Literatuur en Leven
In- en Uitzichten.
II
„Verflauwing der grenzen" is dc veelbeteeke-
ncnde titel van een veelbeteekenende oratie, door
Dr. A. Kuyper Sr. in 1892 gehouden bij de over
dracht van het rectoraat der Vrije Universiteit.
Profetisch heeft hij toen gezien en gezegd wat
wij \andaag beleven en waarvan wc in duizender
lei levensverschijnselen, ook in de kunst, de neer
slag zien. Bijna een halve eeuw. geleden werd die
rede uitgesproken en nu, vandaag, is ze actueel
geworden in die zin dat dc „verflauwing" begint
te lijken op „wegwissching" der grenzen.
Wat de staatkunde betreft, zag Dr. A. K. het
parlementaire stelsel toen reeds waggelen, toen
reeds was er het dreigement van het fascisme, al
was deze naam, dit woord onbekend.
Waarom zal ik nog langer gehoorzamen, als
het gezag geen steunpunt meer in de consciëntie,
het recht geen grondslag meer in eeuwige begin
selen vindt? Uit de staat komt immers de
macht op, welnu wij zijn het volk, w ij, d e m i 1-
lioencn maker de Staatuit; aan
ons dan de macht, de macht ook om het recht te
herscheppen, en dat recht zullen we u in zulk
een vorm decreteeren, dat aan alle lust onzer
Binnen wordit voldaan. En wat nu zult ge o,
machtigen der aarde, wat, o lofzingers op de
staats-apothese tegen deze rauwe kost van het
nihilisme 2) overstellen? De consiëntie? Maar gij
hebt ze ontwricht. De zedelijke begrippen? Maar
ge hebt vlottend gemaakt. De achrik van hét
oordeel? Maar gij lacht er zelve om.De majesteit
der wet? Maar gij hebt ze ontheiligd. De invloed
der Kerk? Maar gij hebt die vernietigd. Neen,
niets, niets blijft er ten slotte over, dan uw
macht. Op actueele, feitelijke macht staat heel
uw gebouw opgetrokken.
En nu, met uw macht kunt ge nog lang tegen-
worstelen, want uw legers zijn thans sterker
dan ooit, en schriklijk is de vernieling, die ze
kunnen aanrichten. Maar wee ut als ten slotte in
die legers zelf het gif binnensluipt, de kanker
'doorvreet. Dan is het uit. Dan werpt het door
uzelf gewapende volk, eer dc zon over die dag der
wrake is ondergegaan, met één slag heel uw be-
toovcrende macht ter neder, en komend zal het
u, na u verpletterd te hebben, nog toeroepen: „Er
zijn immers geen grenzen meer!" Het is al Evo
lutie geworden. Wat anders was het wat wij ook
tot stand brachten dan een moment, dat niet uit
kon blijven in uw pantheïstisch proces!"
Deze profetie werd tot realiteit, die ons via do
wereldoorlog als de hedcndaagsche crisis (een
ander woord voor chaos) inderdaad een schriklijk
Godsoordeel, dagelijks benauwt, of niet benauwt
al naar we ons hebben leeren wennen aan de
toestand op economisch, staatkundig en algemeen-
cultureel gebied. Maar een ohaos is het en wordt
liet al meer en meer, zoo God het proces niet
stuit.
Dat prozd van Kuyper zijn we ook al ontwend,
maar ik verzeker u, dat er meer „staal" in zit
dan in al het bloed der huidige sclirijvers(sters)
saam, want Kuyper was een kerel", die we nu
als „karakter" pas zullen gaan waardeeren.
Hoe meer de grenzen verdoezelen, hoe meer do
karakters verdwijnen; ja, wat Dr. K. toen nog niet
zien kon, zien wij vandaag gebeuren: zelfs de
grenzen tusschen man en vrouw vervagen al meer
en meer. A Hard Pierson zag het wel, omdat hij
pantheïstisch voelde en dacht.
