passagier
een reis op een
haringlogger mee
te maken, was
sedert, ge ruimen tijd een van mijn liefste
wensohen.
Hoé ik daar zoo toe gekomen ben? Och al
tijd al heib ilk er naai' verlangd met de zee
kennis te maken, niet aan boord van een
luxe passagierschip, maar op een klein,
meer preventief vaartuig. Aanleiding even
wel is een samenloop van omstandigheden
geweekt. Meer dan één vriendenhand had
mij reeds aan Vlaardingen gebonden. En
één van die banden liep via een mijner ken
nissen naar den heer Pot, directeur van de
N.V. Vissciherij Mij. „Mercurius" en. naar
een van zijn gezagvoerders, schipper Struis.
De heer Pot had mij, toen hij mijn belang
stelling voor zijn bedrijf bemerkte, reeds
lang van tevoren zijn vriendelijke toestem
ming gegeven om eens een reisje mee te
maken. Die toestemming was ec-hter voor
■waardelijk: de schipper moest het zelf goed
vinden. „Ik wil mijn menschen in dit opzichl
niets tegen hun zin opleggen" was het stand
punt van den reeder.
Over de toestemming van den schipper
maakte ik me geen zorgen.
Zooals gezegd, behoorde schipper Struis
van de „Thor" VL. 20 reeds eenigen tijd tot
mijn kennissen en ik wist wel, dait er zijner
zijds geen bezwaren zouden bestaan. Eigen
lijk haddien vooral zijn verhalen over zijn
werk en over' zijn bemanning mijn verlangen
nog aangewakkerd om eens van nabij het
ydsschersleven op de Noordzee mee te maken.
Toen ik dus hoorde, dat schipper Struis
over enkele dagen uit zou varen, begon ik
met haastiglijk bij hem oip audiëntie te
gaan. Zijn toestemming had ik bijna onmid
dellijk.
Toch achtte de schipper het zijn plicht
om me eerst nog eens plechtig te waal-schu
wen vóór ik mijnerzijds definitieve stappen
ging doen.
Aan boord van een haringlogger heerschen
nu eenmaal andere omstandigheden dan
thuis. Ik moest daar niet te licht over den
ken. Het schrikbeeld van zeeziekte werd me
.voor oogien gesteld. En wat eten, drinken en
slapen betreft, heeft het ©chip ook zoo zijn
eigen zeer afwijkende gewoonten,, waarnaar
ik me zou moeten schikken.
Maar toen hij zag, dat ik ine door zijn som
here voorstellingen niet van mijn stuk liet
brengen, vond de schipper het idee ook nog
eoo kwaad niet.
We konden het dan wel „ipruissen". Ik kon
de provisiekast (bij hem „achterin" als kooi
krijgen en moest dan maar zorgen voor mijn
stroozak enmijn klompen. Wat "de rest
betrof, paste hij een van zijn lijfspreuken
toe: „wat een vent is slaat zich overal door
heen!"
Het vertrek
Twee dagen - na dit onderhoud verscheen
er in een bekende zeemanswinkel te Vlaar
dingen, waar „alles te koon is" van ijs-
bonbons tot complete uitrustingen voor het
zwaarste weer een klant, die iheelemaal
verschilde van de gewone koopers.
Deze ongewone verschijning schafte, zich
een stroozak en een paar klompen aan en
verdween w»er, onder de 'bevreemde en
«enigszins hoonende blikken van de vele
aanwezige zeelui.
Weer een dag later, dn de vroegte, scheepte
ik me in op de VL 20.
De kennismaking met de bemanning viel
mee. Het waren bijna allen Markers en het
leken me zeer geschikte kerels. Tijdens onze
(veel te korte) omgang heeft die eerste in
druk zich meer dan gehandhaafd.
Alleen verwonderde het mij, dat ze me
«ogenblikkelijk na de kennismaking vroegen
of ik „nogal gelukkig" was.
Ik meende bevestigend te moeten antwoor
den, met het oog op iemand, die me uitge
leide deed en deze tocht niet zoo enthousiast
opvatte als ik.
