, in het Heilige Land,
hccrschtcn nog steeds de Muzelmannen, die de
vrome pelgrims velerlei kwaad deden. En, even
als zoovele ernstige ridders, maakte dit ridder
Alexander boos en bedroefd. Hij liep lang rond
met gefrpnsd voorhoofd en diep in gedachten,
totdat hij zijn besluit genomen had: hij zou, tege
lijk met een aantal andere Christenen, ten strijdo
trekken naar het Heilige Land.
Je begrijpt, hoe droevig zijn lieve vrouw werd.
toen ze dit hoorde. Ze deed alles wat ze kon om
den ridder van zijn besluit af te brengen, maar
't hielp niets. I-Iet Heilige Land was in nood
cn Alexander zou er heen. God wilde het.
Toen berustte Florentina in hun scheiding.
Want dat het lang zou duren eer Alexander terug
zou zijn, éls hij terugkwam, wist ze. Ze wist ook
dat hem ontelbare gevaren zouden dreigen en
daarom gaf ze hem bij het afscheid een hemd,
van de fijnste stof geweven, waarop zij een rood
kruis geborduurd had. Dan zou de ridder, zoo
dikwijls hij het zag, er aan herinnerd worden,
hoe zijn vrouw, ver in het vaderland, altijd aan
hem dacht.
Wat met zoovele kruisvaarders gebeurd was,
overkwam ook Alexander. In Palestina aangeko
men, werd hij door do Saraccncn gevangen geno
men, die licm bovenmatig zwaar werk lieten doen:
hij moest den ganschen dag den ploeg door den
grond trekken en de Saracenen behandelden hem
zooals men in zijn vaderland nog geen ploegos
behandelde. Gruwelijk waren de mishandelingen,
die hij verduren moest.
Doch nu geschiedde er een wonder. Niet opeens,
maar geregeld, dag aan dag. Het fijngeweven
hemd met het roode borduursel, dat Florentina
hom meegegeven had en dat hij geregeld droeg,
werd niet bevuild, noch door zweet, noch door
regen, noch door het vergoten bloed, hoewel zijn
arbeid zwaar was en hij in regen en wind vóórt
moest en men hem vaak tot bloedens toe pijnigde.
Alexander zag het wonder aan. Was het de liefde
cn dc trouw van zijn vrouw, die als een schild om
hem heen was?Alexander geloofde het.
Maar hij was niet dc eenige, die het bemerkte.
En na ecnigen tijd was het wonder zelfs tot den
Sultan doorgedrongen, die hem bij zich riep en
licm vroeg, hoe het kwam dat dit fijne linnen
rein bleef. Alexander vertelde wat hij er van
dacht. De Sultan was zeer verwonderd cn stuurde
in het geheim een van zijn onderdanen naar
Florentina, om te zien of het juist was, wut
Alexander geloofde en meteen om haar trouw te
beproeven. Dc gezant van den Sultan vond haar
en beloofde haar zelfs Alexanders vrijheid als ze
haar man maar wilde verlaten. Maar Florentina
bleef, zelfs onder deze harde proef, trouw en do
gezant moest tot zijn meester terug keeren, zon
der dat hij zijn doel bereikt had.
Nu wist Florentina meteen waar Alexander
was cn daar maakte ze gebruik van. Ze besluit,
hem te redden, en vermomd in een pelgrimskleed
trekt ze naar het Heilige Land. Eindelijk, na een
lange en moeilijke reis, komt ze bij den Sultan
aan en door bij haar harp de schoonste liederen
voor hem tc zingen, wint ze zijn gunst. Zelfs biedt
hij haar, voor haar tocht naar Jeruzalem, een ge
leibrief en geschenken aan. Onbekend als zij is
met dc landstreek, vraagt ze, Alexander als slaaf
te mogen meenemen. Haar list gelukt, Alexander
wordt haar „slaaf", en zonder hem te zeggen wie
zij is, brengt ze hem veilig thuis.
Of ze blij zijn, elkaar wéér te zien! Florentina
vertelt Alexander dat zij hem aldoor trouw is ge
bleven en al maar aan hem gedacht heeft Maar
dat z ij hem gered heeft, vertelt ze niet.
Haar zwager echter strooit het praatje rond,
dat ze in den tijd dat haar man in den vreemde
was, een losbandig leven geleid heeft Alexander
hoort het en vraagt haar, of dat ook waar is.
Tot eenig antwoord gaat ze naar haar kamer
en even later komt ze terug in het pelgrims
kleed. Nu herkent Alexander in haar den mon
nik, die hem uit de handen van de Saraccncn ge
red heeft en weet hij eerst hóé veel zij hem heeft
liefgehad.
En zóó eindigt dit oude, wonderschoone ver
haal:
„Daar leefden zij minnelijk (liefelijk) in goeden
vrede met malkanderen; en Alexander vergat
nooit, zoolang hij leefde, dit (deze) weldaad, den
last, grooten arbeid en wonderlijk perijkcl (moei
lijkheden), dat (die) zijn deugdzame Vrouw om
zijnentwille onderstaan (ondervonden) had; maar
hij eerde deze grootelijks en zocht haar altijd te
believen (genoegen te doen). Zij dienden beiden
necrstelijk (vlijtig) onzen lieven He?re, onderhou
dende Zijne Goddelijke Geboden na (naar) hun
beste vermogen; en alle jaren hielden zij gedach-
tenissc of jaar-getijde van Alexanders vcrlossingo
en waren dan vroolijk met hunne vrienden, ma
kende blijde siere (feest), zonder nochtans onzen
Heere tc vergeten".
Lorrie
Van een Zeeuwsche
jongen
Daar liep een Zeeuwsche jongen
Te dwalen langs de zee;
De ranke scheepjes voerden
De vlugge Jantjes mee;
En 't bruiste door de baren,
Waar 't zonnelicht op viel:
„Waar blijft mijn Zeeuwsche jongen,
Waar blijft, waai' blijft Michiel?"
Daar zat een Zeeuwsche jongen
Te droomen in de schooi,
Tot plotseling zijn óogen
Opflikkerden in jool;...
Want weer drong door zijn wezen
Het lokkend zeegebruis,...
„Neen", zongen wind en golven,
„Aan wal hoor jij niet thuisl"
Daar stond een Zeeuwsche jongen
Te draaien aan het wiel,
Tot hem de hand verslapte
En lustloos nederviel;
Want door de lijnen klaagde
De zeewind dag aan dag
Van 't water, dat hem lokte
En waar zijn hart in lag.
Daar voer een Zeeuwsche jongen
Het wijde zeegat uit,
„Wat wil die kleine rakker
Hier op zoo'n groote schuit?"
Zoo lachten do matrozen
En heel die mooie zee
Vol goud en zonnestralen,
Die lachte blijde mee.
Daar was een Zeeuwsche jongen
Een sukkel op het strand,
Die eens de roem zou worden,
De glorie van zijn land...
En heft ons volk na eeuwen
Zijn naam als juichkreet aan,
Dat wordt door heel de wereld
Begrepen en verstaan.
(Uit: „Oud en Nieuw") JOH. H. BEEN.
Rebus
2911