Kuyper zegt ervan: „En al heeft dan ook een
schitterend geleerde ten onzent, wiens wegslee-
pend woord ook mij steeds boeide, eens stoutweg
dc profetie gewaagd, dat, evenals de demonische
Eros der onnatuur, zoo ook de van God ingescha
pen Eros tusschen man en vrouw haar toorts eens
blusschen zou, hij houde mij ten goede, dat ik
noch onder mijn tijdgenooten noch onder het
jongere geslacht, dat mij op mijn colleges pleegt
te bezielen, ooit schijn of schaduw van de uit
slijting dezer natuurlijke liefde ontdekt heb."
K. is hier even geestig maar vergat dat ook Pau-
his al gewaagde van menschen, zonder natuurlijke
liefde omdat ze alleen maar .liefhebbers van
zichzelve" waren, dat in Rom. I dc decadentie
ook van onze donkere tijd wordt geteekend en
dat, waar Christus niet meer heerscht, do natuur
lijke liefde tusschen man en vrouw aan innige
warmte verliest, onverbrekelijke trouw-tot-dc-dood
ziet vervagen tot een tijdclijk-elkaar-wel-aardig-
vinden; „verliefdheid" is er veel, maar „liefde"
als waarvan Vondel zong, zoo schaarsch, het hu
welijk wordt allezijds bedreigd. De kwaal vreet
door, blijkens de literatuur, die ons trouw op do
hoogte (in dit geval: in de laagte) houdt. En we
zwijgen nu maar van de homo-sexueele tendenzen
lieden ten dage.
Geen wonder, dat de klacht die Nic. Beets in
zijn dagen hooren deed als titel van een universi
taire oratie, de klacht over „Karaktcrscliaarschte"
in onze dagen luide moet worden herhaald.
Kuyper zegt zoo mooi: „Er kan zich geen
krachtig karakter vormen^ waar de graveerstift
die de lijnen in het erts moest drijven, uit de
hand wordt gelegd voor de doezelaar, die alle lij
nen oplost".
Onze tijd is rijk aan „weekdieren", .kwallen"
\an karakters en met name in de poëzie wordt het
u duidelijk wat een gevaar die geestelijk-verweek
ten beteekenen voor de opvoeding van het volk.
Want al kan dat „volk" van die poëzie niets be
grijpen, dat er zulke kunst mogelijk is, zegt alles
voor 't geestelijk niveau waarop de „veel te velen"
zich bewegen. Laten we b.v. eens luisteren naar de
al weer tamelijk oude „Nieuwe Geluiden" door
Dirk Coster te samen gebracht in een bloemlezing
van die naam.
Vooraf nog deze bekentenis. Wij hebben als
Christelijke „jongeren" gemeend dat de .geest"
der t,nieuwe geluiden" wel a- of anti-christelijk
was, maar de vorm nu ja, die was wel mir nichts
dir nichts over té nemen, d.w.z. die bewonderden
wij van het naturalisme van Qiiérido af tot het
expressionisme van Marsman c.s. toe. En we lie
ten die vormen als 't ware „aanmeten" voor onze
nieuwe maatpakken, die helaas te vaak doodge
wone confectiepakjes bleken te wezen. Maar ook
de vorm m a g de onze niet zijn, tenzij dan dat
ook de geest der nieuwste zangers dc onze is.
„Narrenwijsheid" is de teekenende titel der
verzen van J. C. v. Schagen, een Spinozist, d.w.z.
een aanhanger van Spinoza's fiosofie, die Gods
persoonlijkheid ontkent, zoodat de grens tusschen
God en de wereld wegvalt; elk voorwerp is een
verbizondering Gods, God is één alomtegenwoor
dige kosmische kracht. Daarom kon V. Schagen
b.v. de monotone val van een langdurige regenbui
als zóó iets goddelijks gewaarworden dat hij,
negeerende de oude versmetrick, nieuwe zuiver
pantheïstische poëzie „schept", die do eentonigheid
zelve werd qua vorm:
„Niets is, dat niet goddelijk is,
Daarom wil ik niets uitzonderen.
Ik geef geen namen.
