JEUGD VOOR DE T In beide handen, door G. Sevensma-Themmen. Uitgave J. H. Kok te Kampen; 1934. In dit boek geeft mevrouw Sevensma ons de N,roman van een schrijfster". De roman van een chnistcn-schrij fstar voor wie, wanneer u.ij gehuwd os, het schrijven tot zonde wordt, omdat liet haar Ibclet, geheel en al een goede moeder en huisvrouw ie zijn. Eerst later, als haar kinderen (ze krijgt er zeven) grooter zijn, is het haar oudste zoon, die ihaar middelijker wijs laat zien, dat God haar het eenmaal prijsgegeven talent weer wil terug geven. Dit is in 't kort het gegeven. Wij herinneren ons een soortgelijk thema in het hoek „Struikelende Voeten" van Jo Kalmijn-Spie renburg. Was het daar een vrouw met schilders talent, mevrouw Sevensma is er (zéker na eenige aarzeling) niet voor teruggedeinsd ons een blik te gunnen in het leven van een schrijfster, met wier métier zij, als vanzelfsprekend, vertrouwd is. Het moet een groote zelfoverwinning geweest zijn, dit boek te publieeeren, omdat het ongetwij feld raakt aan haar eigen leven. Dit prijs te geven aan het lezend „publiek" het is niet allee. Men zal ondertusschen goed doen, dit boek zoo- iveel mogelijk als „roman" te lezen, want men zal in het andere geval allicht zeer onbillijk worden en het leven van Juul te zeer verwanen met dat rvan mevrouw Sevensma. Hetzelfde is gebeurd mot enkele hoeken van mejuffrouw J. L F. de Liefde, die later, in een interview er nog eens op wees, hoezeer de „thee kransjes" op deze nawijsbaarheid belust weren. Het moet mij van 't hart, nu ik toch de schrijf ster J. L F. de Liefde noem, dat in haar boek „in Liefde Bloeyende", Heieen mij, als schrijfster veel schei-per en belangwekkender geteekend lijkt dan Juul in „In Beide Handen'. Een vrouwenfiguur als Heieen Heyendaal ver geet je nimmer, omdat zij voor ons hooft gelééfd. Mevrouw Sevensma echter, heeft zeer uitvoerig over Juul verteld. Zij heeft zóóveel verteld, dat er niets meer voor de lezer is ovcgebleven om „tus- schen de regels door te lezen". Het is zeer te betreuren, dat mevrouw Sevensma zoo weinig rekent met, deze, voor het gewenschte „contact" onmisbare zelfwerkzaamheid van de lezer. Het is alles zeer beschaafd zeer overwogen, zeer principieel, en tóch blijft de meer critischa lozer onvoldaan. Het eerste hoofdstuk, waarmee ik kennis mankte in het laatste Kerstnummer van „Op den Uitkijk" trok mij aan ik hoopte op een terugkeer van de schrijfster, die ons toch: „Do andere Weg" gaf, die ook in de bundel: „Als nieuw gelum-n kin- derkens" een zeer goewe novelle gegeven heeft. Het kan deze of gene lezer zeer onhilliijk voor komen, dat ik mij in de huidige vorm der bellc- trie van mevrouw Sevensma zoo slecht vinden kan; dat ik bezwaar heb tegen al de te groote uitvoerigheid, tegen de „vlakke" dialoogjes, omdat *k hiermede voor het grootste gedeelte mijn eigen belletristisch werk veroordeel. Ik doe dat niettemin welbewust, omdat ik in principe heb afgerekend met de vorm, waarin ik b.v. „Martha's Bruidsdagen" schrééf. Ik behoef daar verder niets aan toe te voegen, omdat ik te gelegener tijd in de gelegenheid hoop te zijn, dat metterdaad te bewijzen. Ik kan mij dus slecht meer vinden in een overmatig gebruik van „doodc woorden". Het roode potloodje heb ik, dank zij de kritiek van 'mijn vrienden, leeren waardeeren. Of het dan onmogelijk moet zijn een „dikke" en itoch goede roman te schrijven? Of wij dan, zooals Bordewijk, romans van 50 bladzijden moeten gaan schrijven? Hot zou inderdaad voor velen onzer auters een prachtige opgave zijn, als overgang naar sterker, onmiddellijker werk. De lezer, die gewend is zijn vooroordeel te laten afhangen van het aantal bladzijden, behoeft ech ter niet bevreesd te zijn, dat ik het lemiet van de doornsee-roman, gaarne op 50 bladzijden zou zien gesteld. Ik behoef slechts één naam te noemen, om