ZONDAGSBLAD
kleu-ter-kranlje
y b flfftrftt s lif.S SI IS-® «SIltMiH
Voor knutselaars
Bekijk de teekeningen eens goed: 'n krakeling,
'n worst, 'n schaaltje met versche eieren, 'n peer
.en 'n zak zout.
Gezien?
Probeer dan eens die voorwerpen van stopverf
Of klei na te maken.
Letterraadsel
Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt ver-
lcoopers voor van specerijen en andere keukenbe-
noodigdheden.
X
11
1 De helft van twee pond.
2 De kist waarin de tafelen der Wet werden
bewaard; ook het schip door Noach op Gods
bevel gebouwd.
3 Een strandvogel, tot de orde der loopvogels
behoorende, met langen, opwaarts gebogen
IJzer- of koperdraadje, aan welks eene einde
zich een oog bevindt, waardoor het andere
*ind gestoken wordt en dient om wild te
5 Voorzichtig beraamd; wordt gezegd van daden,
plannen .voorstellen.
6 Het te zoeken woord.
7 Algemeen verbreide zoetwatervischjes, tot de
familie der karpers behoorende en die 3 d.M.
lang kunnen worden.
8 Het ijzeren mondstuk dat men een paard of
ander trek- of lastdier tus6chen het gebit legt,
en waaraan de teugels bevestigd zijn.
9 Bij schoenmakers de houten vorm, waarover
do schoenen of laarzen worden gevormd.
ÏO Onbebouwd stuk grond bij een boerenwoning;
nalatenschap.
'11 Romeinsch cijfer voor het getal 70.
Kunstjes en Spelletjes
EEN GOOCHELKUNSTJE
Je hebt noodig: een twee-en-een-halve-centstuk,
een stijve heerenhoed (of dameshoed, die ongeveer
dezelfde vorm heeft), en een waterglas. Je klemt
het geldstuk zóó tusschen den rand van het glas
en den hoed, die omgekeerd (met den bol dus
naar onderen) op het glas wordt geplaatst, dat
ongeveer een derde van de munt buiten de rand
uitsteekt. Nu plaats je alles zoo, dat het gezelschap
het geldstuk niet ziet. Dan neem je een ander
twee-en-ecn-halve-centstuk en wikkelt dit stijf in
een stuk papier, dat je tot een prop, zoo groot
als een sinaasappel, in elkaai frommelt. Met de
noodige omhaal van woorden vertel je, dat je het
geld door den hoed in het glas zult laten vallen.
Nu gooi je inderdaad, vrij hard, den bal met de
munt er in in den hoed, en door den schok zal
het geldstuk, dat geklemd zat tusschen hoed en
glas, in het glas vallen.
Later kun je op je gemak het geldstuk uit de
prop halen.
Van twee jon-gens en
twee hond-jes
door
GREETH GILHUISSMITSKAMP
Tjip en Jo-han-nes groei-en goed. Ze e-ten
el-ke dag een die-pe scho-tel vol melk met
brood leeg. Ze ren-nen maar door het huis,
en gooi-en al-le mat-jes scheef.
Moe-der zucht er wel eens om. Maar ze
vindt Tjip en Jo-han-nes toch ook wel leuk.
En Tie-nus en Wob-bie zijn dol op hun
liond-jes.
De va-can-tie komt. Tie-nus en Wob-bie
bren-gen hun rap-por-ten mee naar huis.
Wob-bie steekt Va-der met een blij ge-zicht
zijn rap-port toe. Hij heeft al-le-maal ze
vens en ach-ten, en een ne-gen voor Bij-bel-
sche ge-schie-de-nis. Maar het ge-zicht van
Tie-nus is niet zoo blij.
En het ge-zicht van Va-der staat óók niet
blij, als hij in het rap-port van Tie-nus kijkt.
„Wat is dat nou," zegt Va-der, „een drie
een vier nog een vier Maar Tie-nus 1
En je hebt een vier voor je vlijt ook."
