Meneer en mevrouw
Dibbits
door
K. LAN TERMANS
(Vervolg./
„Allemaal sommen", zei ze nog eens. „Wat is
dat nou voor werk voor een meisje. En het is
juiet jouw liefste werk, hè? Sommen en wiskunde.
Dat is niks voor mij. Ik zit er soms zwaar bij te
zuchten."
„Zal ik je van avond een beetje met je som
men komen helpen?"
Affletwee moesten ze daar om lachen. Ze keken
elkaar daarbij recht in het gezicht, wat voor Jan
beter lukte dan voor Bel ia, want zij stond met
baar groote zwarte oogen in het volle maanlicht
on zijn oogen waren in de schaduw.
„Wat zou je vader een gezicht opzetten, als
ik daar eens aanbelde en zoi: ik kom Bel ia een
beetje met haar sommen helpen! Hij schopte me
wel van de stoep af."
Jan moest zelf bij zijn woorden lachen, maar
toch een beetje pijn.'ijk.
„Dwaze vooroordeelen toch!" zei Bel ia. „Weet
jij nou. waarom ze bij ons niks niet de bewoners
van de Driekamp te maken willen heblxm en om
gekeerd ook niet? Weet jij daar de reden van?
Ik niet. Maar zeg eens, wat is voor jou nou het
al ler-liefste werk dat je doen kunt?"
„In het maanlicht naar een zeker iemand staan
tfe kijken", zei Jan met een bar heesche stem.
„Bèeeeè!" zei de geit met een lange uithaal vlak
naast Gasje. Als Gasje niet gauw de vlakke hand
tegen zijn eigen mond gelegd had, dan zou hij ge
zegd hebben: „Stil geit, houw de moei!" en dan
was het lieelè spul verloren geweest. Gelukkig, dat
hij zich nog gauw bedacht.
„Die geit waarschuwt ons, dat het tijd is om af
scheid te nemen", zei Belia en stond wat op de
beenen te draaien, maar bleef toch in het volle
maanlicht staan. „Ik hou het allermeeste van
muziek", zei ze en gooide het kopje met die
zwarte krullen een beetje in de nek, terwijl zo
naar de maan opzag. „Ik zou wel een heele dag
piano willen spelen. Dat verveelt me nooit Jij
doet niet aan muziek, is 't wel?"
„Nee, ik doe er niet aan. Ik ken geen noot, al
is die zoo groot als de heele pastorie, maar ik
houd wel van muziek. Als ik mooie muziek hoor,
die ik wezenlijk mooi vind, dan is het me net,
of er hier in mijn borst wat wordt afgeschaafd.
Ik kan het niet anders zeggen. Je zult het wel
.vreemd vinden, maar misschien begrijp je, wat ik
eigenlijk wil zeggen. Ik hen in de stad wel eens
naar een concert geweest Sommige stukken Laten
me zoo koud als ijs, maar andere maken altijd,
dat ik mijn tranen haast niet inhouden kan. En
dan ben ik toch hcelemaal niet bedroefd, juist het
tegengestelde. Begrijp jij, hoe 't komt?Ik loop
een eindje met je mee, kom maar."
Hij stapte meteen op, muar zij ging vlak voor
hem staan en hield hem met de hand tegen.
„Nee Jan", zei ze, „niet doen; dat moet je niet
„Waarom niet? Ik mag toch wel over straat loo-
pen, waar ik wil. Wie zou mij kunnen verbieden
op de/elfde straat te loopen, waar jij loopt en dan
niet achter je of voor je te gaan, maar naast je?"
„Nee, dat moet je niet doen. Later wel eens. Als
het niet zoo licht is."
Toen Jan toch aanstalten maakte om een stapje
vooruit te doen, hield zij hem met beide handen
tegen Hij bleef staan, maar hield die twee hand
jes stevig vast Zij trok ze niet terug. Alleen licht
te ze het scherp geteekende hoofd met die strakke
wenkbrauwen, rechte neus en dunne lippen wat
op, om beter naar het mannetje in de maan te
kunnen kijken. In een klare lucht, waar geen
wolkje meer te bekennen was, dreef de ronde
schijf en goot het licht met bundels op dat jonge
meisjesgezicht neer, zoodat de wimperhaartjes te
zien waren voor iemai.d, die er vlak voor stond.