u duidelijk te maken, wat ik dan wèl een „levende" roman vind. Dan noem ik de Noorsche schijfster Sigrid Undsett, wier laatst verschenen roman ..Ida Elisabeth", mij van de eerste tot de laatste bladzijde geboeid heeft. En het is een héél dik boek, lezer! Ik heb altijd nog het gevoel, dat mevrouw Sevensma, die toch een onmiskenbaar talent hoeft, zich nog eens ontwringen moet aan een knellend pantser, dat zij zelf gesmeed heeft. Jk weet wel, dat men elkaar niet in een be- 146 paalde richting moet willen dwingen dat men óeder ,yzijn eigen weg" moet gunnen, maar dat neemt toch niet weg, dat men als auteur zeer kritisch tegenover eigen werk blijven. De kunst van het schrijven as een zéér won dere kunst. Alleen de auteur, die niet alleen bereid is, doch het als noodzakelijk voelt zich immer te ver nieuwen (wat niet identiek is met zucht tot expe rimenteeren) heeft kans, dat hij frisch blijft en niet op hetzelfde peil blijft staan. Zoo geloof ik, dat het voor een romanschrijver noodzakelijk is, zich eens een poosje rust te gun nen om kennis te nemen van wat de wereldlite ratuur oplevert. Vooral de meer gerijpte auteur, die zijn ,yfond" gevonden heeft, behoeft niet zoo bevreesd te zijn voor „invloeden". De schrijfster en de lezer, houde mij ten goede, dat ik het boek niet „op de voet" volg. Wel wil ik nog één opmerking maken. Het karakter van de moeder in dit boek is scherp geteekend. Zeer goed heeft de schrijfster ook laten voelen hoezeer een auteur „afhankelijk" is van allerlei kleinigheden om te kunnen werken. Als Juul nog op kantoor is, kan ze het ietwat saaie werk met genoegen doen. (Het valt mij op, dat auteurs, die over het kantoorleven moeten schrijven en het eigenlijk niet kennen, het altijd over het invullen van „staten" hebben!!) Op blz. 18 lees ik: „ze kon op .den dag alles hebben; hard werk onbillijke bejegening des noods, als ze haar den avond maar lieten; maar wie haar dien ontnam, die ontnam haar heur 6terkte en maakte haar weerloos." Wanneer ze, eenmaal verloofd, nöet meer kan werken, zegt Bart: „Och, dat komt wol weer. De noodige rust ont breekt nu, Juul. Als we maar eenmaal getrouwd zijn, dan zul je eens zien, dan vliegt het uit je pen „Ik weet het niet,' antwoordde ze wijfelend. „Misschien Maar zijn zekerheid was niet in haar. Ze benijd de hem bijna, zoo zonnig en harmonisch hij hun toekomst zag. Alles, wat hij nu niet kon, zou hij dan doen, alle gelukkige mogelijkheden zouden dan opembloeien. En ze zag hem zitten, rustig corrigcerend onder het licht van de lamp; en soms keek hij op en knikte haar toe en ze praatten eens eren, en dan werkte hij weer verder. Maar zij zou hij kunnen begrijpen, hoe een enkele kuch haar gedachtcngang kon storen, zoo dat ze de pen neer moest leggen en ophouden? Wat zou hij zeggen van de absolute stilte, die ze behoefde, de stilte, waarin ze weg was, zoodat de menschen om haar heen niet meer voor haar be stonden? Zou hij haa.* daarin kunnen ontzien, zou hij genoeg hebben aan hun alleen-maar-samen- zijn, zonder woord, zonder lik? Soms praatte ze er met hem over. „Maar natuurlijk, kind," zei hij hartelijk, „dat ligt toch voor de hand. Ik zal me wel behoorlijk gedragen, hoor. Al6 ik alleen maar bij je mag zitten en naar je mag zien." Maar zelfs dat ze wist niet, of ze hem zelfs dat kon geven. Of ze niet zou moeten kie-zen tot overgave aan het een of aan het ander En ze kon geen van beide missen." Opgang, Populair letterkundig tijdschrift, 3e jaargang; no's 1i. Uitgave Bosch en Keuning; Baarn. Dit huisorgaan, bohoorende bij do „Opgang"- serie, gaat er zeker niet op achteruit. De vier numers, die ik, zij 't wat laat, ter recensie ontving, maken een uitstekende indruk. Verzen werden bijgedragen door Wim Hessels, Willem de Mérode, Bert Bakker, de Basschaerdc, Elly van Buuren e.a. Ik trof er ook poëzie aan van David