Meneer en mevrouw Dibbits door K. LAN TERMANS (Vervolg./ „Allemaal sommen", zei ze nog eens. „Wat is dat nou voor werk voor een meisje. En het is juiet jouw liefste werk, hè? Sommen en wiskunde. Dat is niks voor mij. Ik zit er soms zwaar bij te zuchten." „Zal ik je van avond een beetje met je som men komen helpen?" Affletwee moesten ze daar om lachen. Ze keken elkaar daarbij recht in het gezicht, wat voor Jan beter lukte dan voor Bel ia, want zij stond met baar groote zwarte oogen in het volle maanlicht on zijn oogen waren in de schaduw. „Wat zou je vader een gezicht opzetten, als ik daar eens aanbelde en zoi: ik kom Bel ia een beetje met haar sommen helpen! Hij schopte me wel van de stoep af." Jan moest zelf bij zijn woorden lachen, maar toch een beetje pijn.'ijk. „Dwaze vooroordeelen toch!" zei Bel ia. „Weet jij nou. waarom ze bij ons niks niet de bewoners van de Driekamp te maken willen heblxm en om gekeerd ook niet? Weet jij daar de reden van? Ik niet. Maar zeg eens, wat is voor jou nou het al ler-liefste werk dat je doen kunt?" „In het maanlicht naar een zeker iemand staan tfe kijken", zei Jan met een bar heesche stem. „Bèeeeè!" zei de geit met een lange uithaal vlak naast Gasje. Als Gasje niet gauw de vlakke hand tegen zijn eigen mond gelegd had, dan zou hij ge zegd hebben: „Stil geit, houw de moei!" en dan was het lieelè spul verloren geweest. Gelukkig, dat hij zich nog gauw bedacht. „Die geit waarschuwt ons, dat het tijd is om af scheid te nemen", zei Belia en stond wat op de beenen te draaien, maar bleef toch in het volle maanlicht staan. „Ik hou het allermeeste van muziek", zei ze en gooide het kopje met die zwarte krullen een beetje in de nek, terwijl zo naar de maan opzag. „Ik zou wel een heele dag piano willen spelen. Dat verveelt me nooit Jij doet niet aan muziek, is 't wel?" „Nee, ik doe er niet aan. Ik ken geen noot, al is die zoo groot als de heele pastorie, maar ik houd wel van muziek. Als ik mooie muziek hoor, die ik wezenlijk mooi vind, dan is het me net, of er hier in mijn borst wat wordt afgeschaafd. Ik kan het niet anders zeggen. Je zult het wel .vreemd vinden, maar misschien begrijp je, wat ik eigenlijk wil zeggen. Ik hen in de stad wel eens naar een concert geweest Sommige stukken Laten me zoo koud als ijs, maar andere maken altijd, dat ik mijn tranen haast niet inhouden kan. En dan ben ik toch hcelemaal niet bedroefd, juist het tegengestelde. Begrijp jij, hoe 't komt?Ik loop een eindje met je mee, kom maar." Hij stapte meteen op, muar zij ging vlak voor hem staan en hield hem met de hand tegen. „Nee Jan", zei ze, „niet doen; dat moet je niet „Waarom niet? Ik mag toch wel over straat loo- pen, waar ik wil. Wie zou mij kunnen verbieden op de/elfde straat te loopen, waar jij loopt en dan niet achter je of voor je te gaan, maar naast je?" „Nee, dat moet je niet doen. Later wel eens. Als het niet zoo licht is." Toen Jan toch aanstalten maakte om een stapje vooruit te doen, hield zij hem met beide handen tegen Hij bleef staan, maar hield die twee hand jes stevig vast Zij trok ze niet terug. Alleen licht te ze het scherp geteekende hoofd met die strakke wenkbrauwen, rechte neus en dunne lippen wat op, om beter naar het mannetje in de maan te kunnen kijken. In een klare lucht, waar geen wolkje meer te bekennen was, dreef de ronde schijf en goot het licht met bundels op dat jonge meisjesgezicht neer, zoodat de wimperhaartjes te zien waren voor iemai.d, die er vlak voor stond. „Wat is het gezicht in de maan nou duidelijk te zien", zei ze. „Wat mooi, wat mooil" Ja, dacht Jan, het gezicht is zoo duidelijk te zien. Zuo dtsdelijkals ik het tf»g nooit gezien heb. En het is mooi, heel mooi. Hij stond maar met de rug naar het mannetje in de maan en zorgde goed, dat de stralen naast hein heen vielen, haar in liet