„Wat is het gezicht in de maan nou duidelijk te
zien", zei ze. „Wat mooi, wat mooil"
Ja, dacht Jan, het gezicht is zoo duidelijk te
zien. Zuo dtsdelijkals ik het tf»g nooit gezien heb.
En het is mooi, heel mooi. Hij stond maar met
de rug naar het mannetje in de maan en zorgde
goed, dat de stralen naast hein heen vielen, haar
in liet sprekende gezicht. Zij trok haar handen
niet terug. Jan zei maar niets, maar de handen
loslaten deed hij ook nicL Belia liet de oogen wel
eens heel even van de maan afzakken naar Jan
toe, maar dan richtte ze het kopje weer dade
lijk op.
„Wat is die neus recht", zei ze.
Ja, dacht Jan, de neus is heel recht, zit geen
oneffen bochtje in, neus scherp geteekend, en
spits, mooi, heel mooi. Wist ze nou niet, dat Jan
hcelemaal niet naar de maan stond te kijken en
dus ook niet kon zien, dat liet mannetje in de
muan een rechte neus heeft?
„Het heele gezicht zie ik, maar de lippen zijn
niet niet duidelijk."
Ja wel, dacht Jan, de lippen zijn wel duidelijk.
Ze zijn heel goed te zien, van liet cene hoekje af
met een boogje naar het midden en dan weer met
een boogje naar het andere hoekje: de twee boog-
jes zijn precies gelijk, dat kun je heel goed zien.
Zoo gelijk als die twee hoogjes zijn, kan ik een
tcekenvoorbceld nooit nateekenen. 't Is het mooiste
plaatje, dat ik ooit gezien heb.
,,'t Is net muziek in de lucht", zuchtte ze.
,,'t I s muziek!" zei Jan heel zacht, „zuivere,
klare muziek."
Heel zijn wezen trilde de lieve hartelijke ver
schijning tegen. Het zilveren maanlicht trachtte
de zwarte schaduwflikkeringen langs haar oogen
en wenkbrauwen weg te nemen, maar verhoogde
nog het zachte, donzige rood, dat langs de wangen
scheen uit te vloeien in lichter kleur.
„Hij kijkt daar hoven uit de lucht zoo maar bru
taal naar mij", zei ze weer.
Dat ontvangen beeld drukte een stempel op de
grond van zijn gemoed, dat door niets meer zou
kunnen uitgewischt worden, wat er later ook
overheen zou komen.
„Jan", klonk het heel zacht, maar langgerekt uit
die mooie lippen.
Toen zij even daarna haar oogen liet afglijden
en zonder eenige terughouding nu daar in de
zijne keek, bracht liij, willoos van vervoering in
verukking haar eene hand naar zijn wang, streek
die er zacht langs, tot even aan zijn lippen, liet
op eens haar beide handen loss en ging heen, zon
der een woord te uiten.
Kon hij niet spreken? Wilde hij niet? Durfde hij
het niet wagen? Even keek ze hem na e* wendde
zich tpen op de afweg naar huis. Weer keek ze
even naar liem, terwijl hij daar voortstapte. Kwam
hij niet terug? Nee, daar liep hij al, ver weg, ze
zag alleen zijn schim. Hij liep altijd zoo hard, als
hij alleen was. Jan was zoo sterk.
Diezelfde avond heeft Gasje het gewaagd Grutje,
de nieuwe meid van De Pruis aan te spreken.