Ik laat adel en schoonheid leggen, ik vraag
niet naar recht, ik blijf niet staan bij slecht
en leelijk.
Goed en deugdzaam gaan mij niet aan."
Hier wordt dus het credo van do wegwisschcrij
aller grenzen brutaalweg voorop gezet.
En dan volgt er „poëzie", die nauwelijks proza,
tenzij verziekt proza heeten moet.
„De regen regent over bosch en zee en over de
stille velden.
In de slootjes regent de regen, op de verre bui
tenwegen en op het zinken platje van de keuken.
In de vuile gootjes van de binnenstad regent
dc regen en de regen regent op dc keetjes van do
burgerwacht.
En op het trottoir met de natte krant, de uic*
schil en het lucifertje.
De gevangene in zijn cel hoort de regen, de
moeder staat voor het raam met haar kindje.
De kelner staart in den regen door de spiegel
ruit voorbij het kleintje koffie.
De politicus loopt op en neer in zijn kamer en
bedenkt, wat hij zeggen zal, maar hij blijft staan
en luistert naar den regen, etc. etc.
Zoo kan de dichte eindeloos doorgaan maar hij
houdt ten slotte op, zooals elke regenbui een keer
ophoudt.
„Zoo regent de regen.
Daarom geef ik geen namen.
Ik ga maar en ben."
Hier is een toppunt (of laagtepunt, beter gezegd)
van pantheïstische visie en -vorm: één-kleurig,
ééntonig, vervelend, d.w.z. zinne loos; want deze
neervallende zinnetjes hebben geen zin.
Onverschillig gaan ze zooals V. Schagen zelf.
De esscntiëele „zin" van alle kunst berust op over
eenkomst en wezenlijk onderscheid tusschen het
natuurlijk- tijdelijk- en het geestelijk-eeuwig leven;
het eerste moet gezien worden als symbool van
het laatste. Al het vergankelijke is slechts een ge
lijkenis, zooals Jezus in de heerlijke parabelen
liet Goddelijk mysterie van Zijn leven ons open
baarde. Maar is er geen verband meer, is er geen
eeuwige orde die in overeenkomst en tegenstelling
van natuur en geest haar diepe eeuwige zin ons
doet vermoeden of, bij openbaringsliclit, die zin
„verklaart", dan is er geen zang meer, wijl geen
rhytmiek omdat er geen ontroering, geen bewo
genheid meer mogelijk is. Zoo'n miezerig proza
stuk, miezerig als 'n zeurige motregen heeft met
schoonheid toch eigenlijk niets te maken. Maar
weet ge wij zijn nu eenmaal allen van het
pantheïstisch hondje dermate gebeten dat wc zeg
gen: Als Dirk Coster (maar die is al verouderd)
of een latergcborenc grootheid ons voorhoudt, dat
ook Van Schagen's z.g.n. poëzie schoonheid mani
festeert, wie mag dit dan ontkennen?
Van Schagen geeft ook een „Ziekentroost" op
deze wijze:
Als ik nu doodga,
Zal dc grootc aard' mij nemen
En ik zal zijn in haar warmen adem.
Ik zal zijn in het gras langs de stille wegen en
in den nevel 's avonds over de landen,
Tn den verren schreeuw van een hoog trekken-
den vogel, een Septembcrmiddag.
Altijd hetzelfde. Altijd.
Ziehier het pantheïstisch refrein: Altijd hetzelf
de.
Narrenwijsheid, zegt dc heer v. Schagen zelf.
Is hier nu niet klaar aan den dag dat de „poezie"
verkracht is tot een naast-elkaar-zetten-van-woor
den, die alle zin missen? Want wat voor „zin"
heeft een wereld, een schepping, die voor het
natte lucifertje, achteloos weggeworpen op het
trottoir, evenveel eerbied zou vragen, als voor een
edele geest die, naar Gods beeld geschapen, het
geheimenis van Gods liefde beleven mag? Wat
voor zin heeft een Ziekentroost dio dc belofte
geeft van een eeuwig leven als grassprietje langs
dc weg, als vogel hoog in dc luchtIs derge
lijke woordkunst niet veroordeeld door haar
wezenlooze vaagheid?
