ZONDAGSBLAD
kleu-her-krantje
Voor knutselaars
IETS HééL GEMAKKELIJKS
De teelceningen laten je voorwerpen zien, welke
gemaakt zijn van stopverf en lucifershoutjes. In
plaats van stopverf kun je ook plastiek gebruiken,
dat je in verschillende speelgoedwinkels wel koo-
pen kunt. Stopverf is echter even goed, ofschoon
wat minder zindelijk. Maak er kleine balletjes
van en steek daar de stokjes in.
Leuk speelgoed, hè!
Oplossing
van de rebus in bet vorige nummer
van de raadsels in het vorige nummer
1. Jacob.
2. Wolkbreuk.
3. Koude.
4. Diemerbrug en Muidenbcrg.
5. Vingerhoed.
Nieuwe Raadsels
1. Wie heeft meer dan tien teencn?
2. Welke stokken zijn niet van hout?
3. Welke vloot vaart nooit uit?
4. Eerst was ik als sneeuw zoo wit,
Toen een groene kikker,
Later rood i dikker,
Met een harde pit.
5. Wie heeft aan onze kust,
Geen dag een uurtje rust?
6. Wat is de langste dag?
7. Welk lood is geen metaal?
(Volgende week do oplossing)!
Zoek maar
Waar is de kluizenaar?
Spelletjes voor buiten
HET JACHTSPEL
Eén der spelers wordt gekozen tot jagerde
andere stellen het wild voor, dat de jager moet
vervolgen. Als de jager iemand vangt, dan geeft
hij hem een klap met de vakke hand en verandert
hem daardoor in een jachthond. De jachthond
moet als herkenningsteeken een zakdoek om zijn
arm binden. De jachthond moet de jager nu hel
pen het wild te vangen. Heeft hij iemand gevan-
192
Van twee jon-gens en
twee hond-jes
door
GREETH GILHUIS—SMITSKAMP
I.
„Moe-der, moe-der, hoort U eens!"
Tie-nus en Wob-bie, de twee-lin-gen, ko
men wild bin-nen-loo-pen. Ze trek-ken Moe
der ie-der aan een arm. „Moe-der, hoort U
eens
„Stil, stil," zegt Moe-der la-chend, „niet
al-le-bei te-ge-lyk, jon-gens! Wat is er, Tie-
nus?"
Tie-nus springt van de ee-ne voet op de
an-de-re. Hy kan het haast niet zeg-gen, zóó
mooi vindt hij het.
„Moe-moe-der," hak-kelt hy, „A-rie de
melk-boer staat bui-ten, en hy heeft een
mand by hem met hond-jes, Moe-der! Twee
klei-ne hond-jes, Moe-derEn A-rie zegt dat
er voor ons ie-der een is!"
Wob-bie trekt Moe-der weer aan haar arm.
„Mag het, Moe-der?" vraagt hy, „mag het
wel, ja hè? Tie-nus en ik ie-der een hond
je, Tie-nus en ik ie-der een hond-je!"
Wob-bie danst in 't rond van ple-zier.
„Ik zal maar eens gaan ky-ken," lacht
Moe-der.
Ze neemt Tie-nus en Wob-bie by de hand
en loopt naar bui-ten.
A-rie tikt te-gen zyn pet.
„D'ag me-vrouw," zegt hy, „mo-gen de
jon-ge-hee-ren ie-der wel een hond-je heb
ben? Het zijn klein-tjes van mijn groo-te
hond, en ze zijn nu zes we-ken oud. Nu kun
nen ze wel van de moe-der af."
Moe-der kijkt in de mand.
„Ach," zegt ze, „wat een lie-ve dier-tjes!
Kyk, jon-gens, de ee-ne is hee-le-maal bruin,
en de an-de-re is bruin met wit-te vlek-ken."
Tie-nus en Wob-bie han-gen met hun neus
o-ver de mand heen. „Het zijn twee-lin-gen,"
juicht Wob-bie, „net als wy, hè Tien!"