Tie-nus buigt zijn hoofd. Hij zegt niet&
„Foei," bromt Va-der, „wat ben ik daar
boos om! Als ie-mand dom is, dat kan hij
niet hei-pen. Maar als je lui bent, daar wil
ik niets van hoo-ren! En je kunt nog be-ter
lee-ren dan Wob-bie, als je maar wilt. Lui
heid is een lee-lijk ding, jon-gen!"
Tie-nus buigt zijn hoofd nog die-per. Hij
weet wel, dat het waar is wat Va-der zegt.
De mees-ter zegt ook zoo dik-wijls dat hij
be-ter moet op-let-ten, en niet zoo slor-dig
zijn. Maar Tie-nus heeft de mees-ter la-ten
pra-ten.
Va-der heeft een die-pe rim-pel op zijn
voor-hoofd.
„Ik had van-mid-dag met jul-lie naar
Groot-va-der wil-len gaan," zegt hij, „als de
rap-por-ten goed wa-ren ge-weest. Maar nu
mag Wob-bie al-leen mee. Tie-nus moet voor
straf thuis blij-ven. Mis-schien leert hij zoo
zijn lui-heid af."
Tie-nus knijpt zijn lip-pen stijf op el-kaar.
Hij zegt niets. Maar zijn oo-gen kij-ken heel
boos.
„Va," zegt Wob-bie, „laat ik dan óók maar
niet gaan. An-ders is Tien zoo al-leen."
Wob-bie kijkt een beet-je ver-le-gen.
„Nee," be-slist Va-der, ,,'t is Tie-nus zijn
ei-gen schuld. Jij gaat mee, en Tie-nus blijft
thuis."
Nu kijkt Wob-bie toch ook een'beet-je blij.
Hij wil graag naar groot-va-der toe.
Tie-nus geeft Wob-bie een nij-di-ge schop
on-der ta-fel. Maar Va-der ziet het niet. En
Wob-bie ver-klikt het ook niet.
Na het e-ten gaan Va-der en Wob-bie weg.
Tie-nus moet op een groot vel pa-pier vijf
tig re-gels schrij-ven: „Ik mag niet lui en
slor-dig zijn."
Hij gaat met een boos ge-zicht aan 't werk.
Moe-der is een poos-je gaan rus-ten, Tie-
nus is hee-le-maal al-leen. Nee, toch niet,
want in de mand naast de pi-a-no bui-te-len
Tjip en Jo-han-nés o-ver el-kaar. Ze spe-len
sa-men.
Tie-nus schrijft een poos-je stil door.
(Vol-gen-de week slot.)
Van twee vlindertjes
Twee kleine gele vlindertjes
Dansten boven de wei,
Ze speelden -als vroolijke kindertjes
In de warme Mei.
Ze fladderden van een boterbloem
Naar de witte klaver,
Ze dansten samen hoog en laag
Boven een papaver.
Daar kwam ineens een donk're wolk
De regen spatte neer,
De vlindertjes kropen in een bloem,
En waren niets vrooljjk meer.
Maar na een poosje scheen weer de zon
De donk're wolk dreef voorbij
Toen dansten twee gele vlindertjes
Boven de natte wei.
NETTY WIJNBEEK.
DE OPEN DEUR
Een klein fopperijtje, dat op 't gehoor veel' van
een tooverkunst heeft. Nietwaar, als je een vriend
vertelt, dat je de kamer uit kunt gaan, zonder dat
je de deur hebt geopend dan lijkt dat veel op
tooverij. En toch gaat het, 't is zelfs zoo eenvou
dig als wit!
Je bent dus samen met je vriend in een kamer,
waarvan de deur dicht is. „Pas op," zeg je, „nu
gebeurt het! Wacht, kijk eerst eens even, of er
niemand buiten de deur otaat."
Je vriend opent de deur, en jij schuift er onver
wachts doorheen, de gang op! Ziezoo, nu ben je
de kamer uitgegaan, zonder ds deur zelf te openen!
Nieuwe Raadsels
Welke winkelier heeft de meeste afnemers?