Maar zoo bedoelden ze het niet Of ik nog
al gelukkig was in 't algemeen, bvmet
het vangen van haring!
Ik zei, dat ik het nooit geprobeerd had,
maar beloofde mijn best te zullen doen. Hel
bijgeloof is dus de wereld van onze brave
vissohers nog niet uit, maar dit is oen van
do zeer weinige minder goede eigenschappen
van onze menschen en misschien wel te ver
klaren.
Onze afvaart hood de gewone aanblik van
een vertrekkende boot. Velen kwamen den
schipper en ons nog even de hand drukken
met een ,ygoeie reis of een „hou je maai
taai hoor!" Eindelijk werd de loopplank in
gehaald en beklommen schipper, stuurman en
passagier de brag; de eerste twee ambts
halve, de laatste alleen om een goed over-
zicht te hebben en niets van het vertrek te
missen. Onze motor begon met veel geraas
zijn plicht te doen. Bevelen werden ge-
sohreouiwd. Eén voor één werden de trossen
losgegooid. Het schip draaide langzaam en
voer, de oranje-vertrek vlag onder de drie
kleur geheschen, onder gewuif en geroep, de
Koningin Wdlhelminahaveai uit.
Snel vendweem Vlaardingen uit het oog.
Zeekleeding
Nog vóór we Maassluis passeerden, veran
derde het uiterlijk van de bemanning. Voor
zoover bij het vertrek nog schoenen gedrar
gen waren, maakten deze plaats voor klom
pen en aan dek werden de meest fantasti
sche costuums getoond.
Zonder uitzondering droeg men petten,
wijde kielen en broeken van de meest uit
eenloopende stof en snit, bezaaid met diito
lappen, die alleen hun hoogen ouderdom en
degelijkheid gemeen hadden. Latei- zou ik
nog sterker staaltjes op 't gebied van
kleeding zien.
Ik was vast besloten in alles zooveel mo
gelijk mee te doen en ging in de kajuit om
ook een dergelijke metamorfose te onder
gaan. Ik liet het „wit" (zooals de schipper
mijn boord aanduidde) verdwijnen en trok
mijn oudste plunje aan. Aan boord is, zooais
begrijpelijk, het oudste nog goed genoeg.
later bleek, dat er aan xnijn uitrusting
nog heel wat ontbrak, o.a. rood-baaien on
dergoed. Maar ik had in de vaste overtui
ging verkeerd, dat dit alleen door onze voor
zaten al voor een dampende kom. De schip
per schonk voor mij ook zoo'n reusachtige
spoelkom vol.
Bij deze gelegenheid verschijnen op tafel:
een groen trommeltje met suiker, een busje
gecondenseerde melk en naast iedere kom
een paar ijsbonbons, kaakjes of koekjes.
Er wordt graag gesnoept aan boord. Dit is
dan ook vrijwel de eenage manier om het
leven hier een comfortabel tintje te geven
De thee komt uit een geweldige ketel, die
op een petroleumstel, in een ijzeren tobbe
vastgezet, wordt warm gehouden.
Om nu op die eerste kom thee terug te
komen: ik heb niet geprobeerd hoe het
smaakte, want het werd me daar beneden
plotseling te benauwd. Ik vluchtte aaai dek
met achterlating van de thee en moest het
hoofd buigen over de reeling namelijk.
Dien dag ontdekte ik nog veel lotgenooten.
Tenslotte bleven er maai- èen paar van de
zeventien opvarenden vrij van de Neptunus
cultus. Er waa-en er zelfs, die bijna hun
50-jaa-ig zeemansjubileum vieren en beweer
den „nooit zeeziek" te zijn, ener nóg
ellendiger aan toe waren, dan de passagier.
.Het was de eerste reis na den winter en
de mannen waren min of meer ontwend aan
de zee. De tamelijk ruwe eerste ontvangst,
die de zee hun bereidde, moge gelden als
een excuus, althans als een verklaring voor
hun den zeeman „onwaardige" houding.