Ietswaart J(niet te verwarren met Jan). Zjjn verzen vind ik een belofte. Hetzelfde geldt voor Elly van Buuren. Novellen trof ik er van Jan H. Eekhout (een lijn Vlaamsch vertelsel „Auto-dafè") en van Rie van Rossem een aardig schetsje: „De pop achter 't gordijn". Een goed artikel is dat van B. van Noort, geti teld: „Hoe reageren onze jonge mensen over 't algemeen op onze hedendaagse literatuur?" Óver de jonge menschen dit citaat; „Een laatste kenmerk, misschien wel 't moest ingrijpende, is de zakelikheid van d© moderne jongelui. De „meue Sachlichkeit" grijpt, meer dan we weten, diep in 't leven in. Het blijft niet be perkt tot architektuur, lieratuur enz. De ganse visie op 't wereldbeeld heeft de invloed der opge komen zakelikheid ondergaan. Treffend hoe ook daarin de ouderen de jeugd niet kunnen volgen. Voor de eersten is zakelikheid verarming, voor de jongeren echter is 't meer: noodzakelijkheid om waar te kunnen zijn. De zakelikheid past volko men bij ónze tijd, bij ónze jeugd. En niemand kan ontkennen, dat de kunst-zakel ikheid vrij wat meer principieel is dan 'n voorgaande periode vol ro- mantiese wansmaak. „Maar mooi is 't toch niet," merkt een opponent op. Neen, mooi niet gezien vanuit üw wereld. Maar ook de schoonheid ver andert telkens van orde, en wanneer de zakelik heid 't juist-bijpassende gevonden heeft wat ma teriaal en techniek betreft, zal de nieuw verkregen eenheid voor ónze tijd inderdaad schoonheid zijn." En over de literatuur: Verlangt de moderne jeugd het „christelik boek?" Ja, absoluut, maar dan moet onder de term „christelik boek" niet verstaan worden: een ge woon boek met een christelik sausje, waar de peperbus vol bijbelteksten overging, maar 't ver langen gaat uit naar 'n boek van een kunstenaar die ook, bovenal, Ghristen is, en die van dat Christen-zijn onopzettelijk in z'n kijk op alles blijken geeft." De redacteur P. Keuning schrijft ojn. in „Do vlucht uit het leven" over de valsclie romantiek „van vroeger". Terecht merkt hij op: „God zorgt er voor, dat er bij elke generatie menschen zijn, die, door Zijn waarheid gegrepen, de lengen leerden verfoeien, de phrase leerden verfoeien, de phrase leerde haten, omdat ze de groote levenswaarden grepen. God verlost van de leugen." De .Jeugdherinneringen" van Mary Pos lijken fcnij niet bijster belangrijk. 16 het niet beter, de schrijvers iets over hun werk te laten zeggen? Houtsnede van J. Minderaa. D. van dor Stoep geeft in no. 4 een filmpje, dat er wezen mag. Hij geeft een krabbel onder motto „Visite", die raak is. We zitten nog dik in dergelijke vooze visite- ex onden. We willen onze lezers het genoegen niet ont houden ook eens in het spiegeltje te kijken, dat hij ons voorhoudt. U vindt het schetsje elders In dit nummer, met de goede krabbel van Jan Luti. Men kan zich op „Opgang" ook afzonderlijk abonnecren ad. 2.per jaar. Au revoir, door Bert Bakker. Verhinderingdoor Camp de Basschaerde. Uitgave Callenbach, Nijkerk, 1934. Weer twee nieuwe plaquettes van twee onzer jongste dichters. In beide bundeltjes trof mij een zij 't niet altijd 6terke, maar dan toch verstaanbare toon. Deze jonge dichters in wier werk (en dat is géén schande) gemakkelijk nog allerlei invloeden te be speuren zijn, leggen het er gelukkig niet op toe zich bij voorkeur te verhullen in duisterheden. „Au revoir" opent met een m.i. goed stemmings- vers: HET SAMENZIJN Wij zitten buiten op een laag terras. Onder een lamp tusschcn een vreemd publiek. Een negerband speelt oude landsmuziok. Wij dirinken sorbets uit een tenger glas. De tuin staat half in schemer, half in licht. De vijver spiegelt nog het laatste rood. De dag buigt zich gewillig naar den dood. Achter de hoornen schuift hij langzaam dicht. Toen ze nog in Loorn- dorp woonden door O. Gilhuis (Vervolg.) „Batte!" wees Riekje naar een oude koffie molen, waar de stang en molen urit was. „Ja, neem dat!" lachte Pa. „dat vinden de menschen best leuk!" Zoo hadden ze dan ook een collectebus. Als er su maar geld inkwam!. „Rom-rom, nommerdebom, rom roffelde Fed. „Tut, tut, tutertututschetterde Ane er door heen. 