sprekende gezicht. Zij trok haar handen niet terug. Jan zei maar niets, maar de handen loslaten deed hij ook nicL Belia liet de oogen wel eens heel even van de maan afzakken naar Jan toe, maar dan richtte ze het kopje weer dade lijk op. „Wat is die neus recht", zei ze. Ja, dacht Jan, de neus is heel recht, zit geen oneffen bochtje in, neus scherp geteekend, en spits, mooi, heel mooi. Wist ze nou niet, dat Jan hcelemaal niet naar de maan stond te kijken en dus ook niet kon zien, dat liet mannetje in de muan een rechte neus heeft? „Het heele gezicht zie ik, maar de lippen zijn niet niet duidelijk." Ja wel, dacht Jan, de lippen zijn wel duidelijk. Ze zijn heel goed te zien, van liet cene hoekje af met een boogje naar het midden en dan weer met een boogje naar het andere hoekje: de twee boog- jes zijn precies gelijk, dat kun je heel goed zien. Zoo gelijk als die twee hoogjes zijn, kan ik een tcekenvoorbceld nooit nateekenen. 't Is het mooiste plaatje, dat ik ooit gezien heb. ,,'t Is net muziek in de lucht", zuchtte ze. ,,'t I s muziek!" zei Jan heel zacht, „zuivere, klare muziek." Heel zijn wezen trilde de lieve hartelijke ver schijning tegen. Het zilveren maanlicht trachtte de zwarte schaduwflikkeringen langs haar oogen en wenkbrauwen weg te nemen, maar verhoogde nog het zachte, donzige rood, dat langs de wangen scheen uit te vloeien in lichter kleur. „Hij kijkt daar hoven uit de lucht zoo maar bru taal naar mij", zei ze weer. Dat ontvangen beeld drukte een stempel op de grond van zijn gemoed, dat door niets meer zou kunnen uitgewischt worden, wat er later ook overheen zou komen. „Jan", klonk het heel zacht, maar langgerekt uit die mooie lippen. Toen zij even daarna haar oogen liet afglijden en zonder eenige terughouding nu daar in de zijne keek, bracht liij, willoos van vervoering in verukking haar eene hand naar zijn wang, streek die er zacht langs, tot even aan zijn lippen, liet op eens haar beide handen loss en ging heen, zon der een woord te uiten. Kon hij niet spreken? Wilde hij niet? Durfde hij het niet wagen? Even keek ze hem na e* wendde zich tpen op de afweg naar huis. Weer keek ze even naar liem, terwijl hij daar voortstapte. Kwam hij niet terug? Nee, daar liep hij al, ver weg, ze zag alleen zijn schim. Hij liep altijd zoo hard, als hij alleen was. Jan was zoo sterk. Diezelfde avond heeft Gasje het gewaagd Grutje, de nieuwe meid van De Pruis aan te spreken. „Kijk jong", zei Gasje, toen hij me het geval had verteld, „rijkdom of armoe dat koml er niks op aan in de wereld, als je maar geen honger, dorst of kou hoeft te lijden. Rijkdom heb ik nooit begeerd. De rijkdom in de brandkast bicngt zel den ook rijkdom in het hart mee. Daar heli je nou de rijke meneer Dibbits, die de laatste tijd voor al zooveel meeloopt, maar ik zou nog wel eens willen zien, wie van ons tweeën nou eigenlijk de rijkste in het hart is. Ik hen nou een oude man en heb een zwak lichaam, heel zwak, geld heb ik ook niet, maar ik heb geen gebrek. Ik ben alleen overgebleven in de wereld, maar ik ben rijk. leder, die ik op straat tegenkom, ken ik en zijn vader en grootvader ook. En als ik zoon man nou zie, hangt er om de kerel een heele krans van geschie denissen voor me, die de vent door het leven mee draagt. En al die dingen leven in mijn hart. Is dut geen rijkdom? Ik kan niet aan alles denken, wat ik heb. Daar ben ik te rijk voor. Ik vergeet veel. Jong, ik hoop, dat jij later van deze dagen net zooveel behouden zult, als ik nou heb gehouden uit mijn jeugd, want dan ben je ook rijk, schat rijk. En wie kan ons die schatten afstelen? Im mers niemand!" VI. Hoe minder geschreeuw hoe meer wol. Nog herinner ik me, dat ik als kleine jongen met het plan geloopen heli om Gasje eeu wal la vragen en dat ik er maar niet toe kon komen. Toch is het er eindelijk