„Kijk jong", zei Gasje, toen hij me het geval
had verteld, „rijkdom of armoe dat koml er niks
op aan in de wereld, als je maar geen honger,
dorst of kou hoeft te lijden. Rijkdom heb ik nooit
begeerd. De rijkdom in de brandkast bicngt zel
den ook rijkdom in het hart mee. Daar heli je nou
de rijke meneer Dibbits, die de laatste tijd voor
al zooveel meeloopt, maar ik zou nog wel eens
willen zien, wie van ons tweeën nou eigenlijk de
rijkste in het hart is. Ik hen nou een oude man
en heb een zwak lichaam, heel zwak, geld heb ik
ook niet, maar ik heb geen gebrek. Ik ben alleen
overgebleven in de wereld, maar ik ben rijk. leder,
die ik op straat tegenkom, ken ik en zijn vader
en grootvader ook. En als ik zoon man nou zie,
hangt er om de kerel een heele krans van geschie
denissen voor me, die de vent door het leven mee
draagt. En al die dingen leven in mijn hart. Is dut
geen rijkdom? Ik kan niet aan alles denken, wat
ik heb. Daar ben ik te rijk voor. Ik vergeet veel.
Jong, ik hoop, dat jij later van deze dagen net
zooveel behouden zult, als ik nou heb gehouden
uit mijn jeugd, want dan ben je ook rijk, schat
rijk. En wie kan ons die schatten afstelen? Im
mers niemand!"
VI.
Hoe minder geschreeuw hoe meer wol.
Nog herinner ik me, dat ik als kleine jongen
met het plan geloopen heli om Gasje eeu wal la
vragen en dat ik er maar niet toe kon komen.
Toch is het er eindelijk een keer uitgekomen:
„Gasje, ik geloof, dat het in de wereld hoe lan
ger hoe minder mooi wordt. Ik zou niet durven
zeggen: hoe langer hoe akeliger, want ik weet
zeker, dat ik dan een standje van je zou krijgen."
„O, dat heb je dan toch wel van den ouden
Gasje begrepen, dat je niet geen afkeuringen over
Gods bestel moet aankomen. Dacht je soms, dat
de wereld er voor jou is. Maur ik weet beter, dat
je zoo niet denkt. Ja jong: wij zijn muur bijzaak
en het is om God en om Gods werk te doen. En
daar mogen wij aan meehelpen, net als die groote
kastanjes, die voor Bertha-hof staan. Het is een
voorrecht, dat we dat doen mogen. We mogen
Gods schoone schepping versieren. Als wc dat dan
maar doen mogen. Denk er om, als je groot bent.
Maak Gods naam niet te schande. Je hebt vrome
ouders. Laat dat aan je gezien worden."
„Maar Gasje, als jij aan het vertellen bent vun
vroeger, dan vind ik dat alles veel mooier dun nu,
en jij hebt meer dan eens gezegd, dat het nu op
het dorp minder is, dan het vroeger was. Ja, ,e
grootvader was ook al vun oordeel, dat alles ach
teruit gegaan was, sinds hij een jongen was. Dun
is het toch duidelijk, dat de wereld al maar ach
teruit gaat, als het oude veel prettiger geweest is
dan het nieuwe?"
Toen heeft Gasje me eens aangekeken, eens ge
zucht, een tijdje net gedaan, of hij mijn vraag
heelemaal niet gehoord had. Maar ik kende hein
al. Ik hield mijn mond maar, zei geen woord meer.
Dan wist ik, dat hij van zelf weer zou beginnen.
Dut was nu ook het geval. Hij veegde met de rug
van zijn hand de mond eens af, krabde zich ach
ter het oor, keek nog eens met zijn pientere oogjes
en een scheef hoofd naar me en werkte weer door.
Maar hij hield het toch niet uit, want een poosje
later begon hij te praten over de preek van de
laatste Zondag en ongemerkt ging hij er toe over
om mijn vraag te beantwoorden. Naar den dominee
moest ik toch alüjd goed luistoren, zei hij, want, al
kwamen er heele stukken in, waar een kind nog
niet veel van begreep, telkens zou ik een heel
lang eind hooren, dat ik best snappen kon. Daav
had je nou die preek van laatste Zondag. Zou eer
kind dat niet kunnen begrijpen, dut de menschel
eerst goed geweest waren; dat er een heel klein
stukje goed in hen was overgebleven en dat het
juist dat kleine stukje was, dat weer naar die
goode tijd terug verlangt.
