r~ri
:fH p
ZONDAGSBLAD
mJLK
kleu-ïer- krantje
rA m
Verborgen plaatsnamen
1. Wil je de fiets even in het rek zetten?
2. „Hier den geldbuidell" brulde de roover den
reiziger toe.
3. De lepel stond in het nikkelen suikerpotje.
4. „Help? Help!" riep het jongetje, maar nio-
mand hoorde 't
5. Het loopen viel mij laetig; 'n doorn, spijker,
'n keisteentje, alles scheen mij te kwellen.
C. „Kijk! De otter loopt aan den oever der
rivier!"
7. Er stonden veel klanten in den winkel.
8. Als het glad is, loop ik steeds voorzichtig.
9. De hooge zuilen van do kerk dreigden in te
storten.
10. Wil je dit naadje voor mij eens even los
tornen.
11. Wij hebben de hammen een koeleren plaats
gegeven.
12. Onze buren zijn naar het buitenland ver
trokken.
13. De fraaie linden vóór de woning trokken de
aandacht.
14. Mot heesche stemmen boden de kooplui hun
waren aan.
15. In het malsclie groen loopen drie reetjes te
grazen.
Voor knutselaars
EEN REKJE VOOR DE PLANTEN
We maken de latjes A en B 50 c.m.; D 25 c.m.j
F. 23y2 c.m.; F 20'/2 c.m. en G 18 c.m.. Maak aan
elk latje de puntjes.
Duimelot
Een verhaal voor Kinderen
Om voor te lezen
VIII.
Toen het kleine meisje met haar wagentje
daar aangekomen was, stond er een deftig
.gekleede dame op de trap, die zei: „Gauw
Liesje, kom binnen! Oom Theo is er, die
heeft wat moois voor je meegebracht."
,,ls dat echt waar? Wat heeft hij dan
meegebracht?" „Kom maar binnen, dan
zul je het wel zien." Toen liet Liesje haar
wagen staan en draafde zoo gauw ze kon
naar binnen.
Duimelot bleef rustig liggen en bewoog
zich niet, want hij zag telkens Leo's groote
kop over de rand kijken.
Na eenige tijd kwam Liesje weer terug.
In haar eene hand had ze een boterham en
met haar andere hand hield ze een héél
groote luchtballon van blauw gummi aan
een lange draad. Ze bond de luchtballon met
een strik aan de poppewagen vast en legde
onderwijl haar boterham naast Duimelot op
het wagenkleedje. Hij hapte er gauw een
mondvol af en smulde ervan.
Maar dat zag Liesje. Haar oogen werden
nog veel grooter en ronder dan ze toch al
waren, ze sperde van verwondering haar
mond wijd open, sloeg haar handjes ineen
en riep: O, Leo, kijk nu toch eens! De
pop kan echt eten net als een menschü"
Leo nep „Waf! Waf!" alsof hij zeg
gen wou: „Ja, ja, hij kwam mij dadelijk al
heel vreemd voor. Reken er maar op, iets
is daar niet in orde!"
„Kun je heusch eten?" vroeg Liesje aan
Duimelot. „Dat zie je toch!" antwoordde hij,
„geel me nog maar een stuk, ik heb een
reuzenhonger
Liesje nam de kleine man op haar schoot
en liet hem dadelijk weer afhappen. Duime
lot echter ging rechtop staan en lachte tegen
Liesje met volle wangen. Maar die hegon
van pret luid te lachen, klapte in haar han
den en zei: „Zoo'n prachtige pop heb ik
mun leven nog niet gezien!" „Laat me
maar niet vallen", zei Duimelot, „want dan
ben ik dood pn kun je niet meer met spelen!"
Dit doen we met de zaag. De dwarse latjes ste
ken 2 c.m. uit en dan komen de punten, ook
2 c.m. De lange punten aan A en B zijn 5 c.m.
Spijker met koperen kopspijkertjes D op A en B
„O, wat éénigl Alles, alles kan mijn
pop! Hij kan echt eten en drinken, echt
praten en echt loopen en staan
Duimelot knikte en zei rustig: „Ik kan
nog veel meer dan je denkt. Maar zeg eens,
wat heb je daar voor een dikke bal?"
„Dat is geen bal, dat is een luchtballon,"
antwoordde Liesje, „die heeft oom Theo
voor me meegebracht. Die luchtballon kan
vliegen! als hij niet vastgebonden is,
vliegt hij weg."
