JEUGD
iüpv
M'
Ja
ZONDAGSBLAD
VOOR DE
XXXIII
Eindelijk
Er is geen gerij en geros op het kleine dorpje
in de nacht, dat iemand, die op bed ligt, zou
kunnen verhinderen om de slaap te vatten. En in
de Achterstraat, waar de Driekamp ligt, komt
jtoch zeker in de nacht geen enkele wagen voor
bij, die eenig geraas met de wielen in het grind
zou maken. Daar is geen enkel geluid buitenshuis,
dat doordringt tot binnen, om te maken, dat de
menschen niet in slaap kunnen vallen.
En toch: meneer Dibbits ligt op bed en de slaap
blijft ver van zijn oogen. Hij ziet de beelden uit
het verleden zoo duidelijk voor zich. Hij maakt die
lang geleden gebeurtenissen weer mee, alsof het
deze dag gebeurd was. Hij staat daar, wat ver
der de Achterstraat in, bij boer De Pruis, naast de
beukenheg, onder de laag neerhangende takken
yan de oude kastanjeboom. Geen tak, geen blaad
je beweegt er, want er is geen spiertje wind. Maar
er is ook geen licht: het is zoo donker met de eer
ste dag van de nieuwe maan en die bedekte lucht,
waar geen ster door kan. Als er iets door do
lucht trekt, dat op wind gelijkt, waardoor je in de
.verzoeking zou komen, te denken, dat de takken
van de boom bewegen, dan is dat bedrog en 't zal
zeker komen, omdat je zelf wat huiverig bent: het
is ook zoo vreemd, dat ze vanavond zoo maar
naar hem toegekomen is. En nu staan ze daar
weer onder die boom, en het is de laatste, do
allerlaatste keer. Hij neemt een heel klein pakje
van haar aan: hij mag het houden, zegt ze, wat er
ook zal gebeuren, maar deze twee dingen, die er
in zitten, mag hij zijn leven lang bewaren. Als hij
thuiskomt, moet hij maar eens kijken om te zien,
wat er in zit: nu moet hij maar niet raden. Dat
was hetzelfde kleino doosje geweest, dat hij zoo
veel jaren bewaard heeft, de laatste jaren in de
brandkast, waar het nu weer uit voor den dag
gekomen is, met het speldje en het portretje. Hij
steekt het doosje in de zak, goed diep in de bin
nenzak, want hij mocht het eens verliezen. En dan
staat hij er bij als een arme zondaar, die niets te
geven heeft Ja, toch, hij kan niets geven: hij heeft
enkel te geven zijn woord, dat hij meent. Ja, wat
meent hij eigenlijk? Het dringt niet goed tot hem
door, wat hij eigenlijk beloofd heeft. Maar hij, de
achttienjarige jongen meent het goed, hoewel hij
iets dofs in zijn hoofd voelt. Wat het dan ook is,
dat hij meent, hij meent het goed, met zijn heele
hart: hij belooft het. En als met een speld graaft
het in zijn binnenste, als zij zegt: „Ik ontzeg mij
het hoogste, wat ik ooit gezien heb ter wille van
mijn geslacht; ik offer me op". Zeker, het is niet
goed tot den achttienjarigen jongen doorgedron
gen, wat die woorden eigenlijk betcckenden, maar
hij vond haar zoo hoog, zoo verheven, zoo ver
boven hem verheven, juist door die woorden. Zijn
hart kromp ineen, als hij er aan dacht, hoo do
pijn uit haar woorden hem tegenklonk.
Zijn hart gloeide weer, want hy hoerde haar
weer zeggen: „Ontbering Jan, ontbering, is het
eenige m de wereld, wat de menschen groot maken
kan. Ontbering, afstand doen, vrijwillig afstand
doen van een recht, dat je hebt, ter wille van
iemand of iets anders; iets hoogers is er in de
wereld niet. Leer dat ook Jan, stijfkoppige, sterke
Jan van de Driekamp, dan word je een held. Vraag
niets voor jezelf, doe vrijwillig afstand en je wordt
een groot man." En weer laat ze er met die vree-
selijke smart in haar stem, snikkend op volgen:
„Al word je dan misschien niet m ij n man".
Het is vreeselijk zoo in de marteling te zitten.