„Zonder het te weten verhingen wij terug naar
de vrede met God, jong. Eu het zou mij niks ver
wonderen, dat het daar vunduun komt, dut wij
...zag Gasje een parapluie en daaronder
menschen de oude tijd heter en mooier vinden dan
onze eigen dagen. Wij voelen het maar al te best,
dat het niet is, zooals het zijn moet, dat we niet
deugen. Als jij daar nou weer over denkt, dat het
in de jeugd van mijn grootvader zoo mooi was,
dan moet je nog voel verder terug, terug
tot aan het paradijs toe en dan moet je hidden, dat
de Heer in je hart weer een nieuw paradijs maakt.
Dat kan. Dat kan alleen de Heere Jezus. Dan
wordt alles voor je nog veel mooier dun ooit het
verleden geweest is. Voor mij is de aarde bijna
overal mooi. Ik kijk ook alleen naar het mooie.
Maar heelemaal mooi en heelemaal goed zal het
eerst worden voor me in den hemel."
Gasje „preekte" maar heel enkel voor me, maar
ik weet zeker, dat zijn korte prcekjes bij mij ze
ker zooveel invloed gehad hebben als alle andere.
Een van de leelijke dingen, die cr vroeger toch
ook geweest waren, zei Gasje, was de ruzie tus-
schen de twee voorname families op het dorp.
Tot in de kerk toe ging die ruzie. Toch zag hij
daar ook een beetje verandering, omdat hij er
zoo scherp op lette. Misschien heeft niemand an
ders er ooit wat van gemerkt dan hij. Geen ander
heeft hij er ook ooit over gehoord.
Gasje Luistervink kreeg bij hem in het schuur
tje niet vaak de kans meer de twee jongelui nog
eens te betrappen, al hield luj de geit ook nög
vaak een poosje gezelschap. Eenige dagen was het
een zeer bedekte lucht. En toen het weer wat
helderder weer werd werd, was de maan ver
dwenen. En stikdonker was het daar Dij de pasto
rie altijd. Wel had hij opgemerkt, dat Jan al
astranter werd, want hij liep wel eens een
eindje mee naar het dorp. Dat kan niet donkere
maan best, want op het heele dorp was geen
enkele lantaarn te vinden. Moest de dominee, de
meester of de pastoor op zoo'n donkero-cnaan-
avond er uit, dan namen ze een lantaarntje met
een kaarsje mee. De anderen scliurrelden maar
wat in het donker, en kwamen ook wel eens in de
sloot terecht.
Jongeheer Jan nam nooit een lantaarntje, als
hij Belia een eindje ging wegbrengen, 't Is Gasje
opgevallen, toen hij een paar avonden achter het
schuurtje in het pikke-donker heeft staan wachten
dat, hoe donkerder het was, hoe later Jan van het
dorp terug kwam om naar de Driekatnp te gaan.
En eens, toen het regende, dat het goot en ook
zoo donker was, zag Gasje een paraplu en daar
onder een heel breede zwarte vlek, veel te breed
voor één mensch. „Gooien uvond", zei Gasje, toen
hij vlak naast de breede vlek heen stapte, maar
er kwam geen antwoord terug. \ls Gasje nou niet
geweten bad, dat daar twee menschen onder die
ééne paraplu liepen, dan zou hij misschien nog
aan een spook gedacht hebben.
Dat ze daar op Bertha-hof of op de Driekamp
nou maar niks van heel die geheimzinnige come-
die in de neus kregen, zou ieder verwonderd heli-
ben, die niet op de hoogte was met de bestaande
toestanden. Wie zou het ooit in zijn hoofd gekre
gen hebben om te denken, dat die twee bij elkaar
zouden Ioojien. Als iemand ze eens gezien had,
dan zou toch nooit de geduchte bij hem opgekomen
zijn, dat die twee dat waren. Aan een onmogelijk
heid denkt geen mensch. Als jo wat vreemds,
ziet,dan denk jo toch ook niet, dat er een kat
met vleugels door de lucht vliegt. Even onmogelijk
scheen het, dat iemand van Berlha-hof de hand
zou loggen in die van een van de Ddriekamp cn
dan zoo een poosje blijven staun. Wie zou je ge
loofd hebben, aJs je gezegd had, dat je iemand vnn
de Driekamp een poosje met iemand van Bertha-
hof had zien praten? Irum&rs nictinand. Als door
een ijzeren pantser beschut, liepen die twee vaak
stoef tegen elkaar aan, onder één paraplu.