een keer uitgekomen: „Gasje, ik geloof, dat het in de wereld hoe lan ger hoe minder mooi wordt. Ik zou niet durven zeggen: hoe langer hoe akeliger, want ik weet zeker, dat ik dan een standje van je zou krijgen." „O, dat heb je dan toch wel van den ouden Gasje begrepen, dat je niet geen afkeuringen over Gods bestel moet aankomen. Dacht je soms, dat de wereld er voor jou is. Maur ik weet beter, dat je zoo niet denkt. Ja jong: wij zijn muur bijzaak en het is om God en om Gods werk te doen. En daar mogen wij aan meehelpen, net als die groote kastanjes, die voor Bertha-hof staan. Het is een voorrecht, dat we dat doen mogen. We mogen Gods schoone schepping versieren. Als wc dat dan maar doen mogen. Denk er om, als je groot bent. Maak Gods naam niet te schande. Je hebt vrome ouders. Laat dat aan je gezien worden." „Maar Gasje, als jij aan het vertellen bent vun vroeger, dan vind ik dat alles veel mooier dun nu, en jij hebt meer dan eens gezegd, dat het nu op het dorp minder is, dan het vroeger was. Ja, ,e grootvader was ook al vun oordeel, dat alles ach teruit gegaan was, sinds hij een jongen was. Dun is het toch duidelijk, dat de wereld al maar ach teruit gaat, als het oude veel prettiger geweest is dan het nieuwe?" Toen heeft Gasje me eens aangekeken, eens ge zucht, een tijdje net gedaan, of hij mijn vraag heelemaal niet gehoord had. Maar ik kende hein al. Ik hield mijn mond maar, zei geen woord meer. Dan wist ik, dat hij van zelf weer zou beginnen. Dut was nu ook het geval. Hij veegde met de rug van zijn hand de mond eens af, krabde zich ach ter het oor, keek nog eens met zijn pientere oogjes en een scheef hoofd naar me en werkte weer door. Maar hij hield het toch niet uit, want een poosje later begon hij te praten over de preek van de laatste Zondag en ongemerkt ging hij er toe over om mijn vraag te beantwoorden. Naar den dominee moest ik toch alüjd goed luistoren, zei hij, want, al kwamen er heele stukken in, waar een kind nog niet veel van begreep, telkens zou ik een heel lang eind hooren, dat ik best snappen kon. Daav had je nou die preek van laatste Zondag. Zou eer kind dat niet kunnen begrijpen, dut de menschel eerst goed geweest waren; dat er een heel klein stukje goed in hen was overgebleven en dat het juist dat kleine stukje was, dat weer naar die goode tijd terug verlangt. „Zonder het te weten verhingen wij terug naar de vrede met God, jong. Eu het zou mij niks ver wonderen, dat het daar vunduun komt, dut wij ...zag Gasje een parapluie en daaronder menschen de oude tijd heter en mooier vinden dan onze eigen dagen. Wij voelen het maar al te best, dat het niet is, zooals het zijn moet, dat we niet deugen. Als jij daar nou weer over denkt, dat het in de jeugd van mijn grootvader zoo mooi was, dan moet je nog voel verder terug, terug tot aan het paradijs toe en dan moet je hidden, dat de Heer in je hart weer een nieuw paradijs maakt. Dat kan. Dat kan alleen de Heere Jezus. Dan wordt alles voor je nog veel mooier dun ooit het verleden geweest is. Voor mij is de aarde bijna overal mooi. Ik kijk ook alleen naar het mooie. Maar heelemaal mooi en heelemaal goed zal het eerst worden voor me in den hemel." Gasje „preekte" maar heel enkel voor me, maar ik weet zeker, dat zijn korte prcekjes bij mij ze ker zooveel invloed gehad hebben als alle andere. Een van de leelijke dingen, die cr vroeger toch ook geweest waren, zei Gasje, was de ruzie tus- schen de twee voorname families op het dorp. Tot in de kerk toe ging die ruzie. Toch zag hij daar ook een beetje verandering, omdat hij er zoo scherp op lette. Misschien heeft niemand an ders er ooit wat van gemerkt dan hij. Geen ander heeft hij er ook ooit over gehoord. Gasje Luistervink kreeg bij hem in het schuur tje niet vaak de kans meer de twee jongelui nog eens te betrappen, al