Want het is heel erg, al voelt hij toch ook niet do
volle zwaarte van haar woorden en het gewicht
van zijn belofte: hij is wat dof in het hoofd. Ze
heeft het hem laten beloven bij de herinnering
aan zijn moeder, van wie hij altijd zoo mooi ver
tellen kon.
(Wordt vervolgd.)
Een nieuwe prijsvraag
Beste Jongens en Meisjes,
8.
pen. Bijvoorbeeld; 1 draagt het hoofddeksel
8, 2van enzoovoort.
Ik geef een heele maand zoektijd, dus het be
hoeft geen haastwerk te worden.
Er worden vijf prijzen gegeven, dus doe allen je
uiterste best! Dat zal toch zeker wel gaan, vlak
na de vaeantie, hè?
De hartelijke groeten van
DE JEUGDREDACTEUR.
De heidebrand
ANNIE VREELAND
,,'t Is brand", zei hij schor, Jenny... de helling
brandt".
„Ik geloof het ook," snikte zijn zAïsje. „O
Jochem en Luuk is er niet..."
HOOFDSTUK 6.
De heidebrand.
Luuk was pas uit liet bosch op de helling ge
komen, toen hij plotseling schrok. Een trein
raasde voorbij. De trein het hem niet sclirikkeu.
Bij de oplossingen, die ik vóór 1 October ver
wacht aan mijn adres: Lombokstraat 9 Den Haag
op een briefkaart, behoeven géén plaatjes te wor
den meegebonden.
Vergeten jullie echter njet je voornaam, te ver-
De zestien menschen, die jullie Tijer zien, heb- melden, hoe oud je bent en waar je woont.
en de binnenweg af.
„Jammer, dat Jenny's ringetje niet terecht fs
gekomen'", dacht Luuk. „Ik had haar zoo graag
weer vroolijk gezien."
Uit gewoonte zag hij soms naar de grond. Toen
hij weer opkeek, ontdekte hij in do verte een
vuurtje.
Het kroop langzaam vooruit, naar een paar
berkjes, die eenzaam en slank op de helling
stonden en door het windje werden gewiegd.
„Het gras brandt," schrok Luuk. „Misschien zijn
er vonken op de helling gevallen. Gelukkig
waait het niet hard. Maar de wind is toch in de
richting van 't dorp. Ik moet hard loopen, mis
schien kan ik het vuur uittrappen."
Met groote sprongen rende hij over de helling.
Huizen stonden hier niet. Menschen waren niet te
ontdekken. En Luuk wist niet, hoe hij zelf de
brandweer tijdig waarschuwen moest.
Het brandend gras was vlugger dan hij. Het
gaf het vuur snel door. Soms hielden taaie brem
struiken, die niet zoo licht verteerden, het een
oogenblik tegen. Maar toen Luuk dichterbij was
gekomen, begreep hij, dat hij dit vuur niet meer
uittrappen kon.
„En als het veel verder komt," dacht hij,
„brandden de barukken ook af en misschien wel
het huis van Jenny's ouders en de heide.
Ik heb wel eens gelezen, hoe vlug een prairle-
brand in Zuid-Afrika verder gaat. Dan stormen
alle wilde beesten het bosch uit en rennen naar
de rivier. Maar hier is geen water. Niets dan een
half droge sloot en de brandkrancn bij de barak-
De berkjes werden al door het vuur gezengd.
Het kronkelde als een lichtende slang om hun
stammen. Luuk dacht, dat zij rildendoor de
pijn van de vlammen. Hij ging opzij, naar een
geul in de laagte, waar het vuur nog niet kwam.
„Ik moet hollende menschen waarschuwen,"
dacht hij weer. „Zou Moeder erg ongerust zijn?
Kon ik maar schreeuwenéén gil geven, zóó
hard, dat het bij de overweg werd gehoord."
In zijn angst probeerde hij, of hij geluid voort
brengen kon.
Maar niets dan een schor, zwak geluid wrong
uit zijn keel.
De tranen drongen Luuk in de oogen. Zoo
machteloos wist hij zich weer!
En in het donker, met het vuur dicht in zijn
nabijheid, leken de dingen zoo anders.
Over kuilen en boomstronken rende hij verder.