150
KORT VERHAAL
De troef
door
J. K. VAN EERBEEK
De poli'tie-rechcrcheu/r vertelde;
De wcok zette in niet een somberen Maandag,
liet geval dat wij onderhanden hadden, betrof een
(hefstaLmet-diraak in den nacht van Zaterdag op
Zondag in een juwelierszaak aan de Vijzelstraat.
We hadden geen bewijzen tegen den verdachte, die
voorloopLg opgesloten was, dan het feit, dat deze
in den nacht van de misdaad door een der in
specteurs in de Vijzelstraat was gezien, en ten
slotte was er een zakkam gevonden bij de open
gebroken kluis, die aan niemai\d van de bewoners
daar toebehoorde. Verder was er geen enkele aan
wijzing. Geen vingerafdruk, geen onvoorzichtige
uitlating van den verdachte, die niemand minder
was dan de beruchte Kareis, bijgenaamd „de ad
vocaat". Sonunigen zullen zich hem nog herinneren
uit de strafzaken van vijftien jaren terug.
M'n chef, een scherpe kop, die een situatie wist
uit te buiten als niemand van ons, en reeds meni-
gen misdadiger een onverwachte bekentenis
ontlokte, legde in die verhooren, die hij voor en na
den Advocaat moest afnemen, een gelatenheid
aan den dag, die duidelijker dan niet woorden zijn
onmacht toonde. Ik neem u slechts ambtshalve
dit verhoor af, leek zijn blik te zeggen. Als u
me deze vragen In-antwoord hebt, kunt u naar
uw cel terugkeeren. l>«t zal zijn over een kwar
tier liet leek of hij een schaakspeler was, die
steeds zijn excuus maakte, omdat liij zijn tegen
stander geen sterker tegenspel kon bezorgen.
Als u nu in 't oog houdt, dat de Advokaat be
kend was met alle „mazen der wet", begrijpt u
dat de affaire, boe interessant over gens, weinig
uitzicht hoort. Kareis had gestudeerd in de rech
ten, was uiterst gevat en zou zich zonder moeite
een goede positie in de maatschappij hebben ver
worven, als zijn onrustige fantasie hem niet steeds
op duistere paden bracht.
In de ranke figuur, hoe sjofel gekleed ook, (de
olpenlieoilen huid strak om de fijne beenderen;
het zwarte haar glad gekamd op den nerveuzen
schede!), woonde, ik weet niet welke zeldzame
charme.
Er zijn dagen, waarop de maatschappij on ons
•beroep ons met rust moesten la'en. Dagen, waarop
ons libido is ingeslapen; en niets ons tot opge
wektheid kan brengen.
Zulk een dag was deze grijze Decemher-Maandag
voor mij. Het bureau met z'n lompe lessenaars en
verveloos gereden knikken leek de ruin© van een
kerk om de gehavende sacristie van m n brein.
Het e'ectrische licht schold tegen den grijzen mist
buiten. Ik drukte op den schelknop, d>;e don bri-
gadier-van-dicnst waarschuwde. -.Is ik met- deze
beweging het commissariaat van politie had in
de lucht geblazen wel, als het dienst geweest
was, ik had gehoorzaamd. Stomweg, zonder hoop
of "-rouw. Ik overdrijf natuurlijk, maar u begrijpt
me wel; een mensch heeft soms zoo'n matte
stemming. Rechts van me, een vijandige trek op
het gezicht, zat een collega en schreef.