Op de brug in den frisschen wind was het
intussohen nog wel uit te. houden. Daar
bleef ik bij de telkens elkaar aflossende
wachten, tót het tenslotte tijd werd om aan
slapen te denken.
De schipper had van te "voren mijn kooi
al in orde gemaakt, waarvoor ik hem nu
uiterst dankbaar was. Dus balanceerde ik
naar achteren, naar de toegang tot de kajuit,
het „portaaltje" genoemd.
Ik schopte mijn klompen uit en daalde
af. Terwijl je aan dek nog kon zien wat er
met je gebeurde, werd er hier beneden wil
lekeurig met je gesmeten. Herhaaldelijk
trachte ik den mast om te duwen, die in de
kajuit doorloopt. Bevreesd voor verdere on;
gelukken schoot ik gekleed en wel in kooi
De windrichting was nu wat veranderd en
Eenvoudig schema van de Schotsche vleet.
vaderen of, hij wijze van attractie, nog door
Scheveningsche badknechten gedragen werd
Bet weer was goed. Er scheen een zonnetje
en er woei een frisch windje.
De bemanning dekte de luiken van vleet-
ruim en proviandruim af met zeilen en
bergde de trossen in het kabelgat. Na een
poosje werd de bazaan (hetzeil aan de ach
termast) geheschen Dit zeil wordt gedurende
de geheele reis niet gestreken. Het dient om
druk op het achterschip uit te oefenen en
daardoor het sturen te vergemakkelijken.
Het „kouwetje"
Intusschen naderden we dem mond van
dén Waterweg en hier, in de ruimte, bleek
de wind krachtiger dan hij aanvankelijk
scheen. Over het Noorderhoofd zagen we
groote brekers wolken schuim opjagen en
de mannen, vergaderd op het dek, constateer
den, dat er „een flink kouwetje" stond.
Het schip begon hier al licht te deinen en
even later, in zee gekomen, begon iliet voor
schip flinke duiken te maken.
Het gesprek liep over niets anders dan
,yhet .kouwtje" enover die zeeziekte.
Ik, als nieuweling zonder zee-ervaring,
werd met critische blikken opgenomen. Men
verwachtte mij elk oogeniblik te zien „gaan".
Gelukkig gebeurd© dit niet zoo direct
'Klaas Teerhuis meendie, dat dit kwam
omdat ilk „de landlucht nog in mijn neus
gaten had" endat er straks wel meer
zeeziek zouden wordien.
Jan Zeetnan vertelde, dat hij in vijf jaar
hier niet gevaren had, omdat hij'mee had
geholpen „de Zuiderzee dicht te maken" en
bekende, dat 'hij bang was niet vrij te zul
len blijven van de gevreesde ziekte. Hij
stelde me voor om op „de last" heen en
weer te gaan wandelen en te zien wie het
eerst zeeziek zou worden. ,yD© last" is het
voordeik boven de ruimen, tiusschen de hi-ug
en de voormast Op dit stukje schip van
misschien 10 M. lengte balanceerende, deed
ik mijn eerste pogingen om zeebeenen te
krijgen.
Zeeziekte.
Bij sommigen begonnen de eerste ver
schijnselen van zeeziekte zich weldra voor
te doen. Ons schip ging ook aardig te keer.
Het maakte niet alleen stamp- maar ook
rolhewegingen. Wanneer je onder een van
de masten ging staan en naar den top keek,
zag je dezen groot© kringen in de lucht be
schrijven. Het voorschip droop van het
buiswater, dat óver kwam en telkens als
het schip naar één kant overhelde, spoot
het water door de spuigaten naar binnen,
om gorgelend weg te spoelen als de boot
zich ween' oprichtte.
Ook mijn maag werd- geïmponeerd door
deze bewegingen. Ik voelde me te onwennig
con naar beneden te gaan en wat te eten.
Later in den middag was het „drinken''.
Ik beloofde mezelf niet kinderachtig te zijn
en dook in de kajuit.
