kleu-her-kranlje Voor knutselaars Voor dit werkstukje nemen we stevig karton en teekenen daarop een rechthoek van 24 X c.M. Hier binnen 'n rechthoek van 20 X 10 c.M. Verder maken we den uitslag van het ba&je af, zooals de teekening aan geeft. We ritsen langs do stippellijnen en snijden langs de dikke lijnen. Zet de vier hoeken met 'os* se plaket rook jes vast en ga het hakje omranden. Beplak het vervolgens met sierpapier. Aan den onderkant maak je het af door er een stukje olifant of kaft papier tegen te plakken. 'k Zou van binnen een lichter papier gebruiken dan voor den buitenkant. Op de teekening staan le maten in centimeter aangegeven. Bijbelsche Raadsels I Mijn lettertal bedraagt juist acht, Dat S'j ni> fluks te vinden tracht. 1, 3, 4 is een gebergte In 't land van Kanafin, Dat 5, 4, 3, is sinds ecuwen. Een 1, 4, 2, 5 draagt vrouw on man. Een 5, 7, 8, is soms van zijde. Mijn 7, 6, is een uer steden Waar Jozua heeft gestreden. 't Geheel is een boozc vrouw, Die oorzaak was van zeer veel rouw. I Schrijf in onderstaand vierkant de volgende namen: le rij: Een Syrisch krijgsoverste 2e rij: Een vriend van Daniël. 3e rij: Een man, die voor zijn ongehoorzaam heid in de woestijn gestraft werd. 4e rij: De moeder van Absalom. 5e rij: De zoon van Athalia. 6e Bovengenoemde Syrische krijgsoverste. Langs de vier zijden van het vierkant lees je dan dezelfde naam. 2 3 5 6 (Volgende weck de oplossing) Volksversje Heb je niet ge-hoord van de ze-ven, de ze-ven, Heb je niet gc-hoord van do ze-ven sprong? Ze zeg-gen, dat ik niet dan-sen kan, Maar ik kan dan-sen als een e-del-man! Heb je niet ge-noord van de ze-ven, de ze-ven, Heb je niet ge-hoord van d i ze-ven sprong? De paar-de-markt door NEL VAN DER VLIS Van-daag is het paar-de-markt! Er loo-pen twee jon-ge-tjes langs de weg. Ze hee-ten Piet en Teu-nis. „Ik ga naar de paar-de-markt", zegt Piet. „Ik ook", zegt Teu-nis. Ze loo-pen naast el-kaar. Het is nog heel erg vroeg en de school-deur gaat nog lang niet o-pen. „Er zy'n wel hon-derd paar-den, hoor", zegt Piet. „Nou", zegt Teu-nis. Hij veegt met zijn mouw langs zyn ge zicht, zóó warm is hij. Nu gaan ze de hoek om. En daar, o, daér is de paar-de-markt Teu-nis pakt Piet vast aan zijn broek. Hij is een beet-je bang van al die groo-te paar den. Ze kij-ken zoo. ze trap-pe-len zoo, ze zwaai-en met hun staart. Ze zeg-gen ge-dag, lacht Piet. Piet is niet bang, Piet is nóóit bang. Hij trekt Teu-nis aan zijn arm: „Kóm maar, hoor, niet bang zijn, hoor, ik hou jou vast." Ze loo-pen op de stoep, ze kij-ken, ze kij ken maar! En, o, daar staat een heel klein paard, een véu-len. Er staat een man bij. Dat is de baas van het paard. Piet trekt Teu-nis mee: „Baas, hoe heet dat paard?" De baas lacht, hij kijkt Piet aan. Hy zegt: „Jan-ne-tje. En daar staat zyn moe-der, die heet Bles." Piet en Teu-nis kij-ken naar Jan-ne-tje. En dan naar Bles. Bles is ver-schrik-ke-lyk hoog. Als je daar eens bo-ven op zat! Bles heeft twee groo-te oo-gen en een vree-.se-lijk groo-te bek. Teu-nis kruipt weg ach-ter Piet. Hy kykt om een hoek-je naar het; paard. Het is zoo groot, het kan hem wel op- e-ten. O, daar komt een boer aan, een boer met een pet op en een dik-ke stok in zyn hand. Hij komt naar den baas toe, hy wil Bles kóó-pen Hij praat erg lang en erg hard. Ze slaan hun han-den op el-kaar. Dat gaat zoo, als je een paard wil koo-pen. Piet en Teu-nis zijn het klei-ne Jan-ne-tje ver-ge-ten. Ze kij-ken nu al-leen maar naar het gróó-te paard. Zou de boer het koo-pen? Zou het weg-gaan? „Ja!" roept de baas van het paard. Ja!" roept de boer met de stok. O, en nu neemt hy een hee-le-boel geld, dat geeft hy aan den baas. O, en nu hééft hij het paard en nu maakt hy het lós! Nie-mand kijkt naar Jan-ne-tje. En nie mand ziet, dat Jan-ne-tje bang is, vréé-se- lyk bang. Jan-ne-tje kijkt naar het groo-te paard. Dat is zijn móe-der. En zijn moe-der wordt los-ge-maakt. En., o zijn moe-der gaat weg, wég!!! Jan-ne-tje