Opeens struikelde hij. Beduusd lag hij een
oogenblik stil op de aarde. Maar hij moest verder,
het vuur boven hem wakkerde ook voort
Doch eerst deed Luuk iets anders.
„Ik kan het dorp niet bewaren," dacht hij.
Hij vouwde de handen, en vroeg, of de Hccro
menschen naar buiten wilde sturen, die de brand
zouden merken en de brandweer waarschuwen
konden.
Toen stond hij op en holde verder. Hij hoorde
niet, dat een jongen nog harder achter hem liep.
Ook niet, dat zijn naam werd geroepen en (ie
gil van een fluit even later in de avondstilte
snerpte.
Huwat was dat nu? Iemand greep hem
bij zijn jas vast. Luuk schrok, 't was, of in het
Juister iets op hem gegooid werd.
„LuukLuukwat een brand!" gilde
Geurt
(Wordt vervolgd.)
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
260
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 1 SEPTEMBER - No. 35
JAARGANG 1934
Wijsheid om te regeeren
Op den pas voorbijen Koninginnedag, dien we
met het oog zoowel op de tijden, die we doorma
ken, als op de smartelijke verliezen, die in het
koninklijke huis zijn geleden, meer in stilte en
zonder luidruchtige volksfeesten hebben gevierd,
zal men in menigen kring van Christenen zijn
samengekomen tot een dank- en bedestond. Of men
zal morgen, op den Zondag, als gemeente van
onzen Heere Jezus Christus, in de publieke gebe
den het aangezicht des Heeren zoeken voor onze
Koningin en voor wie haar in de regcering van
ons volk terzijde staan.
Dat is goed.
We herinneren ons de uitdrukkelijke opdracht
van den apostel Paulus aan zijn zoon Timothcüs:
„Ik vermaan dan vóór alle dingen, dat gedaan
worden emeekingen, gebeden, voorbiddingen, dank
zeggingen voor alle menschen: voor koningen en
allen, die in hoogheid zijn, opdat wij een gerust
en stil leven leiden mogen in alle godzaligheid en
eerbaarheid".
Daar zegt nu de apostel niet met zoovele woor
den wat wc voor de overheid van onzen God zul
len bidden. Hem staat meer in het bijzonder het
doel van ons gebed voor oogen. En dat begeerlijke
doel is: oen stil en gerust leven in alle godzalig
heid en eerbaarheid. We kunnen dat omschrijven
als maatschappelijke orde, rechtshandhaving,
geen verwarring, geen wanorde, geen chaos, geen
oorlog, geen revolutie, waardoor liet menschelijk
leven zou worden stukgescheurd. Een leven in
godzaligheid is de mogelijkheid om ongestoord
God to kunnen dienen naar Zijn Woord en om
het evangelie te kunnen uitdragen in het leven
van eiken dag. Eon leven in eerbaarheid is een
leven, waarin do zwarte vloed van zinnen en
driften, van verwildering en ontaarding wordt be
dwongen door de dammen en de dijken, welke de
overheid met haar wetten en verordeningen ver
mag op te werpen.
Zulk oen leven was voor den apostel een begeer
lijk goed.
En wij, die de spanningen van de laatste jaren
hebben meegemaakt en ze vandaag nog meema
ken en eiken dag lezen, wat er onder naburige
volken woelt en kookt, zeggen het den apostel na.
Een stil en gerust leven, in alle godzaligheid en
eerbaarheidja, dat is een begeerlijk goed. Ook
vandaag!
Daar mogen we ook om bidden in ons gebed
voor do overheid.
Maar, wat zullen we nu bidden voor onze Ko
ningin en voor allen, door wie ze ons regeert?
Nu gaat spreken het Schriftwoord uit het Sprcu-
kenbock, dat hierboven staat afgedrukt: Door Mij
regeeren de- koningen en stellen de vorsten ge
rechtigheid.
Door Mij!