Mijn kamergenootien, de schipper, Jdl de
stuurman, Zier de eerste motordirijver (al-.
1 tijd Zieire genoemd) en Piet, de tweede dito,
mijn dwarsscheeps gelegen bed vós se 1 den
hoofd-, en voeteneind telkens aanzienlijk van
niveau. Bovendien had ik het twijfelachtig
genoegen* vlak boven de schroef te liggen.
Telkens wanneer het achterschip omhoog
kwam, wend mijn kooi, die toch al aardig
dreunde, flink door elkaar geschokt.
De herrie, door het heen en weer slaande
zeil veroorzaakt, vond in den mast een pracht
geleider. De messen, vorken en lepels in één
van de tafelladen schoven rammelend heen
weer. Verder hoorde ik nog allerlei
kraaJk- en piep-geluiden, waarvan de oor
zaak niet zoo gauw, was ha te gaan. En doof
alles dreunde onze 180-ipaards Diesel
motor zijn eentonig rythme.
Enfin, ik wil verder geen kwaad vertellen
van mijn kooi, want tijdens de verdere reis
heb ik er heerlijk geslapen.
En ook dezen eersten nacht duurde het
niet lang of de zee had me in slaap gewiegd
ondanks zeeziekte en lawaai.
Den volgenden dag had ik weinig zin om
Kameraadschap
Dezen tweeden dag begon ik de groote
kameraadschap op te merken, die er aan
boord heersoht. In deae periode van zee
ziekte probeerde ieder den ander te helpen,
was het niet met werk, dan toch mo
reel.
Midden in den nacht gaf mijn vriend
Ziere me zijn laatste twee appeltjes, als
middel tegen de zeeziekte en die hielpen
zóó voortreffelijlc, dat ik dan volgenden
morgen weer opstond en me stukken beter
voelde.
Bovengekomen verdween alle zeeziekte en
zoo er nog sporen mochten bestaan, werden
die weggenomen door een extra-hartig „bur
gerhartje", welk uitaa zoute vischje Muus
Bootsman uit één van zijn wijde broekzak
ken opdiepte en me aanbood. Hij vond, dat
ik vermagerd was door mijn tweedaagsche
vasten en wilde er kennelijk het zijne toe
bij dragen om dit snel te verhelpen.
Toebereidselen voor het visschen.
De andere zeezieken zijn nu ook weer
voor het grootste deel beter of herstellende
en ieder verlangt naar het oogenblik, dat
we aan de vleet zullen liggen, want „dan
lfigt-ie zoo vast als een huis".
Aan de voorbereidselen wordt dan ook
hard gewerkt. De zijkanten van de manden
worden versterkt met hout en de hand
vaten met touwwikkelingen of „hendels".
De schipper geeft aan den afhouwer en
de reepschieter les in het splitsen en take
len, op zijn prettige en practische manier.
Het is een heele drukte op het eerst zoo
verlaten dek.
Onder de bedrijven door besproeit het
buiswater nu en dan lustig de over het
werk gebogen ruggen.
Tegen den middag wordt de bedrijvigheid
nog grooter. De „krebben", (de uitneembare
houten bakken, die aan weerskanten van
het schip tegen de verschansing staan) wor-
boord de „geesten" in elkaar gezet. Een geest
ter de krebben worden aan stuur- en bak
boord de „gusten" in elkaar gezet Een gust
bestaat uit houten klampen, waarin rollen
draaien. Over deze rollen zullen de netten
van de vleet overboord gezet en weer bin
nengehaald worden. Boven het vleetruim
wordt ook 'n stellage met rollen aangebracht
waarover de netten uit 't ruim aan dek zul
len komen. De jongen (de houten drijvers met
vlaggen, die de plaats van de netten aan
geven) worden klaar gelegd. De „Schotsche
blazen" worden te voorschijn gehaald en
opgepompt. Schotsche blazen zijn groote ge
verfde zeildoeken ballen, met lucht gevuld,
die telkens op de verbinding van twee net
ten met een „blaastouw" zijn vastgemaakt
en de netten drij vende houden. We visschen
n.l. met de Schotsche- of drijf vleet, waar
over. straks nog wat meer. Alles wat verder
iiog noodig is wordt klaar gemaakt en vast
gesjord.
