ZONDAGSBLAD -ter-kranfje »w r sr gso, 5?-W 5»»2 PS3ÏT B 5 m.S g 8 S o ïf«S S g H .as_ a7a ,.fga -= ft2_sï_rÏLiTfuifl»' ft# Letterraadsel X 13 1. Romeinsch cijfer voor het getal 80. 2. Horizontale plank of richel, om er iets op to plaatsen. 3. Afstand tusschen de rechter- en linkerhand, rwanneer men de armen zoover mogelijk zijwaarts heeft gestrekt. •4. Getuigenis gevende van een volkomen gebrek Ban slimheid. 5. Veel schonken of honken bezittende; 'n kerel! G voedsel bestaat uit planten of is van planten afkomstig. 7. Het te zoeken woord. 8. Sluis waardoor men water in- of uit een polder brengen kan. 9. Betrekking van iemand, die meet- en weeg- (werktuigen heeft te toetsen aan de gestelde Bischen. 10. Wijziging 'n een taal, ontstaan uit haar gebruik bij verschil lende afdeelingen van den volksstam. 11. Ambtenaar belast vanwege den vorst met He opperste rechtspraak in oen landschap, later ook met het bestuur daarover. 12. Latijnsche verkorting van een gebed. 13 Dorde toon der diatonische toonschaal. Twee jon-gens en een bal Oplossing van de rebus in het vorige nummer Men wordt nooit zoo belachelijk door hoedanig heden die men mist als door hoedanigheden Hie men voorwendt. van het letterraadsel in het vorige nummer Karei de Stoute. 1. K, helft van: K. Gram! 2. aar; 3 karen; 4 bleeken; 5 praalgraf; G afzonderlijk; 7 Karei do Stoute; 8 bruidekleed; 9 schatkist; 10 stoomen; 11 kluit; 12 etc.; 13 e. Van de raadsels in het vorige nummer 1. Zakkenrollers. 2. Tor, Toren. 3. Veengronden vindt 3 ïcn in Drente en iÖverijsel Nieuwe Raadsels 1. Ik besta uit zéven letters en ben des zomers Van veel nut voor dames. 7, 4, 2, 3, 5 is een soort van schoen Een 2, 4, 1 is een slim dier. Een vod noemt men ook wel eens 7, 6, 3. 2. Met z ben ik in al 't eten. Zoudt gij misschien nu ook wel weten, Hoe ik toch wel met h zou heeten. 'k Word vaak gebruikt dan onder 't eten. 3. Met aa ben ik niet behaard; Met oo sta ik op 't land; Met ec vind je mij achter in uw mond; Met ie onder aan een schip of aan 't lichaam van een jongen. Met ui ben ik 6oms zeer diep. Met oc ben ik niet warm. 4. Uit vijf lettere bestaat Het woord, waarnaar gij raadt, Wordt de eerste letter gemist, Dan wordt het zoet en wit. Wordt ook de tweede letter weggenomen, Dan wordt het een Tid van onze familie. Wie weet het? (Volgende week de Aftelliedje Onder de groene boomen, Daar lag een Engelsch schip. De Franschcn zijn gekomen, Ze zijn zoo rijk als ik. Ze dragen hoeden met pluimen, Van rikke, tikke, tijme, .Van riem, tien, 20, 30, 40, 50, 60 70, 80, 90, 100. 240 ANNE DE VRIES (Slot.) En toen de kamer in, op hun bloote voeten. Toen zijn ze sa-men de trap af-ge-gaan. En de gang door. En toen de ka-mer in. Op hun bloo-te voe-ten. Moe-der was eerst wèl boos. En va-der óók. Niet zoo erg om de ruit. Want dat was een on-ge-luk. Maar wel, om-dat ze het niet ver-teld had-den. E n om het lie-gen. Dat was geen on-ge-luk. Dat was lee-lyk, boos be-drog. Maar moe-der was ook bly. En va-der óók. Om-dat ze toch nog ge-ko-men wa-ren- Moe-der zei: „Ik zie wel, dat je er spijt van hebt. Ik ver-geef het jul-lie, jon-gens." „Ik ook," zei va-der. Toen was met va-der en moe-der al-les weer goed. Toen zyn ze weer sa-men naar bo-ven ge-gaan. Va-der ging ook mee. Die heeft een plank-je voor het raam ge-spij-kerd. Toen heb-ben ze ook weer ge-be-den. N u was het geen leu-gen. Nu was het een echt waar ge-bed uit het hart van twee klei-ne jon-gens, die erg be-rouw had-den. Dat ge bed steeg om-hoog. Dwars door wind en re-gen tot in de hoo-ge he-mel. Toen was al-les weer goed, hee-le-maal goed. Ook met God. „Wel te rus-ten, jon-gens." „Dag moes. Dag va-der." Dte wind klopt aan de ra-men. Rom-bom- bomRom-bom-bomIk wil naar bin nen, zegt de wind. Maar hij kan het niet. En de drup-pels tik-ken. Te-gen