De brigadier, een mummie in dienstkleeren,
verscheen, maakte z'n saluut en wachtte m n
order. „Kaïelo'
De man maakte keert om den gevraagden
arrestant te halen.
Terwijl de laarzen van den brigadier met tel-
Soms fluisteren wij en neigen naar elkaar,
En noemen zacht en zingend eikaars namen.
En vouwen tijdelijk ons leven samen.
En maken ons verhond den avond openbaar.
Het is al laat Overal zijn de lampen aan.
De nacht slaat als een waaier ruischend open.
Wij zullen opstaan en hem tegenloopen,
En in zijn vrede veilig alapcn gaan.
De houtsnede 1 an J. Minderaa is een zeer zui
vere illustratie bij dit vers. Trouwens, het werk
van Minderaa in dew bundel, behoort tot het
beste, sobenste, dat ik van hem ken.
In „Verhindering" van de Basschaerde vond ik
in „klein Troostlied" de regels
„maar wie gcloovig nadert
wijst hij Gods heiligdom."
Ik dacht direct aan een vers van Rijnsdorp:
„Wie maar geloovig knielen
Zijn in Uw heiligdom."
Overigens is dit bundeltje een debuut met iets
meer dan de traditionecle „lie'.ofte".
Na dit „welkom" een goede raad; laten deze
jonge dichters zich voorloopig niet anders voor
nemen dan gezamenlijk „aan een toren te bouwen."
Zoo min mogelijk i'k-versjes, want wij hebben
dichters rioodig ')ij de gratie Go'ls.
De bundeltjes zijn weer zeer gotJ typografisch
P. J. RISSEEUW.
kens zwakker galm door de gang wegschreden,
viel me oen bruikbaar plan de campagne in.
Bekennen dat hij op het uur van de misdaad in
de straat-in-kwestie was geweest, zou Kareis heel
waarschijnlijk niet. Had hij ontkend, dan was het
een kleine niooite Hendriks, die hem op het be
wuste uur in de Vijzelstraat .had ontmoet, zijn
getuigenis af te doen leggen. Van deze hinderlaag
verwachtte ik veel. Wel geen directe bekentenis;
maar tenminste zou het de zekerheid van den
verdachte aan liet wankelen brengen, die zich
dezen keer veilig waande.
Kareis kwam binnen met een glimlach. Maar
hij was te verstundig om z'n meerderheidsbesef
te toonen. Hij leunde tegen het hek, dat de ar
restant van de l>cambtcn scheidt en voelde zich
blijkbaar uitstekend gedisponeerd voor het gevecht.
„Meneer Kareis, hoe maakt u het?", opende ik:
we hadden elkaar jaren terug meer dan eens, en
in meer dan gewone omstandigheden, ontmoet,
vandaar deze vertrouwelijkheid.
„Dank u. Ik heb slechter tijd gekend."
Ilij wus gekleed in een grijs colbert, dat lang
niet meer nieuw was. Kareis glimlachte. Hij ving
mijn blik op, streek langzaam de revers van de
goed gesneden jas recht.
„Meneer Willoms," zoi hij met een fijn lachje;
„u hebt mij andere costuums zien dragen. Zoo
guat het. De maatschappij zorgt dat Kareis niet
arm wordt; en Kareis zelf dat hij niet rijk blijft.
Het verhoor begon met den gebruikelijken ritus.
De pseurto-Advocaat beantwoordde de vragen be
leefd en rustig. Hij maakte den indruk, dat hij
zieli zoo vrij voelde als een haas in den gesloten
jachttijd.
Ondanks mijzelf begon het spel mij te animee-
ren. De gang van zaken hij iederen ambtenaar in
ons beroep is als volgt: den beginner bij het
detectivewerk interesseert de mensch; den gevor
derde in het vak zjjn eigen promotie; en den door-
gefourneerden ambtenaar het geval, zoo overlegde
ik. Naar ik u zei was ik in een sombere bui.. De
laatste dus ziet z'n doel: de bekentenis; hij over
ziet rte stukken van zijn tegenstander; en zijn
eigen troeven. Hoe rustiger het gevoel slaapt, des
te scherper werkt het brein.