Anthonie Donker zegt terecht, dat „het in poëzie
ten allen tijde gaat om taalkracht, laat het dan
ook maar bijtende, wóndende, krenkende taal
kracht zijn. Dichter is, hoe dan ook, vuur slaan
uit de taal". Als het miesregent, als in boven
gehaalde pantheïstische taal-egaalheid, is er van
„vuur", van bliksemlicht noch zonnelicht sprake
meer: de aarde wordt gezien zonder eerbied, zon
der bewogenheid die de zang schept. Gebrek aan
eerbied is een ontstellend teeken des tijds, op alle
levensgebied bemerkbaar. Maar dit beteekent ook:
gebrek aan idealisme, dit beteekent: dc dood voor
de kunst. In dc grond der zaak komt pantheïsme
neer op de noodlots-ideeën als bewust of onbe
wust het geloof in God den Vader, den Almach
tige, Schepper des hemels niet meer „spreekt",
omdat het niet meer in de harten leeft, is men op
weg naar de chaos, d.i. het wegvallen van do door
den Schepper gestelde en gewilde grenzen.
Van Schagen beweert dan ook van zijn zoontje
Rogier, ook weer in een monotoon-vcrvelcnd
„vers":
„Een heiden zal hij zijn
dan zal hij aan Alvaders voeten spelen.
Hij zal geen grenzen kennen.
Een heiden zal hij zijn, dan zal hij verzinken.
Hij zal in zee steken en vergaan.
Dan zal hij suizen in de bladeren, dan zal hij
spreken in de zee.
Dan zal hij ademen in den nacht, dan zal hij
roepen in den wind.
Dan zal hij wegen over tijd en wereld
Dit klinkt wel aardig maar 't is heidensche
muziek voor zoover 't nog muziek heeten mag. 't Is
Indische wijsheid die de levenswil zoekt te doo-
den om op (onder) te gaan in een zalig Nirwana,
een grondeloos Niets.
Wij hebben Van Schagen geciteerd; we kunnen
eigenlijk alle „nieuwe geluiden" beluisteren onder
hetzelfde noodlots-aspect. Maar in dc boven geci
teerde verzen is de dood van het idealisme het
ijzigst aan de dag door de grijze cgaulheid van de
als motregen beklemmende zinnen. Wilt ge feller
woorden, hoor dan naar de Vlaming Urbain v. d.
Voorde:
Over ons hoofd rolt 't laaien van den tijd
en God noch 't Leven zal ter zijde ons staan,
als de ijzige dood ons voor alle eeuwen scheidt.
Omhels nu kind; ontkleed u van al waan:
We hebben niets van God dan dc eenzaamheid;
We hebben niets van 't Leven dan 't vergaan
Hoe ver, geestelijk ver af staan we hier van een
Gczel-lc, en als we zijn .geloof hooren zingen, wor
den we jaloersch op zoo'n stem, zoo'n kindschap
Gods, zoo'n rijk geloofsbezit.
Zullen we ons nog eens een keer mogen verheu
gen in een nieuwe lente van 't geloof, een nieuw
geluid?
Luisteren we een volgend maal naar de dichters
van het derde reveil.
A. WAPENAAR.
1) Wij spatieeren.
2) Nihilisme noemt Kuyper deze richting. Laten
wc kortweg spreken van: heidendom, zooals de
bloed- en rassenverlieerlijking in het Nationaal
Socialisme zuiver heidensch heeten moet.
Opwaartsche Wegen
Naar aanleiding van de radio-lezing van Rijns
dorp (welke lezing in ons blad gepubliceerd werd)
schrijft II. dc Bruin in liet laatst verschenen no.:
„Rijnsdorp's radiolezing van 20 Juli j.l. over
„Opwaartsche Wegen" geeft alleszins aanleiding
tot een antwoord van Redactiezijde. Daar de leden
van dc redactie momenteel óf reeds uit hun
woonplaats zijn vertrokken, óf op het punt staan
met vacantic te gaan, moge thans volstaan wor
den met te wijzen op liet volgende:
1. Dc onderscheiding van het bestaan van ons
tijdschrift in twee perioden, met als grens de
achtste jaargang waarin het artikel van v. d.