de rui ten. Te-gen de plank. Rik-tik-tikRik-ke- tikMaar die moe-ten ook bui-ten blij-ven. „Henk-je, hoor eens Een heel sla-pe-rig stem-me-tje vraagt: „Ja, wat is er?" „Nu is de Hee-re niet meer boos, Henk! Nu is al-les, al-les weer goed. Fijn hè?" „N o u, zeg „Henk-je!... Henk-je, wat waait het lek ker, hè?" Maar Henk-je slaapt al. Dan doet Wim ook zijn oo-gen toe. De wind huilt niet De wind zingt N u kun-nen ze rus-tig sla-pen. Wel-te-rus-ten Van drie muizen door NEL STRIJBOS Drie kleine grijze muizen, Die wandelden door de goot, Zij hadden een heele lange staart En hun oogjes waren rood. Zij gingen op visite, Op bezoek bij Oome Bram, D'aar kregen zij altijd lekk're worst En spek op de boterham. Maar toen, bij Oom gekomen, Vertelde buurvrouw, dat Een heele groote zwarte kat, Hun Oome opgegeten had. Drie kleine grijze-muizen Die liepen door de goot, Hun staart hing treurig naar beneê Want Oome Bram was dood. Voor knutselaars HAAS EN HOND Bij dit werkstukje komen twee gebogen assen, 't Is niet beslist .ïoodlg, om as en pooten met een afzonderlijk spijltje te verbinden. Je kunt bet ge bogen gedeelte van de as dadeiijk aan de pooten vast maken. Alleen moet je »rom denken, dat je èn hond èn haas, zóó op de grondplank vastmaakt, dat in den lioogsten stand van de as, als dus ook de achter- pooten het hoogst zijn, do voorpooten juist de plank raken. Als je dit werkstukje goed voor elkaar brengt, cn je rijdt er mee, dan lijkt het of beide dieren met groote sprongen vooruit komen! ,3 jo u u a fe||§g |S6661J IS Sjjsfeislj- II behoorende bij NIEUWE LEIOSCHE COURANT ZATERDAG 28 JULI - No. 30 JAARGANG 1934 Gij zijt het licht der wereld OU zUt het licht der wereld. Een stad bovc op een borg liggende kan niet verborgen ZU Nocb steekt men een kaars aan en zet die 01 der een korenmaat maar op een kandelaar, zU schünt allen, die in het huls zUn. Matthëus 6 14 15. Bij een andere gelegenheid heeft onze Hecre Jezus Christus van zich zeiven gezegd: „Ik ben het licht der wereld". Dat was op het loofhuttenfeest i Jeruzalem en daar was een zinspeling in op cle grootsche illuminatie van den tempel voorhof, wanneer van hooge stellages groote gouden lom pen hun feestelijk licht over heel de stad uitstraal den. Die illuminatie wees terug naar de wonder lijke lichtwolk in de woestijn, welke het Israëlie- tische volk was voorgegaan op zijn tooht naar Kanadn. En Jezus openbaart zich als de vervulling vaji dit symbool: „Ik ben het licht der wereld" (Joh. 8 12). Wanneer nu hier in de bergrede Jezus zich tot zijn discipelen keert en zegt: „Gij zijt het licht der wereld," is er geen wijd cn zijd zichtbare tempel illuminatie, wordt ei ook niet teruggewezen naar de vuurkolom op de woestijnrcis. Neen, hier denkt Jezus aan een eenvoudige dorepwoning, go- lijk io In Galilea door de hoorders van de berg rede zelve worden bewoond cn Hij vergelijkt' zijn discipelen met het olielampje, dat in ..oo'n huis wordt gebruikt Want, als er hier wordt gesproken van een „kaars", moeten we niet denken aan een katoen- pit, waar wat vet of stearine om heen gesmolten is, zooals wij nog kaarsen kennen. Die had men in het Oosten niet Maar men had er een lampje, een aarden schotel, waarvan de randen naar elkander toegebogen waren, terwijl aan den eenen kant die rand tot een ronde tuit was bij een-ge drukt en er aan den anderen kant oen handvat aan gebakken was. In die tuit werd een vlaspit gelegd, welke gedrenkt werd door de olijfolie, waarmee het bakje van de lamp was gevuld. Als dat pitje nu was aangestoken, gal het lampje licht Zulke lampjes, nog heden ten dage in het conservatieve Oosten door boercnmcnschen ge bruikt, komen vrij dikwijls bij de opgravingen te voorschijn. „Gij zijt het licht der wereld," wil zoggen: gij zijt zoon lampje. Dat is niet