Daar is in het bock der Spreuken de „Wijsheid"
aan het woord. En deze „Wijsheid" treedt daar
niet op als een abstract begrip maar als een con
creet persoon. Ze is niet een dood iets maar icn
levend iemand. En wie nu bij en uit do Schriften
leeft, weet, dat we in de Opperste Wijsheid te
doen hebben met hot „Woord", waarvan Johannes
in den proloog van zijn evangelie de hymne heeft
gezongen. Het Woord, dat in den beginne was,
dat bij God was, dat zelf God was, en dat in
JeZv..: Christus vleesch goworden is, spreekt hier
in de Spreuken. Hij is die „Wijsheid", Hij, God
uit God, on Licht uit Lichtl
In dat ongeschapen „Woord" was hot leven en
het leven was het licht der menschen, alle eeuwen
door, ook in de vele eeuwen vóór Zijn komst in
het vleesch. En hier openbaart Hij zichzelven als
de „Wijsheid". In Hem zijn dan ook al de schat-
iw.i der wijsheid verborgen. Ilij is ons van God
tot wijsheid gegeven.
En Hij zegt: Door Mij regeeren de koningen en
stellen de vorsten gerechtigheid. Of ze het weten
of niet. Of ze het erkennen of zelfs loochenen. Wat
ze aan wijsheid hebben om te regeeren en recht
te doen, dat hebben ze van Mij.
Daarom zullen we voor onze Koningin en die
met en door haar geroepen zijn om ons te regee
ren, om die wijsheid bidden. En in dien weg
mogen we dan een stil en gerust leven in alle
godzaligheid en eerbaarheid verwachten.
Nu Is „wijsheid" heel wat anders dan bloot ver
standelijke kennis of wetenschappelijke geleerd
heid, waarmede wij, Westerlingen, in ons nuchter
rationalisme „wijsheid" wel eens vereenzelvigen.
Parate kennis en veelomvattende geleerdheid zijn
een begeerlijk goed, wanneer ze ulthans met wijs
heid gepaard gaan. Maar wijsheid zelve is toch
nog wat anders.
Wijsheid is die intuïtieve klaarheid van geest,
waardoor we den rechten kijk hebben op het leven
in al zijn verhoudingen en moeilijkheden, waar
door we de dingen zien, zooals ze -ijn en niet voor
de werkelijkheid vluchten in den waan, waardoor
we goen speelbal zijn van suggesties en fantasieën,
leuzen en frasen, maar eerlijk de toestanden en
omstandigheden onder de oogen zien.
Door die wijsheid regeeren de koningin en als
hun die wijsheid ontbreekt, regeeren ze niet maar
laten ze zich regeeren, misschien zelfs ringelooren.
Bij ontstentenis van die wijsheid worden de wet
ten en verordeningc) van de overheid tot wille
keur en onrecht en leiden ze tot volksverdrukking
en levensbenauwing. En het menschelijk leven,
de overheden zijn gesteld, gaat onder
i verderf.
Daarom mogen wij en moeten wij voor onze
Koningin, voor haar ministers, voor burgemees
ters en wethouders, voor leden van staten en
raden, voor hoogere en lagere ambtenaren, voor
rechtspraak en politie, vragen om „wijsheid"
Om klaarheid van inzicht en doorzicht, om be
zonnenheid en helderheid van oordeel, speciaal in
deze zoo donkore tijden. Opdat ze niet op de vlucht
slaan voor de werkelijkheid, ook al is die grimmig
en dat ze zich niet laten misleiden door den waan,
al schijnt die bekoorlijk.
Want de waan is machtig. Zoo machtig als Je
duivel, die immers de vader is der leugen.
De waan is machtig.
Die doet onder een naburig volk overheid en
volk gelooven, zoolang het duurt, dat „geweld"
ook „recht" beteekent: de waan van het fascisme.
De waan is machtig.
Die doet elders onder andere volken overheid
en massa gelooven, dat uitholling van de gelds
waarde blijvende verhooging van volkswelvaart
brengen kan: de waan van de inflatie.
De waan spookt ook in allerlei gedaanten rond
op Ncderlandsch erf. Onder alle rangen, standen
en klassen is de waan bezig blinddoeken voor te
binden van velerlei kleur en aller'ei formaat.
Voor hen, die tot regeeren zijn geroepen, is er
de moeilijkste periode aangebroken, die er in de
laatste eeuw denkbaar is geweest. Want, zal er
geregeerd worden, dan moet er worden geregeerd
met wijsheid, dwars tegen den veelkleurigen en
veelvormigen waan in. Dan moeten zij, die Je
leugen gelooven, uit hun leugenslaap worden wak
ker geschud. En zij, die tegen beter weten in, de
leugen propageeren, moeten worden ontmaskerd.