hield luj de geit ook nög vaak een poosje gezelschap. Eenige dagen was het een zeer bedekte lucht. En toen het weer wat helderder weer werd werd, was de maan ver dwenen. En stikdonker was het daar Dij de pasto rie altijd. Wel had hij opgemerkt, dat Jan al astranter werd, want hij liep wel eens een eindje mee naar het dorp. Dat kan niet donkere maan best, want op het heele dorp was geen enkele lantaarn te vinden. Moest de dominee, de meester of de pastoor op zoo'n donkero-cnaan- avond er uit, dan namen ze een lantaarntje met een kaarsje mee. De anderen scliurrelden maar wat in het donker, en kwamen ook wel eens in de sloot terecht. Jongeheer Jan nam nooit een lantaarntje, als hij Belia een eindje ging wegbrengen, 't Is Gasje opgevallen, toen hij een paar avonden achter het schuurtje in het pikke-donker heeft staan wachten dat, hoe donkerder het was, hoe later Jan van het dorp terug kwam om naar de Driekatnp te gaan. En eens, toen het regende, dat het goot en ook zoo donker was, zag Gasje een paraplu en daar onder een heel breede zwarte vlek, veel te breed voor één mensch. „Gooien uvond", zei Gasje, toen hij vlak naast de breede vlek heen stapte, maar er kwam geen antwoord terug. \ls Gasje nou niet geweten bad, dat daar twee menschen onder die ééne paraplu liepen, dan zou hij misschien nog aan een spook gedacht hebben. Dat ze daar op Bertha-hof of op de Driekamp nou maar niks van heel die geheimzinnige come- die in de neus kregen, zou ieder verwonderd heli- ben, die niet op de hoogte was met de bestaande toestanden. Wie zou het ooit in zijn hoofd gekre gen hebben om te denken, dat die twee bij elkaar zouden Ioojien. Als iemand ze eens gezien had, dan zou toch nooit de geduchte bij hem opgekomen zijn, dat die twee dat waren. Aan een onmogelijk heid denkt geen mensch. Als jo wat vreemds, ziet,dan denk jo toch ook niet, dat er een kat met vleugels door de lucht vliegt. Even onmogelijk scheen het, dat iemand van Berlha-hof de hand zou loggen in die van een van de Ddriekamp cn dan zoo een poosje blijven staun. Wie zou je ge loofd hebben, aJs je gezegd had, dat je iemand vnn de Driekamp een poosje met iemand van Bertha- hof had zien praten? Irum&rs nictinand. Als door een ijzeren pantser beschut, liepen die twee vaak stoef tegen elkaar aan, onder één paraplu. 150 KORT VERHAAL De troef door J. K. VAN EERBEEK De poli'tie-rechcrcheu/r vertelde; De wcok zette in niet een somberen Maandag, liet geval dat wij onderhanden hadden, betrof een (hefstaLmet-diraak in den nacht van Zaterdag op Zondag in een juwelierszaak aan de Vijzelstraat. We hadden geen bewijzen tegen den verdachte, die voorloopLg opgesloten was, dan het feit, dat deze in den nacht van de misdaad door een der in specteurs in de Vijzelstraat was gezien, en ten slotte was er een zakkam gevonden bij de open gebroken kluis, die aan niemai\d van de bewoners daar toebehoorde. Verder was er geen enkele aan wijzing. Geen vingerafdruk, geen onvoorzichtige uitlating van den verdachte, die niemand minder was dan de beruchte Kareis, bijgenaamd „de ad vocaat". Sonunigen zullen zich hem nog herinneren uit de strafzaken van vijftien jaren terug. M'n chef, een scherpe kop, die een situatie wist uit te buiten als niemand van ons, en reeds meni- gen misdadiger een onverwachte bekentenis ontlokte, legde in die verhooren, die hij voor en na den Advocaat moest afnemen, een gelatenheid aan den dag, die duidelijker dan niet woorden zijn onmacht toonde. Ik neem u slechts ambtshalve dit verhoor af, leek zijn blik te zeggen. Als u me deze vragen In-antwoord hebt, kunt u naar uw cel terugkeeren. l>«t zal zijn over een kwar tier liet leek of hij een schaakspeler was, die steeds zijn excuus maakte, omdat liij zijn tegen stander geen sterker tegenspel kon bezorgen. Als u nu in 't oog houdt, dat de