byt in zyn touw, hy rukt er aan. Nie-mand ziet dat. Ze ky-ken al-le-maal naar Bles en naar den boer, die het groo-te paard mee-trekt. Jan-ne-tje geeft een ruk, en nóg één. Krak, zegt het touw. Het breekt. Jan-ne-tje neemt een sprong en nóg een, Jan-ne-tje rent zyn moe-der, ach-ter-na De baas kijkt het eerst. Hij geeft een schreeuw van schrik. „Houd hem, houd hem," roept hy. Piet en Teu-nis ge-ven ook een schreeuw van de schrik. En nu ko-men er al-le-maal men-schen aan-loo-pen. Ze roé-pen, ze schreeu-wen! Jan-ne-tje schrikt, hij schrikt zoo. Daar ko-men han-den, die grij-pen hem, die pak ken hem, die bren-gen hem weer by zyn baas. Jan-ne-tje schudt zyn klei-ne kop, zóó boos is hij. Maar de baas lacht. Hij zegt: „Dank je wel, hoor, dank je wel. Zoo'n dom-oor toch Piet doet een stap naar vo-ren: „Gé-luk- kig, hè, baas?" „Nou," zegt de baas, „zyn jul-lie er ook nog?" Heb-ben jul-lie geen school van daag?" Ze schrik-ken, ze schrik-ken vree-se-lijk. Teu-nis krijgt een kleur. „Hoe laat is het?" vraagt Piet. „Half drie," zegt de baas. Nu krijgt Piet óók een kleur. Hij pakt Teu-nis vast. „Kóm," zegt hy. Ze loo-pen o-ver de stoep, ze gaan door de war-me stra-ten. Ze pra-ten niet. Ze gaan de brug o-ver, ze gaan de hoek om. Ze ko-men by de school. (Vol-gen-de week ver-der. )j 268 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT ZATERDAG 8 SEPTEMBER No. 36 JAARGANG 1934 Belemmeringen bij het gebed wij hebben tegen U gezondigd. Jercmia H 7 Het is een tijd van zwaren occonomischen nood, als Jercmia dit gebed gaat bidden. Het land van Juda wordt geteisterd door een hevige droogte. En welk een plaag zulk een droog te is voor het Oostersche iand weet elk bijbellezer. Vooral Palestina leed al heel spoedig onder de gevolgen van zulk een ramp. Want Palestina dankte zijn vruchtbaarheid aan den vroegen en den spaden regen in den herfst en in het voorjaar. Bleven die uit, dan begon de nood te nijpen. En ze zijn uitgebleven. Er is gebrek aan water. De putten zijn leeg, de bronnen wellen niet meer, de bodem is van droogte gescheurd, de akker lieden zijn venslagen, de oogst is mislukt. Ja, het gansche schepsel zucht. En Jeremia hoort het zuchten. De hinden in het veld, die anders zoo trouw voor haar jongen zorgen, laten ze thans in den steek, omdat er geen gras te vinden is. En do woudezels, aan ontberingen overigens wel gewend, versmachten van dorst. Amechtig staan ze daar ergens op een kale hoogte met bolle oogen in hun vermagerden kop naar wat lucht te happen. Ja, het gansche schepsel zucht. En Jeremia zucht mee. Ilij zucht om verlossing voor zich en zijn volk. Plotseling knapt de beschrijving van het leed, dat mensch en dier moet doormaken, af. Jercmia bidt. Er mogen verklaarders zijn, die hier niet lezen een gebed van Jeremia, maar van zijn volk, dat enkel uit noodgevoel zich tot den Heere wendt. Jeremia zou hier dan plotseling weergeven, wat dat volk op ccn dag van vasten en gebed voor God uitspreekt en men zegt dan zelfs. dat cr in dat noodgebed geen echte boetvaardigheid spreekt. Maar hiertegen pleit allereerst, dat de Ileere straks tot Jercmia zegt: .,Bid niet voor dit volk ton goede!", waaruit toch onomstootelijk blijkt, dat de profeet als voorbidder -s opgetreden. En vervolgens doen de sterke zielsdrang en de fijn heid van uitdrukking in deze bede zeker niet den ken aan een oppervlakkig noodgebed van een volk, dat in zijn massa van den Heere vervreemd is. Dit is niet de oppervlakkige taal van mcnschcn, dio, nu ja, enkel maar bidden om van hun ellende af te komen. Neen, hier spreekt Jeremia als voorbidder. De profeet wordt priester. En pr'esterlijk treedt hij voor zijn volk tusschen bij den Heere. Jeromia bidt! Nu merken we evenwel aanstonds, dat dit gebed hij zijn gang naar den levenden God wordt terug- gohouden. Er is hier .gebedsaarzeling Er zijn hier belemmeringen, die den profeet verhinderen in volle vrijmoedigheid voor het aangezicht des Heeren