't Was een geluid dat twee stralen verder nog te hooren was. „Kerstgift, Kerstgift!" riep Fed er nog dapper boven uit! Nee, mooi om te hooren was die muziek niet. Toch kwamen alle menschen voor hun ramen om te zien wat er aan de hand was. En dat wil- de.n de jongens immers. Zc hoefden 't niet mooi te vinden, als ze maar gaven. En dat deden ze ook. De menschen kwamen lachend in de deur staan en vroegen nog wel 's waarvoor 't was als ze 't niet begrepen hadden. Voor de huizen van de menschen die ze kenden bleven ze langer staan. Ze wisten heel goed bij wie 2e wat zouden krijgen en bij wie niet. Riekje draafde met de bus heen en weer en kon Tt soms bijna niet af. De stok met de plaat erop had Ane aan z'n lijf gebonden, dan had ie z'n handen vrij. Eerst was hij wat bang, maar durfde langzamer hand al meer. 't Ging ook zoo fijn. Alleen die jon gens van de straat deden zoo vervelend. Die liepen mee en riepen ook „Kerstgift, kerstgift". Een zoon van luie Karei, die laatst bij Korkers zat, wou een trap tegen de koffiemolen geven, maar hij had net gezien hoe de smid naar hem keek; die zou h'm wel 's eventjes gekregen hebben! Kijk, daar had je Kier ook. „Wat doen jullie!" riep ie al in de verte. „Hij doet niet mee hoor".waarschuwde Ane Frcd snel „vader wil 't niet hebben, dat we met hem meegaan, en we willen 't alleen doen ook!" ;,Niks!" schreeuwden ze terug. „Jewelles, jululie doen wel wat! 'k Doe mee!" liet Kier niet af. ,Nee, we doen 't alleen!" „Doe niet zoo flauw, ik eet 't geld toch niet op, geef maar op die bus, dan haal ik 't geld op!" hij trok al aan de koffiemolen, maar Riekje hield hem stevig vast. Angstig keek zc naar de jongens. Zij mocht 't immers doen, hadden ze beloofd. „Laat je los, laat je los!" dreigde Fred. Heftig liep hij naar Kier toe. Die liet werkelijk even los. „Je blijft er af hoor, we doen 't alleen!" beweer de Fed nog 's. ,,'k Wil geen eens meer. Huh... kerstgiffics, kerstgiffies; kerstdief, kenstdief!" De jongens waren hem al gauw vergeten, ze trokken verder naar de huizen van hun kennissen, 't Moest een groote kerstgift worden! Maar kijk 's, wat was dat? brand! Wat een menschen. En overal opeens 't geroep .ybrand, brand!" Ane en Fred vergaten hun werk, en met Riekje tusschcn zich in, draafden zc er heen. Ane hield de koffiemolen stevig vast. 't Was bij de kruidenier in 't winkeltje aan de rivier, 't Zag er zwart van de menschen. Maar waar waren de vlammen nou? Ze zagen niets van de brand. O, kijk, daar boven voor 't raam verscheen kruidenier Medema. Hij gooide iets naar beneden. „Rinkeleking, king, king", kletterde het op de straat. Boven 't lawaai uit hoorden ze Medema's stern: „da's 'ered!" De menschen stonden krom van do lach. Hij had een theeblad met theepot en kopjes erop, naar beneden gegooid. „Dat helpt, gooi nog maar wat Medema, wij vangen wel", werd er spottend naar boven ge roepen. Medema hoorde het niet. Hij zat al weer in een andere hoek van zijn huis. Hij draafde maar heen en weer, en liep alles in de weg. Hij meende dat er geen splinter van zijn huis over zou blijven. Toch was de brand gauw gebluscht. Zoonlief had in bed liggen rooken en zoo was de matras in brand geraakt en een stuk van het behang. Langzaam dropen de menschen af. „Kerstgift, kerstgift", riep Fed opeens en beiden zotten ze op z'n hardst de muziek in. Zie zoo dat hielp. Zooveel menschen bij elkaar, daar wa6 wel iets van te halen. Zeer tevreden kwamen ze tegen 't avondeten thuis. Ze telden zes gulden en elf cent Morgen gingen zc de 'boer op. Als dat geld er nu ook nog bijkwam!! 