,ou A-rie," zegt Moe-der, „ik vind het
erg aar-dig van je. En wat kos-ten ze?"
„Niks," zegt A-rie, „het is een pre-sent-je
voor de jon-ge-hee-ren
„Nou, nou," vindt Moe-der, „A-rie maakt
het veel te erg!"
A-rie brengt de hond-jes bin-nen.
Moe-der haalt een ou-de mand in de
schuur en legt er een kleed-je in.
De hond-jes zit-ten maar stil te ky-ken
met hun zwar-te kraal-oog-jes.
Tie-nus en Wob-bie dan-sen om de mand
heen. „O Moe-der, wat fijn, wat fyn! En
wat zal Va-der raar kij-ken, als hy thuis
komt!"
„Ga nou eens e-ven stil zitten," zegt Moe
der, „dan zul-len we zeg-gen voor wie ze zyn.
En ze moe-ten nog een naam heb-ben ook!"
Het brui-ne hond-je wordt voor Tie-nus.
„Hy heet Jo-han-nes," zegt Tie-nus met
een, „want dat vind ik de mooiste naam van
de we-reld!"
„Mal-le jon-gen," lacht Moe-der, „dat is
geen hon-de-naam
Maar Tie-nus wil geen an-de-re naam. Het
brui-ne hond-je moet Jo-han-nes hee-ten.
Wob-bie weet niet zoo gauw een naam te
ver-zin-nen. Maar Moe-der helpt hem een
beet-je. Het ge-vlek-te hond-je van Wob-bie
zal Tjip hee-ten.
(Vol-gen-de week ver-der.)
De die-ren gaan sla-pen
Hoe Iaat zou het zijn
Vroeg Zwe-der, het zwyn.
Kijk eens vlug op je klok,
Zei Pie-ter, de bok.
't Is kwart over ach-ten,
Zei de geit, en zy lach-te.
Al zóó laat? Is het heusch?
Zei het paard langs zijn neus.
Dan zal ik maar gaan.
Goe-jen-dag! zei de haan.
Ja, 't is tijd voor het hok,
Zei de hen, 'k ga op stok.
En ik moet (tl ga-pen,
Zei de koe, ik ga sla-pen.
gen, dan houdt hij hem vast tot de jager komt ora
hem tot jachthond to slaan.
Als het wild gevangen is, mag de eerste jacht
hond jager zijn.
DE ZWARTE MAN
Aan twee tegenovergestelde uiteinden geef je een
vrijplaats aan.
Eén der spelers wordt door aftellen tot Zwarte
Man aangewezen. De overige gaan op een der
vrijplaatsen staan.
De Zwarte Man gaat in het midden der speel
ruimte staan en roept: ,WIe is bang voorde zwarte
man?"
Allen antwoorden: „Niemand!" en loopen naar
hem toe. Zij probeeren hem voorbij loopende de
andere vrijplaats te bereiken.
De zwarte man probeert iemand te tikken. Wie
getikt wordt is ook de zwarte man en met elkaar
moeten de zwarte mannen nu trachten de andere
spelers bij 't «verloopcn te tikken.
De laatte, die gevangen wordt is bij het volgende
spel de Zwarte. Man.
Aftelliedje
1, 2, 3, 4, 5, 6, 7-, 8; 9; 10; 11.
De koning van Delft,
De koning van Dordt,
Jij moet vort.
Grapjes
Patiënt: Ik moet iets hebben, dat me opwekt,
dat me weer strijdlustig maakt!
Dokter: Ik zal u mijn rekening sturen.
Bankier; Je heibt niets dan nullen op je rap
port.
Zoontje: Ja, pa, maar van nullen maak je toch
millioenen!
Ik heb tegenwoordig snor en baard en draag
een blauwen bril, en toch herken je me?!
Ik herken m'n parapalu.
'n Pracht radio, niet? Ik krijg alle stations
van Europa.
Ja, allemaal tegelijk.
s m li
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 16 JUNI
JAARGANG 1934
Een dubbele belijdenis
Wanneer de 65e psalm in dé samenkomst der
gemeente voor het zingen opgegeven wordt, heb
ben de menschen er geen kerkboek bij noodig.