te treden. Want, als Jeremia priesterlijk voor zijn volk zal tusschentreden bij zijn God, staan er getuigen op, die hem weerspreken. Als hij wil gaan pleiten bij den Heere, komen die getuigen met hun aan klachten, nog vóór de profeet één woord tot zijn God heeft kunnen spreken. Jeromia, profeet des Heeren, gij zijt toch zelf geroepen om aai uw volk zijn menigvuldige af wijkingen van den weg des Heeren voor oogen to houden! Jeremia, profeet des Heeren, dat is toch uw levenstank om het onafwendbare oordeel van don levenden God ian zijn afkeerig volk aan te zeggen! Jeremia, profeet des Heeren, vergeet toch niet, dat Jeruzalem en Juda niet naar uw woord heb ben willen luisteren maar het oor hebben geleend aan valsche profeten, die hun eigen luchthartig optimisme hebben gekleed in het gewaad van een godspraak en zoo aan dat volk een onbezorgde toekomst hebben durven voorspel leril Jeremia, weet ge dan niet van dien afval van tiw volk tot Baiil en Moloch en Asteroth, weet ge niet hoezeer het publieke onrecht en de ongetemde wellust het leven van uw volksgenooten heeft ver kankerd! Hoe durft ge .-oor zoo'n volk nog te bidden? Ja, er is veel, dat Jcremia's gebed in den weg treedt! Ongerechtigheden van allerlei aard, die als een drom van getuigen tegen hem opstaan en luid zijn voorbede weerspreken. Ze herhalen het een tonig refrein van Israels geschiedenis: „Hun hart was niet recht met hun God! Zi' verlieten den Ilcore! Zij doden wat kwaad was in zijne oogen!" Wat zal Jeremia nu doen? Maar niet bidden? En dan maar stilletjes afwachten de oordeelen dos Hoeren, het ga, zooa's het ga, er kornc van, wat komt? Of zal hij misschien overleggsn: Ja, zeker, dat volk is afgeweken, maar ik, ik heb mij aan de rechten des I-Iecren gehouden, die zonden van mijn volk gaan gelukkig buiten mij 'm!" Zal de eigen gerechtigheid aan het woord komen, die zegt: „Heere, ik dank u, dat 'k n)et 1)011 als die 1)0020 wereld om mij heen!" Dan kent ge Jeremia niet! Dan kent go ook den echten voorbidder van later tijd niet! En van nu! Wie werkelijk voor anderen bidden zal, moet zich met die anderen solidair weten. Lotgemeen en ook schuldgemeen. Wie .ich bovta zijn medezondaren verheft, die kan niet voor hen bidden. Die kan hen, ja, uit de hoogte bestraffen, maar die kan niet uit hun midden naar voren treden om voor hen te pleiten bij den troon der genade. Daarom moeten wij zoo voorzichtig zijn. Wij, die het Woord Gods hebben, wij, die de kerk des Heeren zijn, wij, die met "éél, dat het leven van eiken dag omlaag haalt, niet meedoen, wij, die ons van bepaalde wereldsclie vermaken en ver strooiingen onthouden, wij, die de beginselen van Gods getuigenis en van onze belijdenis tot gelding zoeken te brengen, wij moeten zoo voorzichtig zijn! Wij moeten oppassen, dat we ons niet in lecr- hciligheid en werkheiligheid en kerkheiligheid verheven achten boven de massa, welke God niet kent en met zijn woord en wil niet rekent Wij moeten oppassen, dat we ons niet in onze Intiemste overleggingen apart zetten, zooals men het 'n Joremia's dagen ^-cl deed, toen men, met uiterlijke godsdienstigheid tevreden, van elkander ging zeggen; „Des Heeren tempel, des Heeien tempel, des Heeren tempel zijn deze!" Ja, in degenen, die God vreezen, werkt wel een nieuw leven, dat de wereld niet kent en niet 1>e" geert. Ze zijn wel een volk apart door de genade Gods en de werking van zijn Woord en Geest. Mnar er werkt ook nog dagelijks zooveel in hen door van dat oude leven, dat met Gods wil niet strookt en Hem in zijn heilig recht belecdigt. Daarom moeten we nimmer denken, dat zóó do tegenstelling is: „Wij, de vrome kerk en naast ons, do hooze wereld!" Zon althans doet Jeremia niet! Ilij spreekt niet van „hun ongerechtigheden" met een gebaar van zich af, maar hij spreekt van „onze ongerechtigheden" met de hand op eigen liart! En pas zóó kan hij voorbidder zijnl Onze ongerechtigheden! Die zijn een belemme ring in onzo