véél. Dat is héél weinig. Toch is dat wel wat! En het is toch véél! Want als Jezus tot zijn discipelen zegt, dat zij het licht der wereld zijn, zegt Hij, dat ze voor de hen omringende levenssfeer moeten zijn, wat zulk een lampje in hun woning is. En dat is toch wel wat. Want do menschen in het Oosten zijn wel heel bizonder op hun lampje gesteld. Als het donker wordt, gaat het lampje aan cn het moet blijven branden tot den morgen. Van de deugdelijke huisvrouw noemt het Spreu ken-boek nis een van haar huishoudelijke deugden: haar lamp gaat des naohts niet uit," wat natuur lijk niet zeggen wil, dat ze ook den heelen nacht nog aan het werk is. Neen, ze heeft er overdag voor gezorgd, dat er voor den heelen nacht olie in de lamp Is, cn dat ae pit goed ligt cn lang genoeg is. Want daar worden de menschen in Palestina wakker van, als hun lampje uitgaat. Ze vinden het verschrikkelijk in het donker tc moeten slapen. Dat doen alleen de bedelaars. En als men nog in dezen tijd onder de Arabieren Wil zeggen, dat iemand straatarm geworden is, bezigt men er do typische uitdrukking: „hij slaapt in donker". En dat is heel erg. Al is het dus niet veel, oo'n lampje, het is toch wel wat. En het is toch weer heel véél. Het is onmisbaar. Jezus' discipelen moeten in hun alledaagscho omgeving zijn, wat dat lampje is in de Oosterscho woning. Want het is nacht in de wereld om hen heen. Nu moeten zij in die nachtelijke wereld laten uitglanzen het licht der genade, dat hun Heiland in hen ontsteken l.eeft. Zc mogen zich niet aan die wereld onttrekken om haar maar te laten voor wat zc is. Dat kan niet En al zou het kunnen, het m&g niet We hebben tegenover die wereld een heilige reeping We hebben, elk op onze eigen plaats, een lichtje van Christus te zijn. Dat moet uitkomen in ons woord en in onze daad, in onzen levenskijk en in onze levenshouding, in En nu brengt Jezus zijn hoorders, cn met hen ook ons, in hun eigen bescheiden woning binnen. Daar is niet veel gerief: een baktrog, oen paar molensteenen en yen korenmaat om het meel voor het brooddeeg af te meten. En dan nog terzij tegen den wand een enkel rustbed, een soort divan met tot op den grond afhangende franje. Wat doet ge nu mot uw lampje, als het in den avond is aangestoken? Dan zet ge het toch niet onder uw korenmaat, want dan blijft het donker in uw huis en uw lampje dreigt nog uit te gaan bovendien uit gebrek aan lucht. Dwaze mcnsch, die de kaars onder de korenmaat zou zetten en met korenmaat en al zou wegzetten onder het bed, gelijk we elders Jezus hooren zeggen. Dwaze mensch! Het aangestoken lampje moet op oen kandelaar worden gezet, op een houten standaard midden in het vertrek. Zoo doet ge toch? Doe nu zoo óók met het licht, dat Ik in uw leven heb ontstoken. Laat zóó uw licht schijnen voor de menschen in mv duistere omgeving. Dat is uw roeping in de wereld van eiken dag: uw licht laten schijnen. De korenmaat, wat is dat? Hoe komt het, dat van zoo velen, die in het diepst van hun hart toch wel den Hcerc vreezen, geen lichtglans uitgaat in hun gezin of in hun verdere omgeving? Waardoor wordt de kracht van Gods genade ten opzichte van anderen weerhouden? We moeten hier maar denken, elk aan onze eigen gebreken en karakterfouten, waardoor wo onze naasten eer van Christus terughouden, dan dat er geestelijke aantrekkingskracht van ons uitgaat. Korenmaten, ze zijn er maar al te veel in het Christelijke leven van vandaag. Zc belem meren de uitstraling van het licht, dat Jezus Christus in zijn gemeente heeft willen ontsteken. We kunnen wel het hoofd sohudden over de wereld, die zoo boos is. Maar ligt het soms aan ons, dat we het ons geschonken lacht onder onze korenmaat bobben weggeborgen? Het kan niet verborgen blijven en het mi\g ook niet verborgen blijven, dat wij van