Daar is bij het wisselen van wcreldaspect en
volkswaan veelsoortige wijsheid voor noodig. El-
ken dag opnieuw.
En daar moeten wc voor onze overheid om bid
den.
En bij dat gebed zullen we nu weer niet mogen
vergeten, dat hier cle „Wijsheid" niet is een „iets"
maar „Iemand": Jezus Christus.
Er is ook deze waan, tot onder Christenen toe,
volgons welken Jezus Christus wol onmisbaar is
in Zijn Kerk en om ons straks in den hemel to
brengen, maar voorts moet ge niet te veel van
Hem spreken en H«m vooral niet betrekken in de
kwesties van vandaag, in crisis en levensnood, in
oeconomische 1 sociale *roeilijkheden. Onder elk
geslacht komt opnieuw op de eigenwillige neiging
tot het apart zetten van Christendom en staat
kunde, van Christ nd..m en maatschappij, van
Christendom en oeconomische of sociale moeilijk
heden.
Maar de Schrift zegt: Door Mij regeeren do
koningen en stellen de vorsten gerechtigheid. Ware
wijsheid, ook voor de zaken van eiken dag, vloeit
ons alleen toe uit Christus. Of men het erkent, of
niet.
We kunnen niet twee heeren dienen, al wordt
het nog zoo dikwijls geprobeerd. We mogen het
leven niet in van elkando. losse rubriekjes ver
knippen, want dan knippen we het stuk.
De aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid.
De wereld en die er in wonen zijn van Hem. En
Jezus Christus heeft alle macht ontvangen, niet
alleen in den hemel maar ook op de aarde. Hij is
ook vandaag de Overste van de koningen der aarde.
Er gaan var Hom, als Opperste Wijsheid, ook wer
kingen uit, niet-zalig-makcnde, in hen, die Hem
niet kennen.
Wat zullen we in deze donkere dagen doen?
Breed uitmeten misschien wat WU van onz®
overheid hebben verwacht en we zijn er in teleur
gesteld, omdat onze particuliere belangen er door
werden geschaad? O zullen we bidden -n blijven
bidden om wijsheid voor hen, door wier hand het
God belieft ons re~ eren?
Naarmate we zei' wijsheid ontwagen in bewus
te geloofsgemeenschap met de Opperste Wijsheid
zullen we vrage" O. Heeio, Gij die de alleen
Wijze zijt, die licht zijt en g ?n duisternis is in U,
bestraal met Uw 'icht hen, die voor ons volk heb
ben te waken.
Door U regeeren ze. Zij zijn, of ze het weten of
niet, knechten van U! Regeer Gij it, opdat ze ons
regeeren met wijsheid!
Theofrastus
WILLEM BILDERDIJK (17561831)
„Nu sterven, daar ik thands in 't hondersdst jaar
getreden
„Pas eventjes begin te leeren, wijs te zijn!"
Sprak schrandre Theofrast,1 en was geheel te
onvreden,
En wenschtc zich nog eens gelijken lcertermijn.
Voor mij, des wijsgeers wensch zij met of zonder
reden,
'k Was lang reeds op die 9chool, maar
(onverbloemd beleden)'
Ik vorderde niet veel, in spijt van moeite en pijn.
Doch 't zij dan aan de school, of aan mij-zelv' to
wijten,
'k Vrees, zoo geen zeventig mij dit verschaffen kon,
't Waar tijd en moeite en geld vergeefs in
*t water smijten,
Indien ik nu opnieuw dien schoolkring wcêr
begon.
Het gaat hier niet, och neon, dat heb ik
ondervonden;
Men leert hier 't A.B.C., en nauwlijks; dat is 't al.
Ik moet naar hoogcr School (dit voel ik)
opgezonden,
Waar 'k eenmaal, zoo ik hoop, de Wijsheid
kennen zal.
1825.
1 Theophratus (372—2S7 v. Chr.) was de voor
naamste leerling van Aristotcles en het hoofd der
z.g.n. peripathctischo school.
257,