't Groeide de volgende morgen aan tot twaalf gulden en twintig cent. Ze hadden nog nooit zoo veel geld bij elkaar gehad. In een donker hoekje van hun Kersthuisje stopten ze de koffiemolen iweg, veilig onder een matje. „Zóu je 't daar 's nachts wel laten?" vroeg moe der bezorgd. „Wie gaat 't daar nou zoeken meenden de Jongens in zoo'n eigengemaakt schuurtje! De menschen weten niet eens dat 't kersthuisje daar 6taat!" Pa vond 't ook niet zoo erg. Wie had er nu ooit hier in Loorndorp van diefstal gehoord, be halve die eene keer bij Motje. En daar in dat hutje zocht toch niemand iets. 't Was wel leuk voor de jongens, om 't in hun eigen huisje te bewaren. „Als 't nou vannacht eens sneeuwde" praat te Ane die avond in bed tegen Fed „wat zou ons kersthuisje er dan mooi uitzien. Dan wordt het pas ècljt ©en „kersthuisje". Die avond liep er een jongen langs het mees tors- huis. Hij moest naar het Stuwhuis. 't Was Kier. Hij had nog een boodschap gedaan. Brr, 't werd al koud hoor! Waar was ie hier ergens? O ja, daar had je 't meestershuis. 't Huis .van die vervelende joggies. Ze lagen natuurlijk al lang op bed, de zoete kindertjes. Hij wou ze best eens aan 't schrikken maken. Zou ie een steen op 't dak gooien? Daar viel zijn oog een zwart ding dat achter in de tuin stond. Wat was dat? 0 ja, dat gekko kersthuisje natuurlijk. Ha, wacht, nou zou ie ze 's eventjes krijgen. Zijn vuisten knepen zich samen van valsclie pret, en in z'n oogen schitterde een vreeand licht! Op handen en voeten kroop hij door een gat in de heg de tuin in sloop zoo naar het huisje. Doodstil was 't in de tuin en op de weg. Nie mand liep er. „Krak!" klonk 't opeens door de stilte. Met zijn hak had hij een nijdige trap tegen een van de palen gegeven. ,Vier, vijf planken sprongen los. 1 Huisje hing er heelemaal scheef van. (Wordt vervolgd) WIST JE DAT. SPROETEN Je zult wel nooit gedacht hebben, dat de sproe ien, die iemand op gezicht of handen heeft, ook nog ergens nuttig voor zijn. En toch hebben deze Mekjes jaren geleden een groote dienst bewezen aan een man, en tot een belangrijke ontdekking aanleiding gegeven. In een der kustplaatsen van het Engelsch© eiland Wright bevindt zich een der grootste vuur torens van de wereld. Enkele jaren terug werd deze vuurtoren voorzien van buitengewoon sterk electrisch licht en gedurende eenige dagen waren verscheiden mannen bezig om de lampen te be proeven. Het duurde niet lang of allen, slechts één uitgezonderd, begonnen te lijden van den slechten invloed, die de sterke lichtstralen op hun gezicht en hals hadden. De huid zag er uit, of ze verbrand was; boven dien waren die deelen van het lichaam gezwollen en pijnlijk. De eenige man, die aan deze onaangename gewaarwordingen ontkwam wa» iemand, die zeer veel sproeten had. Men kwam toen tot de ontdekking, dat de bruine kleur der .vlekjes als bescherming diende tegen de licht stralen. Men maakte nu sluiers uit een doorschijnende stof en van dezelfde kleur als de sproeten en, be schermd hierdoor, konden de mannen uren ach tereen in de felste stralen werken, zonder eenig ongerief te ondervinden. Mogelijk zijn de sproeten dus een reactie van het lichaam op de te groote gevoeligheid der huid voor het licht. HOEVEEL WATER DRINKT EEN MENSCH Stellig veel meer dan je denkt! Een volwassen mensch gebruikt per dag aan water ongeveer 2700 ol 2800 gram, dus bijna 3 liter. Dat water drinkt hij natuurlijk n:et allemaal apart: in groenten en aardappeten b.v., in groenten vooral, zit. héél wat water! Deze hoeveelheid geldt echter alleen voor men schen, die bepaald weinig drinken. Zij, die veel koffie, thee, melk of enkel water gebruiken, berei ken gemakkelijk 4 liters per dag! Gezonde menschen kunnen niet licht tevéél wa ter drinken. Zoek maar! Wuar is dé eigenaar van het kasteel? Rebus 151

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 14