Ik vroeg; mijn collega noteerde vraag en ant
woord.
Ten slotte overviel ik den arrestant met de
vraag of hij op een der vorige dagen in de Vijzel
straat was geweest. Tot op dat oogenblik had hij
bijna uitsluitend „neen" geantwoord op m'n
Ik roep mijn collega's, die op dat oogenblik
daar aanwezig wuren, ten getuige, of ze iets an
dera dan een ontkenning van den arrestant ver
wachtten. Maar deze zei:
„Of ik in de V.jze'straat geweest ben? Ja mijn
heer. Ik ben er geweest Zaterdagavond. Het was
laat eens zien; ja, bet was over twaalf, het was
bij oenen dat ik daar was."
De uitdrukking van zijn gez'cht was blank als
de onschuld zelf. Zooals ik u zei: het was een
trieste, grijze Maandag.
Mijn plan was mislukt. Een oogenblik keken
wij elkaar -ia... 1 j doomtond mijn blik, en ik had
de onbehaaglijke zekerheid dat de boef mijn val
doorzien had .cr ik begon te spreken. Later ver
telde hij dat hij den inspecteur dien avond had
herkend; en zijn plan er naar had ingericht.
In zoo'n geval .s de telefoon een uitkomst. Als
en verhoor niet vlot, komt een telefoontje en
ireekt liet onderhoud af. Soms geef ik den briga
dier een wenk. De goede man heeft dan de ge
woonte, mij van de gang af op te bellen; ik doe
alsof ik word weggeroepen en geef het verhoor ver
der in handen van een collega.... Om de gang
op te gaan met het onplezierig idee dat de tegen
partij me te slim af is geweest. Enfin, ik liep op
de gang, niet wetend eigenlijk, waar ik naar toe
zou gaan, toen me plotseling een inval in den
geest kwam. !k had de truc eens gelezen; maar er
verder geen acht op geslagen. Nu had ik opeens
den moed, het er mee te wagen.
Ik begaf nvij haastig naar het vertrek waar liet
dejiot was van de corpora delicti. Even later lag
in mijn hand de kleine zakkam, waarbij alleen de
bekentenis ontbrak van Kareis, dat het zijn eigen
dom was. Hoe aan deze verklaring te komen? Mijn
plan was gereed.
Het verhoor was nog in vollen gang, toen ik op
nieuw het vertrek binnentrad. Mijn collega, min
of meor gestimuleerd door mijn nederlaag, deed
den verdachte enkele vragen, die maar zeer zijde
lings verband hielden met het misdrijf. De twee
agenten, die den arrestant bewaakteu, wachtten,
nauwelijks nog geïnteresseerd, op den afloop van
liet verhoor, dat hun de gelegenheid zou geven,
terug te koeren raar hun pijp.
Ik hield een seconde stil naast den arrestant,
en vond gelegenheid, ongemerkt den kam nuast
hem op de mat te laten vallen. Daarna trad ik
oen schrede naar voren, en nam, zonder door het
hek naar mijn zetel te gaan, den schijn aan, met
belangstelling de antwoorden van Kareis te vol
gen. Even luter <1 waalde mijn oog, schijnbaar toe
vallig, naar de mat, waar de kam lag. Kareis volg
de mijn til ik, en op hetzelfde oogenblik bukten wij
beiden. Juist voor zijn hand het voorwerp bereik
te, raapten mijn vingers de kam van den grond.
Achteloos haalde ik het ding een keer door mijn
haar (ik deod het niet zonder eemgon tegenzin),
en maakte een gobaar van het in den zak te wil
len steken.
„Pardon, mijnheer, u gebruikte mijn kani daar"
viel de verduchte uit met een lachje. Hij had zich
'dus eigenlijk al verraden; de kam was naast de
geplunderde brandkast gevonden.
„U vengist u", zoi ik kort. Ik beefde even, maar
herstelde mij. „Neem ine niet kwalijk, maar het
is mijn gewoonte niet, met órrestant over het
bezit van een zakkammetje te twisten".