Leek voorkomt over „Stille Opvaart" achten
,wij juist
2. De waardcering van R. voor de eerste perio
de stemt vrijwel overeen met dc opvattingen van
dc Redactie zelf over de voor dien tijd geldende
doelstelling.
250
Naar Neurenberg
Als men van Vlissingen 2de klasse reist naar
Neurenberg en dan gebruik maakt van een
slaapwagen, dan heeft men het voordeel van uit
stekende, snelle verbinding, het besparen van tijd
en het recht op een gereserveerde halve coupé
voor slechts twee personen, die, wanneer u dat
des avonds wenscht, door den conducteur du
wagon lit in een slaapkamcrjtc met twee bedden
kan worden omgezet.
Mén staat op, wanneer men wil en vindt in de
Speisc--wagcn zijn ontbijt.
Daar die slaapwagen echter niet tot Würzburg
medereed, werden we al vroegtijdig gewekt met
de onaangename mcdcdecling, dat we om 8 uur
te Würzburg arriveerden en dan den wagon
moesten verlaten, daar die niet verder meereed.
Het gevolg was dus een haastig kleeden en
weer inpakken en een plaats zoeken in een der
gewone wagens van dien trein. Daar deze trein
stampvol was, zoo was het haast ondoenlijk met
onze bagage door die gangen te komen om ten
slotte nog een plaats te veroveren en toen ook de
restauratiewagen ovenbezet bleek, hadden we
ten slotte maar weinig voordeel van den slaap
wagen. Een uur later bereikten we gelukkig Neu
renberg met een holle maag, zoodat de eerste hap
.van ons wat erg laat ontbijt in Hotel Wittelsbacli
als een steentje in een diepen put omlaag viel
zoo met een zachte plocmll
Nu ga ik in een vreemde stad liefst mijn weg
te voet of met een koetsje (max. snelheid 10 K.M.)
en dan gewapend met een van te voren bestudeer
den platten grond. Voor een voorloopige oriëntee
ring is echter een touring-car niet ongeschikt, al
rijdt ze te gauw, al is er altijd één plaats te kort
en wordt men door den begeleidenden gids over-
Scbaldusgraf in dc Scbalduslierk.
3. R.'e criitiek op tendenzen van ons maandblad
in die tweede periode lijkt ons eenzijdig, getuigt
o.i. niet van begrip voor dc oorzaken van de „wen
ding", en komt ons voor niet vrij te zijn van een
poging om, ongemotiveerd, stemming te maken
tegen „Opwaartsche Wegen".
4. Het conccntrcercn van die critiek op een per
soonlijke interpretatie van Heeroma in zijn bloem
lezing „Het derde Réveil", zonder zich af te vra
gen, of dit persoonlijk standpunt van II. een ver
eenzelviging met het algemeene standpunt van de
Redactie toelaat, waarover hem verscheidene op
stellen in O.W. nader hadden kunnen inlichten, en
zonder te onderzoeken, of althans uiteen te zet
ten, waar het verschil ligt tusschen R.'s eigen op
vatting over dc verhouding Kunst en Religie en
die van II. hierover; verder: het min of meer ach
teloos citccrcn van de uitdrukking: „Barthiaan-
schc theologie, Oxfordbeweging, nationale ontwa
king, etc., etc.", zonder ook maar even na te gaan
inhocvcrro deze dingen dienden als vergelijking
of als richting aanduiding voor onze vernieuwing;
dit alles maakt op ons de indruk, dat R. bij zijn
„voorlichting" (om welke redenen blijve in het
midden), de noodzakelijke objectiviteit veronacht
zaamd heeft.