Advokaat be kend was met alle „mazen der wet", begrijpt u dat de affaire, boe interessant over gens, weinig uitzicht hoort. Kareis had gestudeerd in de rech ten, was uiterst gevat en zou zich zonder moeite een goede positie in de maatschappij hebben ver worven, als zijn onrustige fantasie hem niet steeds op duistere paden bracht. In de ranke figuur, hoe sjofel gekleed ook, (de olpenlieoilen huid strak om de fijne beenderen; het zwarte haar glad gekamd op den nerveuzen schede!), woonde, ik weet niet welke zeldzame charme. Er zijn dagen, waarop de maatschappij on ons •beroep ons met rust moesten la'en. Dagen, waarop ons libido is ingeslapen; en niets ons tot opge wektheid kan brengen. Zulk een dag was deze grijze Decemher-Maandag voor mij. Het bureau met z'n lompe lessenaars en verveloos gereden knikken leek de ruin© van een kerk om de gehavende sacristie van m n brein. Het e'ectrische licht schold tegen den grijzen mist buiten. Ik drukte op den schelknop, d>;e don bri- gadier-van-dicnst waarschuwde. -.Is ik met- deze beweging het commissariaat van politie had in de lucht geblazen wel, als het dienst geweest was, ik had gehoorzaamd. Stomweg, zonder hoop of "-rouw. Ik overdrijf natuurlijk, maar u begrijpt me wel; een mensch heeft soms zoo'n matte stemming. Rechts van me, een vijandige trek op het gezicht, zat een collega en schreef. De brigadier, een mummie in dienstkleeren, verscheen, maakte z'n saluut en wachtte m n order. „Kaïelo' De man maakte keert om den gevraagden arrestant te halen. Terwijl de laarzen van den brigadier met tel- Soms fluisteren wij en neigen naar elkaar, En noemen zacht en zingend eikaars namen. En vouwen tijdelijk ons leven samen. En maken ons verhond den avond openbaar. Het is al laat Overal zijn de lampen aan. De nacht slaat als een waaier ruischend open. Wij zullen opstaan en hem tegenloopen, En in zijn vrede veilig alapcn gaan. De houtsnede 1 an J. Minderaa is een zeer zui vere illustratie bij dit vers. Trouwens, het werk van Minderaa in dew bundel, behoort tot het beste, sobenste, dat ik van hem ken. In „Verhindering" van de Basschaerde vond ik in „klein Troostlied" de regels „maar wie gcloovig nadert wijst hij Gods heiligdom." Ik dacht direct aan een vers van Rijnsdorp: „Wie maar geloovig knielen Zijn in Uw heiligdom." Overigens is dit bundeltje een debuut met iets meer dan de traditionecle „lie'.ofte". Na dit „welkom" een goede raad; laten deze jonge dichters zich voorloopig niet anders voor nemen dan gezamenlijk „aan een toren te bouwen." Zoo min mogelijk i'k-versjes, want wij hebben dichters rioodig ')ij de gratie Go'ls. De bundeltjes zijn weer zeer gotJ typografisch P. J. RISSEEUW. kens zwakker galm door de gang wegschreden, viel me oen bruikbaar plan de campagne in. Bekennen dat hij op het uur van de misdaad in de straat-in-kwestie was geweest, zou Kareis heel waarschijnlijk niet. Had hij ontkend, dan was het een kleine niooite Hendriks, die hem op het be wuste uur in de Vijzelstraat .had ontmoet, zijn getuigenis af te doen leggen. Van deze hinderlaag verwachtte ik veel. Wel geen directe bekentenis; maar tenminste zou het de zekerheid van den verdachte aan liet wankelen brengen, die zich dezen keer veilig waande. Kareis kwam binnen met een glimlach. Maar hij was te verstundig om z'n meerderheidsbesef te toonen. Hij leunde tegen het hek, dat de ar restant van de l>cambtcn scheidt en voelde zich blijkbaar uitstekend gedisponeerd voor het gevecht. „Meneer Kareis, hoe maakt u het?", opende ik: we hadden elkaar jaren terug meer dan eens, en in meer dan gewone omstandigheden, ontmoet, vandaar deze vertrouwelijkheid. „Dank u. Ik heb slechter tijd gekend." Ilij wus gekleed in een grijs colbert, dat lang niet meer nieuw was. Kareis glimlachte. Hij ving mijn blik op, streek langzaam de revers van de