„Laat mij hem eens vasthouden". „Nee,
dat doe ik niet, je kunt hem niet houden!"
Maar Duimelot smeekte: „Bind hem dan
maar aan mijn jasje vast, dan kan hij im
mers niet wegvliegen. Ik wou hem zoo graag
eens vasthouden."
Dat scheen Liesje nu ongevaarlijk toe. Ze
sloeg de draad van de luchtballon onder
Duimelots armen om zijn borst en knoopte
het eind met een strik vast. „Zoo, nu zit hy
Opeens laq de tuin heel diep onder hem.
op 0 cm. afstand van de lijn, die de punten A en B
verbindt, zóó, dat 4 c.m. buitenuitsteekt.
Leg G onder A en B op een afstand als in de
figuur is aangegeven. Spijker verder E onder F
op de latjes A en B op loodrechte afstanden van
7Vfe c.m. van de beide vorige latjes.
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Met al de moeite waarmee wij een fout trachten
te verbergen, konden we haar veel gemakkelijker
afleeren! --
van het letterraadsel in het vorige nummer
Lentezangen.
1 L, voor 50; 2 bes; 3 venen; 4 vertuid; 5 kan-
teeelen; 6 lentezangen; 7 karwatsen; 8 klonten;
9 bogen; 10 rek; 11 N voor Noorden.
Antwoorden op de
strikvragen
1. Omdat er veel meer witte schapen zijn, dan
Zwarte.
2. Eén ei, want anders is hij niet nuchterca
ïnecr.
3. Er staat „Pij p", maar géén „tabak" roe
pen, dus hoe de stand ook is, 't moet toch altijd
maar zijn: „Pijp, pijp, pijp".
4. Niets, want ze loopen de lantaarnpaal voorbij.
stevig, maar hou hem nu ook goed vast!"
Dat deed Duimelot ook, maar hoe schrok
Liesje, toen de ballon, net nadat ze 't gezegd
had, met Duimelot omhoogvloog. Die hing
aan de draad en spartelde met zyn beenen
en schreeuwde tegen Liesje: „Hou me toch!
Hou me toch!" Liesje staarde de ballon
ontzet na, toen barstte ze in tranen uit en
liep hard huilend het huis in.
Maar Duimelot wist heelemaal niet, wat
er met hem gebeurde. Opeens lag de tuin
heel diep onder hem, en werd almaar kleiner
en kleiner. Ook het hooge huis, waar Liesje
in woonde, was beneden hem. Het heele dak
kon Duimelot overzien. Hy zag ook, hoe
Liesje weer de deur uit kwam en met haar
twee heeren en een dame, waarschijnlijk
Liesje's ouders en oom Theo. Liesje huilde
nog steeds en riep: „Myn pop! Mijn mooie
pop!" Duimelot zag nog, hoe haar moeder
het huilende kind in haar armen nam en hy
hoorde oom Theo zeggen: „Huil maar niet
meer, Liesje, ik koop een nieuwe ballon voor
je." Toen greep de wind de luchtballon en
droeg hem door de blauwe lucht over de
tuin heen.
Duimelot trappelde en spartelde nog
steeds, want hy kon nog niet aan de nieuwe
manier van reizen wennen. Hy trappelde en
spartelde, maar hy kwam niet los van de
ballon. En dat was immers zyn geluk, want
anders was hij uit de lucht neergestort.
Toen hy langzamerhand aan de nieuwe
toestand gewoon geraakt was, keek hy
steeds weer naar de aarde omlaag. Diep on
der hem lagen tuinen en huizen en weiden
en velden en bosschen. Tot in de verste verte
kon hy naar alle zyden zien en de heele
aarde lag als een geweldig bord onder hem.
Boven hem welfde zich de blauwe hemel als
een reusachtige stolp.
Zwaluwen schoten door de blauwe lucht,
beneden, boven en naast hem. „Wiet! Wiet!
Wiet!" riepen zij en vlogen vaak vlak langs
hem heen. Snel droeg de wind de luchtschip
per met zijn ballon over binnenplaatsen en
tuinen naar een ver bosch heen.
Duimelot begon liet te vervelen. „Ik wil
niet meer reizen, ik wil naar beneden!" zei
hy tegen zichzelf. Maar hoe zou hy weer
omlaag komen?