De kleur van de zee is nu gaandeweg
veranderd in diepgroen. De schipper vertelt
mij, dat dit wijst op de aanwezigheid van
het plankton, waarmee dj visch zich voedt.
Dit is dus alvast een goed voorteeken.
„Schieten maar!"
Tegen vijven gaat onze motor langzamer
draaien. Het schip wordt met den kop op de
golven gelegd en het „schieten" kan be
ginnen.
De blauwe schietvlag wordt geheschen
ten teeken, dat andere schepen ons niet mo
gep storen. Aan den voorsteven laat men
het voorroer zakken en de schipper neemt,
mét groote wollen wanten aan, daar zijn
plaats in. Ziere klimt op de brug en laat
zijn motor achteruit slaan. Bij de krebben
staat de rest van de bemanning.
Uit het reepruiip komt de reep, de meer
dan vuistdikke kabel, die onder de geheele
vleet doorloopt en er met „seizings" (einden
touw) aan is verbonden.
De netten staan recht op in het water.
Bespreking van het „kouwetje". Rechts een krebbe, tegen het want een joon.
De algemeen eetlust is met reuzenspron
gen vooruitgegaan en snel verdwijnen de
leege schalen weer naar boven.
We rooken en praten nog wat. en ver
bazen ons over de behaaglijke rust.
De schipper tracht muziek uit de radio
te balen.
Daarna wijst hij den passagier op de zee
kaart de plaats waar we zijn. Volgens het
log hadden we een goede 850 mijl gestoomd
en we zaten nu tusschen de 57' en 58" Nbr.,
een behoorlijk eind uit de Schotsche kust.
Dan ontkleedt de schipper zich tot op het
roode baai en schiet zijn kooi in: eerst het
bovenlijf naar binnen, dan de opgetrokken
beenen. Dit „kapitale" voorbeeld wordt al-
gempen nagevolgd. Even later hoor ik niets
dan het klotsen van de zee tegen ons schip
en af en toe het geluid van de bazaan langs
de achtermast.
De wacht en onze lichten waken over
schip en netten
„Halen".
Den volgenden morgen om één uur is het
„halen". Ziere heeft de donkeyketel onder
stoom gebracht en als ik stipt op tijd in het
schemerdonker boven kom, zie ik den schip
per op zijn gele klompjes met enkele ge
trouwen al rondscharrelen.
De lucht is bedekt, maar in het N.-O.
wordt het op deze hoogte al wat lichter en
later zie ik een flauw-rood schijnsel van de
opkomende zon.
De zee is nog kalmer geworden en ons
schip wiegelt vredig op en neer.
Eén voor één verschijnen de mannen aan
dek.
Ze zijn bijna onherkenbaar vermomd in
oliegoed.
Zuidwesters wisselen af met hoeden met
rondom neergeslagen rand. Oliejassen, olie
velletjes, oliemouwen, elegante zeelaarzen
en „sallepatters" (een soort slobkousen van
oliegoed, die over de klompen heenreiken,
bij de knie vastgebonden) vormen de alge-
meene uitrusting, gecompleteerd door grove
wanten. Ik kan ze echter nu niet zoo nauw
keurig bewonderen, want met haast wordt
er begonnen.
De reep komt aan den voorsteven binnen
boord en loopt enkele slagen om het donkey
dat hem puffend en stootend opwindt.
Achter het donkey zit de afhouwer op het
dek en via zijn handen verdwijnt de reep
in het reepruim, waar de reepschieter de
dikke kabel netjes in de rondte legt, gereed
voo.r het volgend gebruik.
Eerst verschijnen de breels en dan wordt
de aandacht gespannen: we naderen de
vleet. Hoe zal de vangst zijn?
„Haring!"
Daar komt de eerste blaas langszij. In het
heldere water kunnen we ihet net zien en
daarin blinken de baringen in flinke hoe
veelheid!