Men kent den psalm uit 't hoofd, hij vindt boven
dien een zuiveren weerklank in 't hart, en men
heeft er in den loop des tijds zooveel troost uit
geput, dat hij den meesten onvergetelijk gewor
den is.
Het is opmerkelijk, dat een danklied voor don
oogst zich zulk een vaste plaats onder de gcloo-
vigen verworven heeft. Leest gij den psalm in
zijn geheel, dan ziet gij, dat er reden was om
God te prijzen. Het land was door een langdurige
droogte geplaagd geweest, men kon slechts een
misoogst verwachten. Het volk voelde deze nade
rende ramp aan als een oordeel Gods over hun
zonden: het kwam voor 's Heeren aangezicht op
de knieën om zich onder de slaande hand Gods
te verootmoedigen, en de Heere had genadig het
oor tot hun smeekingen geneigd, en zou alles naar
't zioh liet aanzien nog ten beste wenden. De
dichter besohrijft immers, hoe Hij het land be
zoekt en stroomen van regen als een volle rivier
van Boven zendt, om de harde kluiten week te
maken,... 't is alsof Hij over de akkers voort
schrijdt, wèldocnd en zegenend, zoodat overal,
waar zijn voetstappen liggen, nieuw leven uit den
bodem uitspruit.
Ziedaar in 't kort den zin van den psalm.
Voor het geestelijke leven ligt er een leering in.
Ook dit leven is niet steeds oven frisch en bloeiend,
het kent eveneens tijden van dorheid en droogte,
die een smaad voor don Naam des Heeren zijn.
Het is niet zonder oorzaak, indien er geen oogst
op ons veld rijpt, en wij inplaats van wasdom in
de genade stilstand en misschien wel achteruit
gang moeten constateoren, omdat alles binnen in
ons verflenst en verlept neerhangt: onze vrede,
onze kracht 011 moed, onze troost en de innerlijke
blijdschap door den Heiligen Geest, in één woord
alle genadewel daden des Heeren! I-Iet is wel zeker,
dat ook in deze dorheid een oordeel Gods over
de zonde te zien is. Wij mogen er ons daarom
nooit bij neerleggen, alsof zulke op's en neer's
iets normaals waren. Zij zijn abnormaal. En in
dien wij werkelijk naar een opleving van 't geeste
lijke leven verlangen, voor ons zelf en voor kerk
en volk, dan zullen wij allereerst een hartelijk
amen moeten zeggen op de dubbele belijdenis van
den tekst, op de schuldbelijdenis èn op de geloofs
belijdenis, die er in besloten ligt: „Ongereclitige
dingen haddon de overhand over mij; maar onze
overtredingen, die verzoent Gij!"
Schuldbelijdenis is het eerst-noodige.
Zij mag geen lippcmverk zijn, maar ondersteit
oen waarachtig schuldbesef, dat alléén door don
Heiligen Geest in 't hart gewekt kan worden. Er
moge zonder dien Geest een droefheid naar de
wereld mogelijk zijn, de droefheid naar God, die
ons verslagen van geest maakt, is steeds de vrucht
der genade. Maar is ons hart eenmaal door den
Heere verbrijzeld, en zien wij ons zelf in onze
natuurlijke strafwaardigheid en algeheelc verlo
renheid, dan zal het schuldgevoel zich voor 's Hee
ren aangezicht willen uitspreken in de belijdenis:
„Ongorechtige dingen hadden de overhand over
mij!"
Dit ia de biecht der kinderen Gods.