Wie knippen zonder schaar?
Mijn eerste is een blad, mijn tweede is een
blad en mijn geheel is een blad.
Welke slangen bijten niet?
Welke regen maakt niet nat?
Met k er voor ben ik rond, zonder die k bon
ik ook rond.
Welke looper heeft geen beenen?
Welke pijpen rookt men niet?
(Volgende week de oplossing)1*
Oplossing
Grapjes
van de raadsels in het vorige nummer
Een mand; 2. Zuurstokken; 3. Een botervloot;
4. Een kers; 5. De zee; 6. Donderdag, want hij
heeft 9 letters; 7. Potlood.
'Artist: Zal ik U in rokcostuum schilderen',
mijnheer?
Parvenu: O, maakt geen drukte! Trekt maai
gewoon je stofjas aanl
200
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 23 JUNI - No. 25
JAARGANG 1934
De liefde van Christus
heeft.
De liefde van Christus is in haar vollen rijkdom
niet te beschrijven. Naar zijn wezen is Hij immers
de Zone Gods het uitgedrukte beeld zijner zelf-
standighSid, het afschijnsel zijner heerlijkheid. Hij
kon zeggen: „Wie Mij gezien heeft, die heeft den
Vader gezien. En waar de eeuwige, oneindige en
onbegrijpelijke liefde Gods in Hem vleesch gewor
den is, hoe zoudt gij dan met uw beperkte, eindige
venstand, die oneindige, eeuwige liefde kunnen
bevatten? Zij is zoo rijk en diep als de liefde
Gods zelve, dat wij er met eerbied van gesproken
in het Evangelie slechts len uitersten zoom van
ontwaren. Paulus stamelt er in het tekstverband
van, als hij er in het vorige vers zulke heerlijke
dingen van zegt: „Wie is het, die verdoemt?
Christus is het, die gestorven is; ja, wat méér is,
die ook opgewekt is, die ook ter rechterhand Gods
is, die ook voor ons bidt!"
Elk dezer woorden is zwaar "an genade.
Christus is het, die gestorven is, om het rantsoen
voor uw zonden te betalen, en u niet door zilver
of goud, maar door zijn dierbaar bloed uit satan's
macht te verlossen, om u vervolgens tot zijn eigen
dom te maken,... dit is voor een strafwaardig
mensch een onverdiende genade.
Christus is het, die ook opgewekt is om uw
rechtvaardigmakmg. Hij bekleedt u ais de levende
Middelaar door den Heiligen Geest met den man
tel zijner gerechtigheid. En als God u aanziet in
Hem, wie is het dan, die u nog verdoemen zou?
God is het, die u vrijspreekt en rechtvaardig ver
klaart, is dit ook geen verbeurde genade?
Christus is het, die ook ter rechterhand, Gods
is. Hij heeft daar alle macht in hemel en op aarde.
Hij wendt haar aan. om u bij 't geloof te bewaren,
u in alle verzoek ngen bij te staan, u veilig door
het zware leven te leiden, en tot de volmaakt
heid te brengen, die u als een wenkend ideaal uit
de eeuwigheid tegemblinkt,is ook dit geen rijke
vertroosting?
Christus is het tenslotte ook, die voor u bidt.
Dit is de kroon zijner weldaden. Schoon is zijn
verzoenende, vertroostende, helpende, ondersteu
nende liefde. Maar 't allerschoonst is de biddende
liefde. Wanneer ®en vader bidt voor zijn zoon. die
het moeilijk heeft. Of een moeder voor een doch
ter. die in gevaar verkeert. Maar bovenal, wan
neer Christus voor zijn jongeren bidt. Hij bidt
voor hen, om ze van den l>ooze te bewaren. Hij
bidt voor ben, wanneer zij reeds gestruikeld en
gevallen zijn. Hij bidt nog vóór hen, wanneer zij
uit schaamte over hun ontrouw niet meer voor
zich zelf durven bidden. Waarlijk gróót is de
liefde van Christus, en welgelukzalig de mensch,
die mag roemen: Wie zal ons scheiden van die
veelzijdige liefde van Christus?