goed gesneden jas recht. „Meneer Willoms," zoi hij met een fijn lachje; „u hebt mij andere costuums zien dragen. Zoo guat het. De maatschappij zorgt dat Kareis niet arm wordt; en Kareis zelf dat hij niet rijk blijft. Het verhoor begon met den gebruikelijken ritus. De pseurto-Advocaat beantwoordde de vragen be leefd en rustig. Hij maakte den indruk, dat hij zieli zoo vrij voelde als een haas in den gesloten jachttijd. Ondanks mijzelf begon het spel mij te animee- ren. De gang van zaken hij iederen ambtenaar in ons beroep is als volgt: den beginner bij het detectivewerk interesseert de mensch; den gevor derde in het vak zjjn eigen promotie; en den door- gefourneerden ambtenaar het geval, zoo overlegde ik. Naar ik u zei was ik in een sombere bui.. De laatste dus ziet z'n doel: de bekentenis; hij over ziet rte stukken van zijn tegenstander; en zijn eigen troeven. Hoe rustiger het gevoel slaapt, des te scherper werkt het brein. Ik vroeg; mijn collega noteerde vraag en ant woord. Ten slotte overviel ik den arrestant met de vraag of hij op een der vorige dagen in de Vijzel straat was geweest. Tot op dat oogenblik had hij bijna uitsluitend „neen" geantwoord op m'n Ik roep mijn collega's, die op dat oogenblik daar aanwezig wuren, ten getuige, of ze iets an dera dan een ontkenning van den arrestant ver wachtten. Maar deze zei: „Of ik in de V.jze'straat geweest ben? Ja mijn heer. Ik ben er geweest Zaterdagavond. Het was laat eens zien; ja, bet was over twaalf, het was bij oenen dat ik daar was." De uitdrukking van zijn gez'cht was blank als de onschuld zelf. Zooals ik u zei: het was een trieste, grijze Maandag. Mijn plan was mislukt. Een oogenblik keken wij elkaar -ia... 1 j doomtond mijn blik, en ik had de onbehaaglijke zekerheid dat de boef mijn val doorzien had .cr ik begon te spreken. Later ver telde hij dat hij den inspecteur dien avond had herkend; en zijn plan er naar had ingericht. In zoo'n geval .s de telefoon een uitkomst. Als en verhoor niet vlot, komt een telefoontje en ireekt liet onderhoud af. Soms geef ik den briga dier een wenk. De goede man heeft dan de ge woonte, mij van de gang af op te bellen; ik doe alsof ik word weggeroepen en geef het verhoor ver der in handen van een collega.... Om de gang op te gaan met het onplezierig idee dat de tegen partij me te slim af is geweest. Enfin, ik liep op de gang, niet wetend eigenlijk, waar ik naar toe zou gaan, toen me plotseling een inval in den geest kwam. !k had de truc eens gelezen; maar er verder geen acht op geslagen. Nu had ik opeens den moed, het er mee te wagen. Ik begaf nvij haastig naar het vertrek waar liet dejiot was van de corpora delicti. Even later lag in mijn hand de kleine zakkam, waarbij alleen de bekentenis ontbrak van Kareis, dat het zijn eigen dom was. Hoe aan deze verklaring te komen? Mijn plan was gereed. Het verhoor was nog in vollen gang, toen ik op nieuw het vertrek binnentrad. Mijn collega, min of meor gestimuleerd door mijn nederlaag, deed den verdachte enkele vragen, die maar zeer zijde lings verband hielden met het misdrijf. De twee agenten, die den arrestant bewaakteu, wachtten, nauwelijks nog geïnteresseerd, op den afloop van liet verhoor, dat hun de gelegenheid zou geven, terug te koeren raar hun pijp. Ik hield een seconde stil naast den arrestant, en vond gelegenheid, ongemerkt den kam nuast hem op de mat te laten vallen. Daarna trad ik oen schrede naar voren, en nam, zonder door het hek naar mijn zetel te gaan, den schijn aan, met belangstelling de antwoorden van Kareis te vol gen. Even luter <1 waalde mijn oog, schijnbaar toe vallig, naar de mat, waar de kam lag. Kareis volg de mijn til ik, en op hetzelfde oogenblik bukten wij beiden. Juist voor zijn hand het voorwerp bereik te, raapten mijn vingers de kam van den grond. Achteloos haalde