ZONDAGSBLAD kleu-ter-kranlje Letterraadsel BRjn geheel bestaat uit 15 letters en stelt Raad, burgemeester, en wethouders voor. 15 1. Benaming van den vijfden toonladder der diatonische toonladder. 2. Een zwarte, kleverige en zeer brandbare ïclfstandigheid, die achterblijft, als men teer distilleert. 3. Naampje voor iemands vadersmoeder of moedersmoeder. 4. Gedeeltelijk door lund ingesloten zee, waar 'de schepen een ligplaats hebben en min of meer tegen wind en stroom beveiligd zijn. 5. De scheppende, levenwekkende, bezielende kracht die in den menscli werkt. 6. Geronnen stukken in bloed en andere niet ^ecr dikke vloeistoffen. 7. Tafel, waaruit de plaats der maan aan deir liemel voor een bepaald tijdstip wordt afgeleid. 8. Het te zoeken woord. 9. Klein exemplaar van zekere zeevisch, bchoo- ïende tot de familie der schollen of platvisschen. 10. De goederen die de mcnsch tot bedekking pn beschutting dienen. 11. .Vruchtje welks zaden onder een stevig vlies 'door een vleezig of sappig vruchtmoes omgeven *ijn. Ï2. Lootjes in den grond leggen, waaruit zicK een nieuwe plant ontwikkelt. 13. Oogvormig gedraaid snoer of lint om er iets door te steken of in te hechten. 14. J Een blikken ijzeren of koperen doos, meest cylinaervormig, meer hoog dan breed en geschikt om iets in te bewaren 15. Afkorting voor den 80-deeligen thermometer. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Men moet 't goede voorstaan en overal waar de gelegenheid zich voordoet wel traohten te doen zonder hoop op vergelding. van de raadsels in het vorige nummer 1. De letter R. 2. Als de wind waait. 3. Boomwortels. 4. Als hij de eene voet in de stijgbeugel heeft. 5. Sneeuwpoppen. 6. De eene broer is je vader. 7. Een koffiemolen. 8. De koopman in zeven. 9. Met hooivorken niet. &D. Met citroenkwast. 11. De romp. 12. De haas. 13. De klank oe. Met wormkruid. 15. Pepertnu'nt. In de vacantie weet je nog wel Wat een pleizier, Wat een pleizier Hebben die aardige kindertjes hier: Zijn ze niet vroolijk? Zyn ze niet oolijk? Ze zingen van tier liere lier Wat een pleizier! Wat een pleizier! O, wat een pret, O, wat een pret Hebben die kleutertjes op dit portret. Hoor ze eens zingen, Kijk ze eens springen, Ze zwaaien een prachtig bouquet. O, wat een pret, O, wat een pret! Wat is het fijn, Wat is het fijn Zoo met z'n drietjes eens buiten te zijn. Lekker niets leeren, Fijn uit logeeren, Zoo spelen in de zonneschijn Ja, dat is fijn, Ja, dat is fijn. Straks is 't gedaan, Straks is 't gedaan, Als er het klokketje zeven gaat slaan. Dan naar de bedjes. Uit zijn de pretjes! Gauw slapen gaan, tot weer de haan Kraait: opgestaan, Kraait: opgestaan! Waar-om de boo-nen 'n zwart plek-je heb-ben Luis-ter eens goed! Hier komt een aar-dig oud ver-haal-tje. Hoe be-ter je op-let, hoe be-ter kun je het ont-hou-den. En hoe mooi-er kun je het na ver-tel-len I Het is het sprookje van ert-jc, boont-je, stroot-je en kooit -je vuur. Ze wa-ren sa-men aan 't wan-de-len. D'aar kwa-men ze aan een sloot. Ze kon-den niet ver-der. „Spring er o-ver!" zei stroot-je. „Dat durf ik niet," zei ert-je. „Dat durf ik niet," zei boont-je. „Dat durf ik niet," zei koolt-je vuur. „Dan zal i k er o-ver-heen gaan lig-gen," zei stroot-je. Dat dééd stroot-je. Nu was hij een mooi-e brug. Eerst rol-de ert-je er