Nu er kans is op. eon behoorlijke vangst,
„Schieten maar!" Op den voorgrond Schot sche blazen.
op te staaau Maar in den. middag werd de
dorst mij te (machtig en omdat ik niemand
wilde lastig vallen (iedereen bijna was zee
ziek en voarzoover men geen wacht had, lag
men in kooi) ben ik zoo goed en zoo kwaad
als het ging naar boven gekropen.
Uit de betrekkelijk donkere kajuit in het
schitterende daglicht gekomen, stond ik
eerst verlbaasd te kijken naar die zee en het
schip. De golven, die telkens een eindje
boven het dek uit schenen te komen, had
den een prachtige licht-blauwe kleur en dé
zon schitterde fel op het helder witte schuim:
Tegen den oneindigen achtergrond van licht
kleur stak onze nietige logger donker af.
Maai- terwijl ik van dit schouwspel stond
te genieten, besefte ik plotseling, diat ik heel
erg ellendig werd van de dorst en ik (haastte
mij om naar het kombuis te komen, waar
ik wist, dat de pomp voor drinkwater was.
Iemand niet ervaring op het gebied van
zeeziekte, zal het niets vreemd vinden, als
ik beweer, dat ik me zoo mogelijk nog slap
per voelde, dan de traditioneel© vaatdoek en
dat ik eerst na met ettelijke scheepsonderdee
len in botsing te zijn geweest in 't kombuis
„verdaagd" ben. Op het bankje achter het
fornuis zit de reepschieter, die als hulpje
van den kok dienst deed, te suffen. Hij keek
verbaasd op en ik vroeg hem met gebaren
om water, want mijn mond was zóó kurk
droog, diat ik geen geluid genoeg uit kon
brengen). Hij voldeed mét spoed aan mijn
verzoek, overhandigde mij een „mok" met
water en brul dé in tmijn oor of ik zeeziek
was. Ik dronk eerst voorzichtig wat en
schreeuwde terug, dat het er wel wat op
leek!
Af en toe kwam er iemand langs, die er
ook „naar aan toe" was.
Van „achteruit" was Jilles, onze stuurman,
eigenlijk de «enige, die het niet zoo heel erg
te pakken hadi Bij „de schaft" proefde hij
tenminste even iets, waar de anderen zelfs
niet aan dachten. De schipper beweerde met
kracht: „ik ben zoo zeeziek als ik-weet-niet-
wat, bah!" en hij bewees bet herhaaldelijk
en overtuigend. „Meester" Ziere, die „nooit
zeeziek" was, was er ditmaal toch ook niet
vrij van, een feit waarover ik me niiat meer
verbaasde, toen ik in de warme, vette ma
chinekamer geweest was. Hij deed nl. het
werk van zijn zeezieken helper ook en zat
dus bijna aan één stuik door bij de moton
Onderaan zit de reep, dienend als gewicht
en als verbinding van de netten onderling
en van de netten aan het schip. De bovenste
rand van de netten wordt opgehouden door
kurken of „vloten*1. Telkens op de verbin
ding van twee netten zitten de blaastouwen
met de Schotsche blazen. Een schetsje moge
een en ander verduidelijken.
De eerste blaas, die te water gaat, is apart
gemerkt. Daarna komen er ongeveer 5 witte
blazen. Hierna een joon met vlag. Om de
ongeveer 10 netten komt een blauwe blaas.
Op de helft van de vleet komt er weer een
joon met vlag. De lengte van de volle vleet,
bestaande uit pl.m. 105 netten, bedraagt
ruim 3 K.M. Bovenstaande getallen gaan
niet altijd precies op. Wij hadden ingevolge
het bekende besluit van den Minister si edits
een goede 60 netten aan boord.