Er was in den apostolischen tijd zeer veel, dat
de geloovigen poogde te scheiden van deze
liefde van Christus, 't Was in die dagen niet ge
makkelijk om een waar en trouw Christen te zijn,
omdat de haat tegen Christus toen fel brandde
en de kinderen Gods van den aardbodem trachtte
weg te vagen, kon het niet door list, dan maar
door geweld. Paulus somt er één en ander van op.
Er was verdruking en benauwdheid, vervolging
of honger, naaktheid of gevaar. Sr was zelfs het
doodende zwaard, waaronder vele martelaren als
bloedgetuigen van Christus .gevallen zijn. In onzen
makken tijd, althans hier te lande, klinkt het ons
haast ongelooflijk, dat er ook perioden geweest
zijn, waarin de Christenen om den Naam van
Jezus afgeslacht werden als schapen. De apostel
zegt het in onze pericoop nadrukkelijk: „Want om
uwentwil worden wij den ganschen dag gedood,
wij zijn geacht als schapen ter slachting", neen,
het was toen niet gemakkelijk een Christen te zijn,
en het ook te blijven, ofschoon men steeds van
gevaren omringd was. Het is aan te nemen, dat
er in die eeuwen van bloedige vervolging, een
zeker aantal naam-geloovigen geweest zijn, die
zich door de bange levensnooden lieten scheiden
van de liefde van Christus. Alleen het echte goud
was tegen het vuur van dien smeltoven bestand,
en al wat hout, stoppel of stroo was, werd er uiter
aard door verteerd tot doode asch.
Wij beleven, Gode zij dank, rustiger dagen,
waarin ons geloof op veel minder zware proef
gestold wordt. Maar al hangt ons het dreigende
zwaard niet meer boven liet. hoofd, wij zullen toch
in anderen vorm, niet aan smaad en hoon om des
geloofs wil kunnen ontkomen. De discipel is ook
in dit opzicht niet meer dan zijn Meester. Het
Christendom van zuiver gehalte is ook nu nog
geen kalm leven zonder de minste spanning van
wege de vijandige machten, die tegen ons opstaan.
Het Christelijk leven is altoos iets geweldigs. Het
neemt, hoe klein de kring der belijders ook zij, wel
bewust positie tegen de geestesstroomingen der
onheilige wereld, wier volgelingen ver in de meer
derheid zijn. Het is de partij der oppositie, die
het durft bestaan de zeden en gewoonten, die in
strijd met den cisch Gods zijn, te veroordcelcn.
En ieder voelt, het is geen lichte zaak om als
aanklager op te treden tegen de massale macht
der wereldlkinderen; wij zullen er bedacht op moe
ten zijn felle bestrijding te ontmoeten. Achter
stelling, belaching, smaad en hoon, zie, waar
deze bejegening uitblijft en men ons houdt voor
meegaande menschen, die meevallen, daar hebben
wij ons ernstig te bezinnen, of wij de scherpe
kanten van ons Christendom niet afgeslepen heb
ben, en niet schuldig staan aan het doen van
concessies aan den geest dezer wereld.
Een slap, buigzaam Christendom, dat zich weet
te voegen en te schikken, kan het ware niet zijn.
Gij kent vermoedelijk Jezus' schrikwekkende
woord: „Ik ben gekomen om vuur op de aarde te
werpen; en wat wil Ik, indien het aireede ont
stoken is?" In dit woord merkt gij niets van een
verdraagzaam, zoetsappig Christendom. Gij ziet
er Christus staan ,die de brandende fakkel zwaait
en baar midden in de menschheid werpt. Jezus
schenkt een grooten vrede aan het heiibegeerige
hart, gewis! maar de booze wereld rondom u
steekt Hij in brand. Waar Hij in de gedaante zijner
discipelen verschijnt, dóór wordt noodzakelijk het
vuur der tweedracht ontstoken; dóór vlamt de
haat tegen den Christus en zijn gemeente op; en
in d:en brand zal de Kerk des Heeren stand moe
ten houden, de banier des lcruises lioog opgeheven
in de mannelijke vuist, en met de bezielende vraag
op de lippen; „Wie zal ons scheiden van de liefde
van Christus?"