ik het ding een keer door mijn haar (ik deod het niet zonder eemgon tegenzin), en maakte een gobaar van het in den zak te wil len steken. „Pardon, mijnheer, u gebruikte mijn kani daar" viel de verduchte uit met een lachje. Hij had zich 'dus eigenlijk al verraden; de kam was naast de geplunderde brandkast gevonden. „U vengist u", zoi ik kort. Ik beefde even, maar herstelde mij. „Neem ine niet kwalijk, maar het is mijn gewoonte niet, met órrestant over het bezit van een zakkammetje te twisten". M'n toon was hatelijk om hem tot verzet te lokken. „Arrestant of niet-arrestant; ik weet wat mij toe behoort en wat «en ander hoort, en u doet me een genoegen me m'n eigendom terug te geven. Het doet hier niets terzake", vervolgde hij, zich opwindend, „of ik arrestant ben of inspecteur. U zul me gauw genoeg hebben vrij te laten. Maar u mag u hier niet op uw jjositiie laten voorstaan". „Dus u beweert, dat u de eigenaar van deze zakkam is?" De agenten, die niet op de hoogte waren van wat hier voorviel, glimlachten. „U beweert dat deze kam van u is?" „Ja zeker dat doe ik". Op dit oogenblik kwam de commissaris het veis trek binnen. Hij bemerkte onmiddellijk de opwin ding van den arrestant, en informeerde naar de reden. Ik gaf hem uitleg. „Deze arrestant" zeg ik, enhet lukte mij het woord hatelijk te zeggen, „deze arrestant beschul- digt mij van diefstal Een stortvloed van verwijten brak los uit den mond van en Advocaat, dien het niet aan ter men ontbrak. Zijn drift deed hem zijn gewon© sluwheid verliezen. „U moet zich matigen", viel ik hem in de rede. Het was plotseling doodstil in de kamer.. Al de ebel van dezen verloren Maandagmorgen leken mijn woorden Li-acht te geven. Het suizen van den stoom in den radiator was te hooren. „Ik vraag hier voor deze heeren bewijs van wat u daar zegt", bracht ik uit, bevend, als de arres tant, maar door een andere oorzak. Zou hij er. invliegen? Hij vloog er in! Met een spottend lachje-van- meerderheid viel de Advocaat uit: „Meneer de commissaris, aan den derden tand van liet ding ontbreekt de punt. Ik denk niet dat ik sprekender bewijs behoef te geven." Ik haalde het prul uit mijn zak. De kerel had gelijk, de derde tand ontbrak. „Je hebt gelijk Kareis", zei ik nu, op geheel anderen toon. Ik zag al de spieren van zijn ge zicht ontspannen, toen hij op dit oogenblik deu #strik vermoedde. En met niet te veel leedvermaak in m'n stem; voegde ik er aan toe; „ik zul je ook zeggen waar ik het ding gevon den heb. Het lag naast de brandkast bij Pergeer en CoU zal het me niet euvel duiden als ik uw arrest verleng Ik hel» nooit teleurstelling, haat, woede, verba zing sneller op een geaicht zien wisselen dan op het gezicht van Kareis. Hij was op me afgevlo gen als de mannen hem niet tegen hielden Nog vaak denk ik terug aan dezen triesten Maandag. Moest ik spijt gevoelen, omdat ik op deze manier een misgeloopen mensch aan drie jaar tuchthuis hielp? Que voulez vous? Ik ben ambtenaar. Het recht moet rijn loop hebben. Ik hol» overigens, toen alles achter den rug was, zonder rancune met „den Advocaat" geprat. Visite door D. v. d. STOEP kelijk over de malaise spreek met mijn gastheer. Charlicntje is ook op visite. Dat wil zeggen, dat zij in een gemakkelijk stoeltje zit moet u daar zelf niet in zitten, mevrouw? nee, ik zit net zoo lief hier thee gebruikt met suiker en met een druppeltje melk en aanvankelijk over handwerkjes praat niet de gastvrouw. Wij zijn dus samen op visite. Ik luister niet een lielangstellende glimlach naar wat mijn gastheer ove: de malaise weet te vertellen, met zoo'n glimlach waar je gezicht op 't laatst pijn van gaat doen, net alsof je t noodig weer eens gladstrijken moet. Mijn gastheer weet frappante voorbeelden inzake de malaise. Ik gooi 147.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 15