Tenslotte verwijzen we naar het in dit nummer
voorkomende artikel van v. Ham over „Het derde
Réveil", waaruit de lezers enkele in de Redactie
levende opvattingen omtrent „dc wending" kun
nen leeren kennen. Mogelijk dat wij, nadat enkele
zaken in de voltallige redactievergadering zullen
zijn besproken, nog eens op een en ander terug
komen." de B.
stelpt met een niet zoo gauw te verwenken
aantal wetenswaardigheden en een serie grappen,
die bij een volgenden rit met dezelfde woorden
herhaald worden. Een volle touring-car lijkt op
een marionetten-spel.
Als (le gids zegt: „Links, meine Herrschaften, da
sehen Sic" draaien onmiddellijk alle 45 hoofden
naar links. Het was comisch om te zien, als bij
wijlen door het geweldig verkeers-rumoer twee
naast elkaar zittende personen den gids verkeerd
verstonden, dc een rechts en de ander links keek
met het gevolg, dat zo dan elkaar uiterst verbaasd
pal in het gezicht staarden.
Neurenberg is een vrij groote stad en telt onge
veer 395.000 inwoners. Het voor den vreemde zoo
aantrekkelijke dezer stad is hierin gelegen, dat
het bijna ongerept gebleven Oud-Neurenberg met
haar wallen, grachten en torens als een reliquie
is bewaard gebleven, ingebet in het groote, nieuwo
Nürnberg, dat zich naar alle zijden in wijde ver
ten heeft uitgebreid.
Doorstroomd door het riviertje de Pegnitz, biedt
deze stad een wonderlijk mooi stedenschoon o.a.
als men van dc Muscumbrücke kijkt naar do
Floischbrücke.
In de bekende „Scbalduskirclie zagen we het
Wonderwerk van Peter Vischer nl. „het Sebaldus-
grab",, waaraan hij van 1508—1519 arbeidde. Dit
Mausoleum wordt gedragen door 12 slakken en
4 dolfijnen.
Aan den wand der kerk hing een nieuwe, groote
marmeren plaat met de namen van de in den
krijg gevallen gemeenteleden. Met ontroering
lazen we duaronder de woorden: „Sei getreu bis
an den Tod, so will Ich dir die Krone des Lebens
geben".
Heel dikwijls ziet men bij het bezoek van open
bare gebouwen, vooral van kerken, die door hun
beschilderde ramen vaak zoo donker zijn, dat de
een of ander van het gezelschap over een moeilijk
te onderscheiden dorpel struikelt. De Duitscher
is practisch. Op al die plaatsen bevond zich n,l.
een Mctcrhoog bordje op voetstuk, waarop stond:
„Vorsicht Stufc". Ucurenberg bezit ook een aan
tal historische gebouwen o.a. Albrecht Dürcr's
huis, het woonhuis van Hans Sachs e.a.
We treffen er ook een groot aantal bronnen
aan, waarvan de Tugcnd-bron wel de meestver-
maardc is en waar de vrouwenfiguren op zeker
niet alledaagsche wijze het water uitspuiten.
Wat hebben wij een nachtje achter de rugl
Ik moet nog lachen als ik er aan denk!
■lit Duererhaus.
Gisterenavond, toen we in bed stapten, begon
het al te regenen. En van nacht om drie uur
werden we gewekt door de noodkreet van Vader:
„Nel, Pit, kom er gauw uit en help even, alles
staat blank, 't lekt!" Wij kropen slaperig ons bed
uit en schoten slofjes aan. „Komt er nog iemand!"
kreet Vader, nu van beneden, „de heele boel gaat
er an!" Buiten plensde de regen bij stroomen neer.
Onder ons open raam stond een plas tot de mat
toe. Maar we moesten onverwijld op Vader's jam
merkreten af.
Beneden in de huiskamer was 't een onbeschrijf
lijke bende. Uit dc serre vloeide het water binnen,
't vloerkleed was al drijfnat. En nog maar steeds
liepen vroolijk do straaltjes door 't planken pla
fond. „Zet emmers onder de ergste lekken!" riep
Vader ons toe, „gauw, gauw".