Geen dezer verdrukkingen is in staat om duur
zame scheiding te maken tusschen Christus en de
zijnen. Luister slechts naar Paulus' woord nadat
hij alle scheiding-makende en tot afval-bewegende
factoren heeft opgesomd. Zij krijgen er ons geloof
niet ónder, want in dit alles zijn wij méér dan
overwinnaars, door Hem die ons heeft liefgehad!
Op 't eerste hooren schijnt deze triomfkreet
vermetel, en de /rucht van zelfoverschatting te
zijn. Als het van ons zelf moest komen, zouden
wij nooit de zegepraal kunnen behalen over do
machten, die ons geestelijk leven bedreigen. Denk
nu eens niet aan de vijandschap der wereld, maar
aan de scheiding-makende macht der zonde in uw
eigen vleesch en hart, die immers ook de heer
schappij der genade zoekt te breken. Waart gij
aan u zelf overgelaten, dan zoudt gij nóóit over
winnaar kunnen zijn, want de zonde is veel ster
ker dan gij. En hoe zoudt gij de satanische macht,
die in de verdrukkingen en vijandschap der
wereld tegen de genade inwerkt, dan ooit als
triomfator onder de knie kunnen krijgen? Zulk
een triomf is ten eenenmale uitgesloten. Maar
Paulus zegt ook iets anders: „Maar in dit alles
zijn wij méér dan overwinnaars, door Hem, die
ons heeft liefgehad."
Niet onze eigen kracht, maar die van den al-
machtigen Christus, die ons zoo uitnemend lief
gehad heeft, doet ons triomfeeren over zonde,
verdrukking, benauwdheid, gevaar, vervolging,
zwaard, en wat nog meer scheiding tusschen Hem
en ons wil maken. Indien wij, ondanks alle be
dreiging, getrouw mogen blijven, hebben wij dit
alléén aan de liefde van Ghristu te danken, wiens
kracht in onze zwakheid volbracht wordt. Onze
volharding in 't geloof tot den einde is slechts een
ander woord voor de bewarende, sterkende trouw
van Christus, die het werk zijner handen niet laat
varen.
Wij zijn overwinnaars in dit alles,... door Hem
Wij zijn zelfs méér-dan-overwinnaars,door
Hém.
Let op het veelzeggende „méér". Er staat niet,
dat wij overwinnaars, maar méér dan dat zullen
zijn. Er is een „plus" bij. Wat dit „plus" dan is?
Zie, als gij in den strijd van uw vleesch tegen
den Geest de overhand behoudt,... dót. is uw over
winning. Maar door die eerste overwinning wordt
nu ook uw wil voor een volgende kamp gestaald,
uw weerstandsvermogen wordt versterkt, uw af
keer van de zonde wordt dieper,dót is het
„plus"; gij groeit in geestelijk opzicht tot een man
van meer beslistheid en hooger van statuur,... dat
is liet „plus". En als liet geloof in de wereld
straks de overhand neemt over een wereld, die
nu nog in 't booze ligtdót is de overwinning.
Maar als op de puinhoopen dier wereld het Rijk
van Christus in heerlijkheid opbloeit,dót is1
het „plus" van den uitbundigen overvloed, die ons-
nu reeds doet roemen: „Maar in dit alles zijn wij
méér-dan-overwinnaars door Hem, die ons liefge
had heeft!"
Uitvaartlied
Verbij 't gevoel en 't 2;ienelijk vermaakt
JODOCUS VAN LODENSTEYN
(16201677)
Is dan ons lot, nog onder 't pak te hijgen?
En mag Heieen2 van d' aard' ten Hemel stijgen?