o-ver-heen. Daar stond hij al aan den o-ver-kant! Nu liep koolt-je vuur o-ver stroot-je heen. Maar nèt was hij op 't mid-den, öf stroot-je brand-de dóór, en koolt-je vuur viel in 't wa-ter! „Sisssssssss zei koolt-je vuur. Toen was hij uit-ge-doofd. „Arm koolt-je vuur," zei ert-je. Maar boont-je 1 a c h -1 e. O, wat lach-te dat boont-je! Maar op-eens „Knap!" zei er iets. Boont-je hield stil van schrik. Wat was er ge-beurd? Zijn b u i s - j e was ge-scheurdDat kwam nu van al dat lach-en. Boont-je is gauw naar den schoen-lap-per ge-gaan. Die lap-te er een zwart lap-je aan. En sinds dien heb-ben al de boont-jes zwar-te lap-jes aan hun buis ge-had! Nieuwe Raadsels 1. Welke 6toel heeft geen leuning? 3. Hoeveel is twee en half dozijn? 4. Kruisraadsel. Verplaatst de letters in onderstaand kruis zoo, dat in staande en liggende balk een goed woord staat 6. Maak uit de volgende letters een huismeubel: A L F E T i G. 'k Weet iets, dat bitter smaakt En toch graag wordt gegeten Wie nadenkt zal heel gauw, Mijn waren naam wel weten. 7. Bindt g' aan een man, heel knap in 't koken In braden en in bakken mee, Een beest dat soms heel woest kan wezen, Maar ook zeer dikwijls heel gedwee. En voegt ge aan 't einde nog een vrucht, Dan hebt ge 't raadsel zonder zucht 't Geheel groeit niet in onze landen, 't Is grooter dan twee kinderhanden. (Volgende week de oplossing) Kunstjes en Spelletjes HOEVEEL PUNTEN? Er is aan den zijkant van ons hoofd een plekje, dat betrekkelijk ongevoelig ie, zoodat liet moeilijk is uit te maken, of men daar door één of door twee potloodpunten geprikt wordt.. Als je 't eens wilt onderzoeken, zeg dan aan je vriendje, dat hij met ru8 naar ie 100 gaat zitten. Zijn hoofd liou je een beetje op zij. Je neemt nu twee potlooden vlak tegen elkaar in de hand, maar let er wel op, dat de punten even lang zijn, en dus gelijktijdig de bedoelle plaats kunnen aanraken. Nu raak je deze met de beide punten aan, n.l.: die plaats in den nek, die vlak onder het oor ligt. Als je nu vraagt, hoeveel punten hij gevoeld heeft, zal hij zeker zeggen: één! Gebruik je er werkelijk ook maar één, dan zal dit op hem denzelfden indruk maken, alsof 't er twee waren. De oorzaak hiervan is, dat dit deel van den hals slechts weinig van zemiuwen is voorzien, die, zooals je weet, den indruk naar de hersenen, moeten overbrengen. Ook op den rug van de hand kun je 't probeeren; daar voel je '4 echter goed, dooli minder, wanneer je moe bent. Probe sr 't maar eens, met verschillende afstanden tusschen de potloodpunten! ER IN GEVLOGEN Je zegt iemand, dat je hem binnen drie minuten 17 kan laten zeggen. „Probeer!" zegt de ander, terwijl hij zich stellig voorneemt, het woord niet te gebruiken. Je vraag: „Hoeveel is 10 5?" Antwoord: „15". Vraag: „En 3 erbij?" Antwoord: „18". Vraag: „En 4?" Antwoord: „22". Vraag: „En 3?" Antwoord: „25". Tot zoover laat je den ander antwoorden. Maar nu vraag je eerst: „En 8 daarvan af?", doch geeft dan zelf het antwoord: „19". „Fout!" zegt de ander. „I k moest het zeggen, en je zegt het niet eens goed. „Hoezoo?" vraag je onschuldig. „Wel", zegt de ander „,ik moest het immers zeg gen! 