Nel ijlde naar.de keuken. Maar de emmervoor-
raad van Oom Boudewijn is beperkt, we zaten zoo
verlegen als 't maar kon. Als een standbeeld stond
Vader onder 't ergste lek, met de paraplue-bak in
zijn opgeheven armen. En toen begon 't in de
gallon ook. Tik-tik-t ik, ging het op 't dierbare
orgeltje.
„Laat Moeder maar slapen", riep Vader, „die
slaapt toch al zoo slecht!" Maar meteen hoorden
we gestommel boven. Moeder was al in aantocht
Buiten heerschtc een wolkbreuk. „Vader, de
jongens", kreet Nel ontzet, „de schuur."
Onze gevangenen in de schuur, die alleen door
Vader bevrijd kun'nen worden! Vader liet met een
plof de paraplubak zakken!
„Doe je jas aan", schreeuwde Moeder van bo
ven, „je kunt er niet door!" Met zijn regenjas over
zijn pyama, en dc zeilen regenhoed van Nel op,
stortte Vader do keukendeur uit, het donker in.
Nel en ik konden niet meer! Uit de richting van
dc schuur klonk een hevig gebonk op de deur.
Opstand der gevangenen!
't Bleek dat bun bed al kletsnat was geworden,
't dak regende aan alle kanten door.
„O, m'n beddegoed", jammerde Moeder, „en Oom
Boudewijn z'n nette spulletjes!"
Met bezems en dweilen zijn wij aan de gang
getogen. Maar zoolang het bleef regenen was 't
hopeloos wérk.' Uit alle kieren lekte het. Hoe Oom
Boudewijn zoo'n huis kan bewonen is me een raad
sel. We hebben ten einde raad maar gewacht tot
't droog was. Toen was 't vijf uur, en we vielen
om van dc slaap. Dc jongens wilden niet meer
naar bed, en gingen in dc kelder zoeken of er soms
iets te eten was. Maar wij hebben ze netjes bij de
kliek pudding met bessensap gelaten, en zijn er
weer in gekropen.
De waterschade viel nog al mee, vanmorgen.
En gelukkig is 't weer droog. De pessimisten,
die beweren dat het in Augustus altijd regent,
hebben dit jaar heusch geen gelijk.
Nel en ik zijn vanmiddag naar dc Zuiderzee
gefietst, of liever gezegd, naar 't IJselmecr. We
hadden onze zwempakken meegenomen, maar
dat viel bitter tegen. Je kan gerust een half uur
de zee in wandelen, en dan staat het water nog
niet tot je knieën. Uit vrees van in Stavoren te
belanden zijn we maar weer naar 't land gestie
feld.
Nog twee heerlijke weken, en dan
Meneer en mevrouw
Dibbits
E. LANTERMANS
(Vervolg.,
Willem had geantwoord, dat hij het
graag zou aannemen, als het zoover was. Jaren
waren sedert vergaan, maar er was niet meer over
gespreken: het was dus nog zoo ver niet. Heer en
knecht spralkcn niet heel veel met elkaar, maar
schenen voor elkaar onmisbaar geworden te zijn.
Toen meneer die avond de boterham op had,
ging hij naar zijn kantoor en had nu de heele
avond voor zich zelf. Het viel hem op, dat een
der groote voordeelcn van het buitenleven hierin
bestond, dat J® «>ker bent van je avond, als je
dat wilt. Stel tegen de rust van de dorpsavond
de heissa van de steden, die hij in zijn leven
bezocht had. Op het dorp kun je de heele avond
doen, wat je wilt, als je geen uithuizige aard hebt.
Wie op het dorpje de dagtaak achter de rug
heeft en er lust toe gevoelt, gaat wat zitten knut
selen; een tweede gaat ook nog wel volop aan het
werk bij een lampje, een derde gaat op stap om
wat met de kennissen te praten of een vierde heeft
er nu eens zin in om met mooi weer naast het
huis op een hek te gaan zitten of met minder goed
weer ook wel eens met het hoofd in de hand
in het schuurtje bij het varkenshok.
Misschien ben je er op een avond nu juist toe
aangelegd, om alleen maar wat te zitten dutten
met de elleboog op de tafel, niet denkend aan
2511