't Is goed, omdat het zoo de Goedheid3 lust.
Laat ons die wijze Wijsheid3 met haar loven
Op éénen toon: wij hier, en zij daarboven,
In d' arbeid wij, zij in de zaalge rust.
Zij in den Hemel, wij op aarde(n) zingen
In 't kostelijk muzijk der hemelingen
Hetzelve WOORD4, dat vóór den aanvang was/.
Dat is, dat zijn zal, 't Eeuwig-Lovend Wezen,
Gezongen van5 't begin, en nooit volprezen,
Daar mensch en engel zich nooit zat in las.6
„Heieen!" zwijgt, zwijgt! zij mag otm óns niet
denken,
Die(n) d' Eeuwigheid zich zien doet7, en het
drenken.
Met Hemel-drank zoo zalig dronken maakt,
Dat d'Eeuwigheid te kort schijnt om te schouwen
Dat heerlijk Licht, en om den lof te ontvouwen!
Van d' eindelooze zoetheid die(n) zij smaakt.
Wij zijn nog op den weg, end', eer wij scheiden,
Door woord en voorbeeld derwaart heen te leideni
Heiena's voorbeeld diene ons tot een baak.8
Die liefde tot d' onzienelijke waarheid,
Dat oog op d' al-ophelderende klaarheid,
Verbij 't gevoel, en 't zienelijk vermaak;
Die minnelijke nedrigheid, van allen
Geliefd, end' ieder dierbaar, weg-gevallen;
Dat oprecht hert, dat vriendelijk gelaat,
Die ziel, geoefend in het mede-lijden.
Der armen hulp, der treurigen verblijden,
Der zwakken zuil. der radeloozen raad!
Dus is I-Ieleen de wankelbare baren
Van 's werelds zee gclukkelijk ontvaren,
En raakt door zooveel stormen en gedruis,
Al zingend in 't gevaar van klip en stranden,
Met hulp der wiiden-zelf, te(n) zaalgen Lande(n)j,
Zoo lang beoogd, haar9 lieven Vader thuis.
Dat is, na Jezus' less', ziclizelv' ontkruipen,
Dat 's d' enge poort, door ootmoed in te sluipen,
Zoo werd men niet10 bij 't on-begrepen Al;
Zoo zinkt ons licht bij d' eindelooze klaarheid.
Zoo sterft men om te leven bij die waarheid, -*
Is men van d' onheoogbaar' Hoogt' het dal.
Des Hemels Heer wil wis het land verlaten,
.Want ziet: Hij pakt Zijn kostelijkste vaten,
En lóót het kaf, den droesem van de wijn.
Nu past ons in den stank11 der slimste tijden
AH' arbeid, smert e*i smaadlheid blij te lijden,
En vaten van Zijn heerlijkheid te zijn!
J. van Lodensteyns Uytspanningen, Den Dertiende
Druk merkelijk verbeterd, Te Amsterdam, By;
Joannes Kannewet, 1752, blz. 243245.
1 Op de Dood van de Godzalige Juffrouw Helena
van Suylen, ontslapen tot Rotterdam den 14. Sept.
1673. Strofe 1, 3, 5, 7, 8, 10, 11, 12. Vermaak
lust, vreugde; 3 Zie bovenstaande titel; 3 God;
4 God, den Logos; Joh. 1 1; 5 toegezongen vanaf;
G immers: het Woord; 7 voor wie de eeuwigheid
zich openbaart; 8 Wij zijn nog op den (levens)weg;
en, om, eer wij (van hier) scheiden, (onszelf) dooi;
woord en voorbeeld derwaarts (ten Hemel) heen,
te leiden, diene Helena's voorbeeld ons tot eei\
baak. Hierna volgen lofspraken op Helena, dui
delijkheidshalve cursief gedrukt; 9 bij haar; 10 Zoo
wordt men tot niets bij God, het Al; 11 ongetwij
feld, wegens de on>beheerschthcid van dit woord,
een onschoonheid in dit overigens zoo waardevol
gedicht.
193'