M'n toon was hatelijk om hem tot verzet te
lokken.
„Arrestant of niet-arrestant; ik weet wat mij toe
behoort en wat «en ander hoort, en u doet me
een genoegen me m'n eigendom terug te geven.
Het doet hier niets terzake", vervolgde hij, zich
opwindend, „of ik arrestant ben of inspecteur.
U zul me gauw genoeg hebben vrij te laten. Maar
u mag u hier niet op uw jjositiie laten voorstaan".
„Dus u beweert, dat u de eigenaar van deze
zakkam is?"
De agenten, die niet op de hoogte waren van wat
hier voorviel, glimlachten.
„U beweert dat deze kam van u is?"
„Ja zeker dat doe ik".
Op dit oogenblik kwam de commissaris het veis
trek binnen. Hij bemerkte onmiddellijk de opwin
ding van den arrestant, en informeerde naar de
reden. Ik gaf hem uitleg.
„Deze arrestant" zeg ik, enhet lukte mij het
woord hatelijk te zeggen, „deze arrestant beschul-
digt mij van diefstal
Een stortvloed van verwijten brak los uit den
mond van en Advocaat, dien het niet aan ter
men ontbrak. Zijn drift deed hem zijn gewon©
sluwheid verliezen.
„U moet zich matigen", viel ik hem in de
rede.
Het was plotseling doodstil in de kamer.. Al
de ebel van dezen verloren Maandagmorgen leken
mijn woorden Li-acht te geven. Het suizen van
den stoom in den radiator was te hooren.
„Ik vraag hier voor deze heeren bewijs van wat
u daar zegt", bracht ik uit, bevend, als de arres
tant, maar door een andere oorzak. Zou hij er.
invliegen?
Hij vloog er in! Met een spottend lachje-van-
meerderheid viel de Advocaat uit:
„Meneer de commissaris, aan den derden tand
van liet ding ontbreekt de punt. Ik denk niet dat
ik sprekender bewijs behoef te geven."
Ik haalde het prul uit mijn zak. De kerel had
gelijk, de derde tand ontbrak.
„Je hebt gelijk Kareis", zei ik nu, op geheel
anderen toon. Ik zag al de spieren van zijn ge
zicht ontspannen, toen hij op dit oogenblik deu
#strik vermoedde.
En met niet te veel leedvermaak in m'n stem;
voegde ik er aan toe;
„ik zul je ook zeggen waar ik het ding gevon
den heb. Het lag naast de brandkast bij Pergeer
en CoU zal het me niet euvel duiden als ik
uw arrest verleng
Ik hel» nooit teleurstelling, haat, woede, verba
zing sneller op een geaicht zien wisselen dan op
het gezicht van Kareis. Hij was op me afgevlo
gen als de mannen hem niet tegen hielden
Nog vaak denk ik terug aan dezen triesten
Maandag. Moest ik spijt gevoelen, omdat ik op
deze manier een misgeloopen mensch aan drie
jaar tuchthuis hielp? Que voulez vous? Ik ben
ambtenaar. Het recht moet rijn loop hebben. Ik
hol» overigens, toen alles achter den rug was,
zonder rancune met „den Advocaat" geprat.
Visite
door
D. v. d. STOEP
kelijk over de malaise spreek met mijn gastheer.
Charlicntje is ook op visite. Dat wil zeggen, dat
zij in een gemakkelijk stoeltje zit moet u daar
zelf niet in zitten, mevrouw? nee, ik zit net zoo
lief hier thee gebruikt met suiker en met een
druppeltje melk en aanvankelijk over handwerkjes
praat niet de gastvrouw. Wij zijn dus samen op
visite. Ik luister niet een lielangstellende glimlach
naar wat mijn gastheer ove: de malaise weet te
vertellen, met zoo'n glimlach waar je gezicht op
't laatst pijn van gaat doen, net alsof je t noodig
weer eens gladstrijken moet. Mijn gastheer weet
frappante voorbeelden inzake de malaise. Ik gooi
147.