't Is 17!" Eer hij het zelf weet, zit hij er dus int 292 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 29 SEPTEMBER - No. 39 JAARGANG 1934 Ziekte en zonde van ongerechtigheid hebben. Jesaja 33 21. Er is, naar de Schrift, een onweersprekelijk ver band tusschen ziekte en zonde. God heeft bij Zijn schepping van het menschelijk leven geen ziekte gewild. Zo is een vreemde, ver dervende macht, die in de zonde van den mcnsch haar oorzaak vindt. Daarom kan ook ziekte uit deze wereld niet uit gedreven worden, tenzij er de zonde wordt uit gedreven. We mogen ons verheugen in de hulp, welke aan de lijdende menschheid wordt .geboden door arts en medicijn. Geneesheer en geneesmiddel zijn gewaardeerde instrumenten in de hand van God om ons van het ziekbed weer in het volle leven te brengen. We mogen dankbaar erkennen, dat er een zegevierende bestrijding is van bepaaldo kwalen, die in vorige eeuwen de rijen der mensch heid zoo ontstellend hebben gedund. Geringachting van de medische wetenschap is in 6trijd met het ware, levende Christendom. Maar nooit en nooit zal het eenige wetenschap gelukken om de ziekten geheel uit het leven le doen verdwijnen. Nauwelijks is de éénc kwaal over wonnen, of een ander raadselachtig verderf tast het monschelijke leven aan. De menschheid zal moeten blijven strijden. Geen wetenschap is in staat om de diepste oorzaak van het lijden weg te nemen. Ziekte is dochter van zonde. En pas dan komt de groote overwinning, wan neer liet profetisch vergezicht volle werkelijkheid is geworden: „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want het volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben." Nu zijn er tijden geweest, waarin men uit deze algomeene waarheid, dat er geen ziekte zou zijn, als er geen zonde was, wrecde conclusies dorst te trekken ten opzichte van hen, die, méér dan anderen, door ziekte weiden getroffen. De vrienden van Job hebben de waarheid: „géén zonde, géén ziekte" zoo oppervlakkig toegepast. Ze hebben ervan gemaakt; „zóóveel ziekte, zóóveel aondo". Ze hebben met hun oppervlakkige toepas sing eener algemcene waarheid Jobs lijden zoo onzegbaar verzwaard. Zelfs Jezus' eigen discipelen blijken gevangen te zijn geweest in den waan, dat elke ziekte zou moeten samenhangen met bepaalde zonden. Ge hoort zo vragen: „Meester, wie heeft er nu ge zondigd? Deze die blindgoliorene, maar dat kan toch niet, want hij is blind geboren of zijn ouders?" En nóg is die wrecde waan, dat uit hevig heid en de langdui igheid van iemands lijden zekere conclusies zouden kunnen worden getrokken aangaande de hoegrootheid van zijn persoonlijke zonden, bier en daar niet geheel weggestorven. Maar dan i er Jezus' woord; „Meent gij, dat deze mcnschcn grootere zondaren zijn dan de andere? Ik zeg u: neen zij maar indien gij u niet bekeert, het zal u desgelijks vergaan!" We mogen het algomeene verband van ziekte cn zonde niet zoo maar toepassen op elk afzonderlijk geval van bijzonder lijden. Wc zouden ons aan de waarheid vergrijpen. We zouden door onze don kere verdenkingen liet leed van hen die onzen steun van noode hebben, onbarmhartig verzwaren. Wel kan er ook in bepaalde gevallen aanwijs bare samenhang zijn tusschen zonde cn ziekte. Die samenhang is er ontegenzeggelijk, wanneer liet Woord van God ons aanwijst, dat God, om bepaalde zonden, mcnschcn met !