Christus zijn cn dat zijn licht in ons ontstoken is. Dat kan niet verborgen blijven,, evenmin als ©en stad boven op een berg liggende, verborgen kan zijn. Wij kennen dat zoo niet in ons vlakke 'and aan de zee: een stad op een berg. Maar in jen bergland, zij'het ook een bescheiden bergland als Palestina, daar wist men ervan. Misschien keek onze Heiland van de plek, waar Hij sprak, wel tegen zoo'n bergstadje aan. Daar tegen de helling cn op het bergplateau verrezen do witte muren der oostersche huizen in het felle Palcstijnsche zonlicht. Zoo'n stad wordt van zelf gezien! Die kan men niet maskecren. Die ligt daar open en bloot, van verren afstand al waarneembaar. En dat is nu naar Jezus' woord onze plaats en onze roeping. De ganscho gemeente oen stad, bo ven op een berg. En elk geloovige daar een bran dend lampje in een woonvertrek. Zóó moeten we gezien worden. En zóó moeten we gezien kunnen worden. We weten wel, dat de wereld om ons heen lang niet altijd op het licht, dat in do Kerk van Christus schijnt, gesteld is. Niet ieder zal er den hemelschen Vader om verheerlijken. Mnar daar hebben we ons niet aan te storen. Er zijn er, die het licht haten, om het even of het uit Christus zelf of uit zijn Christenen schijnt. Dat laten we nan God over. En dat komt voor verantwoording van hen, die het licht verwerpen. Maar wij zullen moeten schijnen. Als lampjes, o niet andere dan als lampjes, die maar stil voor zich heen branden. Bescheiden licbtplckjes hier cn daar. En samen oen stad boven op een berg, van verre ziohtbaar! Waar zijn ze, aan wie men het nauwelijks mei> ken kan, dat ze van Christus zijn? Die zich scha men voor Jezus? En voor zijn woord, voor zijn dienst, voor zijn kerk? Er zijn vele korenmaten. Daarom is het in het tegenwoordige leven ook zoo angstwekkend don ker. Ze moeten weg. En het licht, door Christus' genade in ons brandende, moet schijnen. Wat moet er anders terecht komen van onze wereld van vandaag? Zc gaat onder in duisternis. En wij met haar. Want ons licht gaat onder de korenmaat onverbiddelijk uit. En dan is het donker met de donkerheid van de buitenste duisternis. Indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot die duisternis! De zesde Psalm Strofe 1, 2, 3 en 4 PETRUS DATHENUS (1566) Wilt mij ni»t straffen, Heere, Die misdaan neb zoo zeere In eenen grammen zin; In Uwen toorn vervaarlijk Kastijd mij niet zoo zwaarlijk Als ik wel waardig bin. Maar wilt U, Heer, ontfermen. En over mij erbermon, Ik bei zeer zwak altijd; Wilt mij gezondheid geven, Want mijn ziel cn lijf beven In dezen mijnen strijd. Mijn geest hem ook ontstellet, Zwaar verschrikken mij kwellet, Vreeze maakt mij onvroo;1 O Heere, hoog geprezen, Hoe lange zal 't nog wezen Dat ik moet blijven zoo? Ach! wilt U tot mij keeren; iVilt ook van mij doch weren Dees benauwdheid niet klein: Zeer groet zijn mijn misdaden, Maar uit louter genaden Maakt mij, Heer, daarvan rein. Uit: De CL Psalmen des Propheten Davids, en ©enige andere Lofsangen, uyt den Franqoisdhea in Nederlantsohen dichte overgesct door Petrum Dat'henum. (Ex. 1767.). 1 Bedroefd. Ten bewijze, dat er nog betere gedeelten in Dathen us' berijming voorkomen dan men gewoon is, sedert dc in het eind van de achttiende eeuw culmineerende ontevredenheid met deze berijming, zonder controle aan to nemen. Den huidigen lezer moet het opvallen, hoevclo frissohe, beminnelijke trekjes uit het tijdperk der poëtische taalvorming (lGdc eeuw) er aan zinsconstructie in voorkomen. Onhandighoden, ongetwijfeld, maar Datheen had geen drie-en-een-halve eeuw poëtische taalcultuur achter zioh, cn vele zijner onbeholpenheden zal uien bij dc andere lGde eeuwsche cultuurdichters terugvinden. Pionniersarboid is moeilijk. P. v. IL 233

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 9