Zij is iets anders dan de oorbiecht der roomsche
Kerk, ofschoon zij er eenige gelijkenis mede ver
toont. Gij fluistert er uw overtredingen niet bij in
het oor van den priester, die zelf óók een zondig
mensoh is, maar zij plaatst u direct en perseoon-
lijk voor het aangezicht van den alwetenden God
zonder eenig ander middelaarschap dan dat van
den grooten en éénigen Hoogepriester, Jezus
Christus. Bij dit verschilpunt voegt zioh een twee
de. Gij somt uw misdaden niet één voor één op,
zooals in den biechtstoel geschiedt, 't Zal ongetwij
feld dikwijls de behoefte van uw bedrukte hart
zijn een bepaalde overtreding te belijden, en dit
is stellig noodzakelijk. Daarmede zijt gij er echter
niet. Op die wijze kunt gij uw volgeschreven lei
niet schoonmaken. Al deedt gij uw uiterste best
om uw struikelingen volledig te vermelden, het
is wel zoker, dat gij er toch vele zoudt vergeten.
Gij herinnert u, voor God staande, terstond uw
grove overtredingen, maar dit is lang niet genoeg.
Er zijn niet alleen daad-zonden, doch nog meer
woord-zonden, daar de tong wel een klein vuur is,
maar, o, zoo vaak een grooten hoop houts in
brand steekt. En dan zijn er ook gedachten-zonden
en bogeerte-zonden, die niet voor de menschen,
doch wel voor God meetellen. Er zijn zonden van
bedrijf en zonden van verzuimenis. Er zijn ook
verborgen afdwalingen, zegt de psalmist, hij be
doelt er goen heimelijke zonden mede, maar zulke,
waarvan gij u zelf niet eens bewust zijt, en waar
van gij tooh óók gereinigd moet worden. En al
gelukte het u èl uw schuldposten op te tellen, en
Hem in uw belijdenis die lange zwarte lijst over
te reiken, dan schoot daar nog altoos de vuile
bron van al dio zonden over: uw booze en ver
dorven hart, waaruit zij alle, illle opgeweld zijn!
't Zou zijn om wanhopig te worden, indien
God zulk een biecht van u eisclitc. Dankt er Hem
voor, dat dit ook niet noodig is. Wel zult gij moe
ten gehoorzamen aan den drang van uw hart om
meermalen met ï.ame uw zonde te belijden, waar
onder gij diep gebogen gaat. Daurvan afgezien,
moogt gij echter al uwe overtredingen samenvat
ten in het ééne woord van den tekst: Ongereclitige
dingen hadden de overhand over mij!"... Gij weet,
o, Heere, wit ik daaronder versta, 't is de gansche
last mijner misdaden, en daarbij óók de last van
mijn onreine, bodorven hart!
Vergeet niet den klemtoon er op te leggen, dat
die ongereclitige dingen de „overhand" op u had
den en misschien ook thans nog hebben. De berijm
de psalim licht dit toe door te spreken van een
stroom van ongerechtigheden. Gij kunt er in eigen
kracht niet tegen op. Zegt het eerlijk aan God,
dat gij er honderdmaal mede geworsteld hebt om
liet hoofd bo' en dien zwarten vloed te houden,
de klotsende, machtige 6troom wierp u echter tel
kens weer omver, de golven sloegen u ieder maal
weder over 't hoofd en namen de overhand op u.
Hoe vaak zijt gij als een ellendig mensch neer-
gesmakt en door den stroom meegevoerd! Belijdt
liet ootmoedig voor uw God, en tracht niet langer
u groot te houden, maar stort uw hart uit in de
schuldbelijdenis: „Een stroom van ongerechtighe
den had d' overhand op mij!...
Deze schuldbelijdenis brengt op zich zelve reeds
een zekere verruiming aan uw bedrukte ziel, ge
lijk in het natuurlijke leven de misdadiger zijn
consciëntie verlicht door oen oprechte bekentenis
zijner misdaad. Maar tot volle vrede zult gij alleen
door uw biecht niet kunnen komen. Uwe schuld
belijdenis zal zich daartoe moeten oplossen in de
geloofsbelijdenis, die gij eveneens uit den mond
van den psalmist opvangt: „Maar onze overtredin
gen, die verzoent Gij!"
De dichter, die dit geloof beleed, leefde mot
gansch Israël onder den dienst der schaduwen.