®®d bezoekt. Daar is de engel des verdorfs, die, om Farao's hard nekkigheid te straffen en te breken, verderf cn dood onder Egypto's eerstgeborenen brengt. Daar is de pestilentie van drie dagen, die bij Davids volkstelling om de zonde van vorst en volk ovor Jeruzalem uitbreekt. Daar is zoo menig ander ❖oorbeeld uit het Oude cn uit het Nieuwe Testa ment, dat de Almachtige om bepaalde, aanwijs bare zonden iemand met krankheid 6laat. En ook onze Hecre Jezus Christus geeft daar van getuigenis, als Hij tot den man, die acht en dertig jaren krank is geweest, dit zieldoordrin gende woord spreekt: „Zie, gij zijt gezond gewor den: zondig niet meer, opdat u niet wat ergers geschiede!" Er zijn ziekten, waarbij de rechtstreekschc sa menhang met bepaalde zonden onmiskenbaar is. Wanneer iemand door dronkenschap of zinnen- wellust of roekeloosheid tegen God heeft gezondigd in zijn lichaam. En héél donker moet wel de lijdensweg zijn voor hen, in wier zielen brandt het rechtmatige zelfverwijt: „ik ben door eigen schuld in dit leed gekomen." Zulk een rechtstreeksche samenhang van ziekte cn zonde in eigen leven of in dat van de geslach ten behoort evenwel tot de uitzonderingen. We zullen in ons oordeel over wie met bepaalde ziek ten bezocht worden, uiterst voorzichtig blijven. Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! Want met wélk oordeel gij oordeelt, zult ge geoor deeld worde j. En met welke maat gij meet, zal u wedergemeten worden! Heel iets anders is evenwel het oordeel over ons zelf, wanneer wij persoonlijk met ziekte wor den bezocht. Al is er dan evenmin sprake van een natuurlij ken samenhang tusschen bepaalde ziekte en be paalde zonde, God roept ons toch uit de drukte van het jagende leven tot zelfbezinning. En in de stilte van den verborgen omgang heeft de Heere Zijn kinderen wat te zeggen. Ook voor den zieken mensoh, die zich geencrlei bepaald verwijt heeft te maken en ook voor den zieken Christen, die in oprechtheid den Heere vreest, blijft het waar; indien er bij u geen zonde was, dan was er ook geen ziekte. We moeten ons en dat niet alleen in dagen van ziekte, maar toch speciaal m dagen van ziekte bewust worden onze gemeenschap met heel de schuldige en lijdende menschheid. En daarin onze gemeenschap met Adam, onzen vader en ons verbondshoofd, in wien we van den levenden God zijn afgevallen. Want we erkennen wel onzen val in het para dijs. We lazen ervan in onzen Bijbel. We willen onze belijdenis ervan onderteekenen. Maar we ko men or zoo zelden toe om onze eigen schuld in Adams val voor God te belijden. En daartoe wil nu de Heere, wanneer althans in onze ziekte ons lwwustzijn niet is verdonkerd cn folterende pijnen niet al onze zielsvermogens in beslag nemen, Zijn kinderen brengen. Dan worden de kwade Jagen tot gezegende da gen: „Uit de diepten roep ik tot u> Heere!" Dan gebeurt cr wat met ons! En dan gebeurt er wat door ons! Dan zegent God Zijn kind daarin, dat het zic^ nu overgeeft op genade of ongenade aan een barmhartig God en ontfermend Vader. Dan vindt in onze ziel weerklank het profetenwoord: „Wat klaagt dan een levend mensch? Een iegelijk klage vanwege zijne zonden!" De klacht gaat dan in ons hart en op onze lippen zwijgen. In de overgaaf aan Hem, die zich niet kan vergissen, houdt onze ziekte op straf te zijn. Ze is kastijding geworden. Er is liefde in ons Nu komt die groote verwondering, dat God het nog zoo