Geen wonder, dat het wel even duurt
voor dit heele grapje in zee staat. De net
ten worden uit het ruim getrokken en gaan
via de geesten overboord, nadat eerst aan
den bovenkant de blazen en aan den onder
kant de reep zijn vastgemaakt. Op het hevel
„schieten maar!" van den stuurman plonst
dan net en blaas tegelijk in zee. De blazen
drijven op regelmatige afstanden weg, of,
liever gezegd, het schip vaart achteruit van
de blazen weg. Tenslotte is van de twee
jonen de meest-nabije nog maar net te zien
Als de vleet uitstaat, word$ nog een lang
stuk reep gevierd, waaraan enkele houten
drijvers, de z.g. „zwinkbreels".
We liggen nu inderdaad „zoo vast als een
huis". De vleet doet dienst als een geweldig
gi-oot en zwaar anker.
Rust
De wind is gaan liggen. De zon gaat
schuil achter een nevel, en aan boord is er
een ireemde rust ingetreden.
Nu de gestopte machine het schip niet
meer doet trillen en dreunen is het of we
iets missen.
Een enkele zeevogel vliegt in kringen om
het schip.
De zee wordt rustiger. De schuimkoppen
maken plaats voor een lange deining,
waarop onze logger langzaam rijst en daalt
„Achteruit" vereenigen we ons aan het
diner, bestaande uit een mengseltje van
aardappelen, uien en peper, begeleid door
een stuk bokking en gevolgd door een papje
van rijst in water en gecondenseerde melk.
Halen. Achter het vinkenetje,
wordt er met ware woede aangepakt. Twee
„oudsten" staan in een krebbe en trekken
het net over de geeste-rol naar binnen. Aan
de tegenovergestelde zijde staan vijf ma
trozen.
Met rukken komt het net binnen.
De matrozen schudden het tegelijk op en
neer en de eerste haringen kletteren op het
dek tusschen de krebben en spartelen noj
even na.
Het leeggeschudde net wordt nu met bla
zen en al opgeborgen in het vleetruim.
Hiervoor zorgt de „kok in 't ruim". Dc
seizings, die de netten aan de reep verbin
den, worden aan den voorsteven „afgesto
ken". Degene die dat doet wisselt telkens
van plaats met één van de matrozen op de
„last".
Het is een prachtig gezicht al die kerels,
in hun oliegoed, met vuur aan het werk te
Met kreten moedigen ze elkaar aan.
De vangst valt buitengewoon mee en de
mannen glunderen naar elkaar en naar den
passagier, die de taak van donkeyman op
zich heeft genomen.
De glinsterende haringen spartelen als
een zilveren massa tusschen de opstaande
planken. Er komen er zooveel, dat er een
luik opengemaakt wordt en de haring ook
in een ruim erecht komt.
Bij het verwoede schudden vliegen dö
haringen hoog de lucht in, om met een
smak op het dek neer te komen. Gedeelte-
lijk worden ze opgevangen door het „vinke
netje", dat achter de krebben is opgezeti
Wat daar overheen gaat en dat is aardiqj
wat vliegt om de ooren van den armen
donkeyman. I
Om eenigszins beschut te zijn krijg ik
van mijn vriend Ziere een oud gescheurd,
marinepetje. „Wel oud, maar schoon, hoor;
het is pas uitgeboend!"
Met schoppen vol wordt de visch, die o-p
het dek valt, in manden gedaan en in dej
krebben gestort.
„Kaken",
Zoo wordt hard doorgewerkt tot ongeveer
half vier. Dan wordt er haastig wat ontbej
ten en alles klaargemaakt voor het kaken^
hoewel nog maar de halve vleet binnen is]
Deze werkmethode kan alleen gevolgq
worden bij kalm weer en als er niet zóóveel
visch in de netten zit, dat ze kunnen zinken
en verloren gaan. wat soms wel schijnt voor
te komen.
Nu over kaken gesproken. Weet u waart
om juist de Hollandsche haring overal zoó
beroemd is om zijn superieure kwaliteit?
Omdat de haring, direct na de vangst, le^
vend dus, door de visschers zelf aan boorc(
gekaakt wordt.