voorbidding voor land en volk en .wereld. Er zijn ook ongerechtigheden, waarvoor wij be waard zijn gebleven, omdat God er ons van onze jeugd aan tegen heeft beschermd. Er zijn ook ongerechtigheden, tegen welke we in de kracht des Heeren hebben leeren strijden, en we hebl>en ze overwonnen. Gelukkig! We mogen er voor danken! We zijn geen communisten, geen sociaal-demo craten, geen vrijdenkers, geen liberalen. Gelukkig nictt We doen niet mee aan de publieke onthei liging van den dag 'des Heeren, reizen niet en koopen niet op Zondag! We gaan niet naar kroe gen of dansgelegenheden, naar cabaret of schouw burg of andere wereldsche amusementen! Uit stekend! Er zijn inderdaad allerlei ongerechtigheden in donken en doen, in leer en leven, in woord en wandel, waarvan wo ons vrij weten! Maar Juist dan staan we, in het zoeklicht, dat van Gods woord en wil in ons leven instraalt, te meer schuldig ten opzichte van die fijnere onge rechtigheden, die we maar al te willig in ons la ten voortwoekeren. Zijn wij zooveel eerlijker, zooveel oprechter dan anderen? Is er onder ons minder vitzucht en bet weterij? Bespreken wij elkander minder achter elkanders rug? Zijn wij minder achterdochtig en achterbaksch? Zijn we hulpvaardiger en welwil lender en beleefder? Zoeken wij meer naar een goede verstandhouding met onze naasten? Stellen wij Gods recht vandaag, morgen, eiken dag, boven ons eigen belang? Of cirkelt ook ons leven nog zoo dikwijls om ons 'igen, lieve ik? En nu worden we stil, héél stil! We zijn niet van heiliger makelij of edeler bloed. En als we bidden zullen in den nood van onze dagen voor land en volk en wereld, dan zijn het niet enkel wereldzondcn cn volkszonden en nationale onge rechtigheden, die tegen ons getuigen. Dan zijn er ook „onze ongerechtigheden". Laat ons het maar eerlijk bekennen! Want alleen de eerlijke bekentenis ruimt de belemmeringen bij het bidden op. Bekennen voor God, dat stopt die getuigen den mond. Gelijk Jeremia dat doet» Eén woord, en die hardop getuigende ongerech tigheden verstommen. Dat ééne woord is de op rechte, ongeveinsde belijdenis. Het is het „ja" voor God op de aanklachten, die onze ongerechtigheden inbrengen: „hoewel onze ongerechtigheden tegen ons. getuigen, ja, onze afkeeringen zijn menigvul dig, ja, wij hebben tegen U gezondigd." Dan pas kunnen we bidden in deze zoo moei lijke tijden. Als *ve ons ootmoedig buigen onder de oordeelen Gods over zijn wereld, over ons volk, over ons eigen leven! Als we zeggen: „Ja, Heere, dat hebben we ver diend. En veel meer. We kunnen geen enkele aan spraak op betere tijden laten gelden! We kunnen tegen Uw oordeelen geen enkel bezwaar onzerzijds inbrengen! Als Gij met ons en met de onzen en met ons volk en met »>w wereld zoudt doen naar dat wij waard zijn, we zouden het U niet kunnen betwisten, als het nog veel moeilijker werd!" Wat we dan overhouden om op te pleiten, dat is enkel de naam des Heeren. En die naam is: „Ontfermer". Die naam is: „Hoorder van het 6°* bed." Gij hoort het gebed! Tot U zal alle vleesch ko men! Ongerechtige dingen hadde.i de overhani over mij. Maar onze overtredingen, die verzoent Gij! Zoo verdwijnen in de ootmoedige schuldbelijde nis en in het pleiten op den naam des Heeren de belemmeringen bij ons bidden. Die Eene door G. WAANDERS Tien zochten er, onrein, melaatscb, en vonden heeling bij den Heer; de negen keerden naar hun plaats, cn ééne slechts kwam dankend weer. Die tien, genezen van hun kwaal, cn slechts één dankend vreemdeling... O IIccr, het is e°" droef \erhaal met smartcvoir herinnering. En 't worde mij een stil .gebed: Heer, waar er tien ereinigd zijn, daar werd er eene maar gered van lijflijk leed en zielepijn maar mij die ééne; neem mij, Heer, en wasch mijn donk're ziele blank, opdat in gaan en wederkeer het offer brandc van mijn dank. (Uit: „Mijn Belijden", Tlitg. G. F. Callcnbach, Nijkork;. 2611

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 9