wel met ons maakt. Neen, Hij doet ons niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden. Nu proeven we Gods goedertierenheid in elke verademing, in elke lijdensverzachting, in die veel soortige verkwikkingen, welke de Heere recht streeks of door bemiddeling van mensohen ons nog toebeschikt. Klein voor God en voor de menschen, proeven wc dan Zijn liefde in simpele, alledaagsche dingen. En hoe het ons dan verder gaan zal? Zie, als de Heere ons weer opricht zal er blijd- soltap zijn in Hem, die al onze ongerechtigheid vergeeft en al onze krankheden geneest! En als liet Gods bestel zal zijn, dat onze ziekte niet zal wijken, eer zal toenemen, dan zullen we ziek zijnde, ja stervende, zien op Hem, die al onze krankheden op zich heeft genomen, toen Hij om onze ongerechtigheden werd verbrijzeld. En, ziende op Hem, zal ons het wonderlijke uit zicht zijn geopend: „En geen inwoner zal zeggen: Ik ben ziek; want liet volk, dat daarin woont, zal vergeving van ongerechtigheid hebben." Psalm 37 DIRCK RAFAëLSZ. CAMPHUYZEN (1586—1627) Ontstelt u(w) hert hierover1 niet, Als gij 't geluk der boozen ziet; Benijd ze niet in haren2 staat, IHe doch3 zoo haast daarhenen gaat Gelijk een bloeme die nu bloeit En flus4 ter neder leit gesnoeid, Of die met vreugd nu wordt bc-oogd, En flus verflenst is en verdroogd. Wilt gij geluk en goeden spoed,5 Zoo hoopt op God, cn volgt liet goed'. Begeert gij oenen vasten stand, Leeft wèl, zoo leeft gij lang in 't land. Wilt gij on wankel ijkc rust, Zoo neemt in G*>d al uwen lust. 'Al wat u(w) hert gewenschen® kan, Wcnsoht gij maar wèl, gij raakt' er 'an.T Is 't nu een kwade uur: weest stil. Stelt uwen wil in Godes wil; Weest niet ontrust in u(w) gemoed, Maar wacht op God, ziet wat Bij doet.8 't Geluk van 't volk, dat niet en doog,® Beschouwt dat met geen toornig oog; Mort niet, al wordt het hem verhengd,10 Dat hij zijn moed-wil héél volbrengt. Verbeid maar een geringe tijd, En siet: de stoffe van den nijd, De booze met al zijnen schijn Zal nergens meer te vinden zijn. Maar hij, die niet met allen scheen, En in zijn eenvoud ging daarheen Beërft het lan<* cn houdt cr stee,11 En woont' er in met rust en vree. Een Godloos mensohe, die veel geld Vergadert, en op woeker stelt Al wordt liij schoon19 van tellen moe, Zijn hand blijft voor den arme(n) toe. Een vróóm', al heeft hij zelf niet veel, Den armo(n) krijgt noohtans zijn deel; Dies ook zijn zaad het land beërft. Maar de? Godloozcn stam versterft Blijft vroom, o mcnsch, cn houd u recht;18 Blijft God een trouw en stadig knecht. Want die zoo zijn of lang, of haast ,M Die zal 't gewis wèl gaan in 't laa(t)st. Maar die Gods wetten overtreedt, En snel is tot zijns naasten leed, Die wordt15 met schanden uitgeroeid Als nu zijn zonde God vermoeit. Stiohtelyke Rymcn, Tc Amsteldam, by Kornclis vander Sys, 1727. Pag. 415 e.v. Strofe 1, 2, 4, G, 12, 21. (In de ed. 1G47 komen alleen dc 5 eerste stro fen voor). 1 Ed. 1017 geeft: „dacr over". 2 hunnen. 3 toch. 4 spoedig. 5 voorspoed. 0 wenschen. 7 gij verkrijgt het. "Ed. 1647 geeft: Maer hoopt op God, wacht wat By doet". 9 dat niet deugde. 10 toegestaan. 11 behoudt cr zijn plaats. 12 al. 13 cn blijft in het goede. 11 óf na langen tijd, öf spoedig. 18 wordt. 285

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 11