Het kaken gaat op deze manier: Boven
het vleetruim worden banken geimprovi]
seerd. Tien man gaan daar zitten, met dé
kaakmandjes voor zich. Pieter Moenis, die
altijd lacht en die ik in 't begin nooit kon
verstaan door zijn typische manier vap
spreken, trekt zijn bloeddorstigste gezicht
en beweert plechtig: „nou gaan we ze dood
maken!"
De haring wordt uit het ruim en uit dé
krebben geschept in een zwaar schepnet. De|
man die dit grapje hanteert, „wandinnemer"'!
getiteld, brult telkens naam of functie van
een van de leakers, om direct daarop zijnj
net in het mandje -van den afgeroepen
leeg te smijten. Men hoort hier niets anders]
dan b.v.: „reepschieter!" „schipper!" —-|
„Klaas!" enz. en zwakker het typi
sche geluid, waarmee de „gclletjes" uit de|
haring worden gesneden en getrokken.
De schipper geeft kaakles aan den afhou-i
wer, een nieuweling in het vak: „je mot
beter leere snijd" „laa-clat nou piaar ge
woon zitte, da geef niks as het gelletje
der maar uit is!" „ineens vveggooie nou!"i
„goed zoo!" enz.
Het gaat met een verbazende snelheid,'
dat kaken. De rechterarm niet het kaak-]
mesje leunt op de knie en doet automatisch
zijn werk. De linkerhand grijpt geregeld
nieuwe haringen en werpt ze oogenblikke-|
lijk nadat het gelletje verwijderd is, weep
in een gereedstaande mand.
Zoodra er een mand met gekaakte haring
vol is, komt Ziere, die nu als „afhaler" mee|
helpt, en roept iets als ,,'ou d' and hier!" of
in 't midden: „'and middo!", sleurt de mand
weg en kwakt er oogenblikkelijk een leege
voor in de plaats, waarin even prompt een
regen van gekaakte haringen neerdaalt,
(Nu begrijp ik de versterkingsmaatregelen
bij de manden). De volle, mand zendt hij
naar de z.g. „warrebak", een houten bak,
aan den voorkant open, opgesteld voor de
krebben, stort de mand leeg en schreeuwt:
„in de bak!" De bak is het tusschenstation
tusschen de kakers en de „spilloopers", die
op de last de haring in de tonnen „leggen"
Is de bak door een van deze menschen nog
niet leeg gemaakt als de afhaler weer met
een volle mand komt, dan zet hij de mand
neer en roept: „in de bak en er achter!" De
schipper vertelde mij, dat als er vlug
kaakt wordt de roep „in de bak en er achter
en op z'n kont!" voorkomt.
Vóór op de last staan de tonnen zout en
langs de reeling de leege tonnen, klaar om
met haring gevuld te worden.
Op de roep „in de bak" gaat degene wiens
üeurt het is met zijn mand naar de warre
bak, slingert een schep zout over de visch,
werkt dit er met een houten spaan door
heen en ledigt de bak in zijn mand.
De visch uit deze mand wordt netjes in
de tonnen gerangschikt. Telkens tusschen
twee lagen, die haaks op elkaar liggen,
komt weer een hand zout,
Onnoodig te zeggen, dat de schipper
scherp let op het zouten. De juiste hoeveel
heid zout bepaalt de kwaliteit van de visch
en op dit gebied heeft onze schipper
reputatie te verliezen.
Aan dek wordt het een ongeloofelijk sme
rige en bloederige rommel. Alles zit onder
de schubben, de geilen en het bloed. Alles
is even glibberig en stroompjes bloed loopen
via de goot in de Noordzee.
Zelfs de gezichten van de mannen zitten
vol bloedvegen en -spatten. Ze zien er nu
werkelijk uit als een bende zeeroovers. Het
oliegod is witgesuikkeld door de schubben,
en hun handen met de wollen kaakmofjes
en de glinsterende kaa km esjes zijn begra
ven onder de bloederige massa.
Mandenvol rommel gaan overboord. Het
heldere zeewater wordt roodbruin en troebel.
Het halen. Op den voorgrond rechts ie reep.