Hij kende slechts de verzoening der zonde, zooals
zij zinnebeeldig voorgesteld werd door het spren
gen van dierlijk offerbloed op het verzoendeksel
der verbondsark, die in 't Heilige der heiligen
van den Tempel op den Zion opgesteld was. De
vromen der oude bedeeling beseften uitnemend,
dat dierlijk bloed van stieren en bokken de con
sciëntie niet werkelijk van zonde kon reinigen.
Zij grepen in die schaduwachtige verzoening pro
fetisch bij voorbaat de verzoenende kraolit van
Jezus' bloed, die er door afgebeeld en gewaarborgd
werd, en alleen door dezulken werd de vrede
Gods genoten.
De kinderen des Nieuwen Testaments zijn veel
rijker gezegend. Zij weten, dat Jezus Christus aan
het vloekhout des kruises zijn dierbaar bloed ver
goten heeft, om hun schuld voor Gods heilig oog
te bedekken of te verzoenen. Stelt u dien Man
van smarten levendig voor den geest. Een stroom
van ongerechtigheden had wel waarlijk d' over
hand op Hem, toen Hij beladen, o, niet met zijn
eigen zonden, maar met die der zijnen, aan vier
bloedende wonden aan 't hout hing, om in hun
plaats de straf to lijden, die hun den vrede der
verzoening aanbrengt Aan dat kruis werden de
ongerechtigheden van Gods volk gestraft, geoor
deeld, ja, verdoemd. Zij zijn sindsdien voor Gods
aangezicht bedektdit is de beteekenis van 't
woord verzoend. De ware boetvaardige, die zijn
schuld beleden he. ft, zul daarom nooit meer pogen
zélf zijn zonde te bedekken door allerlei veront
schuldigingen aan te voeren, waarmede hij wel
zich zelf, maar geenszins den alwetenden God
kan misleiden. In 't geloof ziende op Christus,
moogt gij vertrouwen, dat de Heere u om Zijnent
wil al uw overtredingen genadig vergeeft Hij
heeft u immers zelf uit vrije gunst alleen het
slaohtoffer voor de zonde bereid in den Zoon
M^er liefde. En hoe zoudt gij dan vreezen, dat
uw misdaad te groot is om verzoend en vergeven
te worden? Met Christus is nog nooit één zondaar
beschaamd uitgekomen: zijn bloed reinigt van alle
zonde, zelfs van zulke overtredingen, die gij u
zelf nooit kunt vergeven. Ongereclitige dingen
hadden d' overhand op u. Maar Hij heeft door zijn
zoendood d' overhand op alle ongereclitige dingen
verkregen. Juist door en in dien dood heeft Hij
getriomfeerd over zonde, schuld, vloek, oordeel,
dood, hel en satan. In zijn triomf moogt gij rusten
en zelfs roemen; „Hij is eene verzoening voor
onze zonden; en niet alleen voor de onze, maar
ook voor de zonde der geheele wereld!"
Kleine Dingen
LEA WIJNBERG
God, ik dank U voor het schuchter beven,
Voor het aarzlcnd strekken van mijn hand,
Die grijpen tracht den hoogen hemel,
Maar slechts reikt tot aan den blauwen ran<L
God, ik dank U voor mijn nauw geopend
Zieleoog, dat slechts het kleine mint,
't Groote soms verlangend wil bezitten,
Doch het nergens op de wereld vindt.
God, ik dank U voor genegen hoofden,
Voor hun zoo bemoedigenden knik,
God, ik dank U voor de zachte oogen
Met den milden, zegenenden blik.
God, ik dank U voor de sterke handen,
Voor een arm, die door den mijne trok.
God ,ik dank U voor de liefdelanden
Aan een zee ten bodem toe vol wrok.
\k Hoor van vèr Uw liefdelied'ren zingen,
'k Zie Uw liclitgang uit der aarde nis.
God, ik dank U, dat van kleine dingen
Dagelijks mijn hart verzadigd is.
(Uit het Wijkblad van Ds. J. Kooy.)
185