Hy trappelde en trappelde, maar dat
hielp niets. De ballon daalde wel eens even
een beetje, maar steeg dadelijk weer om
hoog. A
(Volgende week verder.)
Volks-vers-je
'k Wou zoo graag een ket-ting brei-en.
Dat gaat door de stad van Lei-en;
Ha, haas-je, knik-ker-de knaasje,
Ha, haas-je, door den dauw.
Ha, haas-je, knik-ker-de knaasje,
Ha, haas-je, knik-ker-de knauw!
64
B j- zi= O;;;;?
o o a-f\0
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
zaterdag 24 februari - No. b
jaargang 1934
Ik heilige Mijzelven
lion, opdat ooit
arlieid.
Joh 17 19
Een blik op don biddende» Middelaar zal ons
steeds met diep ontzag vervullen, onze ziel wordt
er stil bij, wij leggen ons in den geest den vinger
op de lippen en houden als 't ware den adem in.
Zóó gaat het ons, wanneer wij Hem des avonds
den berg zien beklimmen om in de nachtelijke
eenzaamheid het hart voor den Vader uit te stor
ten. Eveneens, wanneer wij Hem in Gethsémané
op de knieën zien worstelen, om de flitterste aller
drinkbekers gewillig te aanvaarden. En niet min
der, wanneer wij Hem ondanks de folteringen der
kruisiging, biddend voor de overtreders hooren
pleiten, omdat zij niet wisten wat zij deden. Bij
de laatste twee gelegenheden vernemen wij ook
iets omtrent den inhoud zijns gebeds. 't Zijn echter
6lechts een paar volzinnen. Maar van 't zooge
naamde Hoogepriesterlijke Gebed, waaraan onze
tekst ontleend is, wordt ons de vertroostende in
houd in vollen omvang medegedeeld.
Het draagt dien naam terecht, want Jezus treedt
er werkelijk bij op als de groote Hoogepriester on
zer belijdenis. Tijdens de oude bedeeling droeg de
hoogepriester reeds de twaalf stammen, wier na
men in de edelsteenen van het borstschild gegra
veerd waren, op het oiddende hart. Hij was hierin
liet schaduwbeeld van den waren Hoogepriester,
die in den Christus zou verschijnen als de Voor
bidder zijner struikelende discipelen. Hij was dit
reeds in de dagen zijns vlecsches, toen Hij tot
Simon zeide; „Ik heb voor 11 gebeden, dat uw
geloof niet oplioude", en gij kunt er zeker van
zijn, dat Hij toen retds de namen van Al de zijnen
mot onuitdclgbaar sclirif* in 't hart gegraveerd
droeg. Maar ook nu Hij in de heerlijkheid opge-
nomen is. hebben wij in Hem een Voorspraak bij
don Vader, namelijk Jezus Christus, de Recht
vaardige. Hij is daarboven onze nooit zwijgende
Pleitbezorger, want Hij weet boe klein van moed,
lioc zwak wij zijn van krachten.
In het teedere Hoogepriesterlijke Gebed kunt gij
eenigszins zien, hoe Hij in 't hemelsche heiligdom
voor de zijnen bidt, hen opdragend aan de bewa
rende trouw des Heeren. Hij bad daarin eerst om
zijn eigen verheerlijking, die Hij slechts door den
kruisdood heen kon bereiken. Vervolgens voor de
apostelen, aan wie Hij den schat der hemelsche
waarheid had toevertrouwd. En eindelijk voor
allen, die door het woord hunnei prediking in
Hem zouden gelooven. Krachtens die geloofsge
meenschap met de grondleggers der gemeente,
geldt het over hèn gesproken gebedswoord allen,
die den Naam des Heeren belijden: „Ik heilige
Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen
zijn in waarheid!"
Ik heilige Mijzelven voor hen.
Natuurlijk gebruikt Jezus liet woord „heilige"
niet in dezelfde be'eckonis als wij, wanneer wij
onzen God vragen om do genade des Geestes, op
dat zij ons reinige van aanklevende smetten, en
ons doe toenemen in heiliging. In dien zin worden
wèl de zondaren geheiligd, maar geenszins de Mid
delaar, die heilig wfts onnoozcl, onbesmet, afge
scheiden van de zondaren. Hij is zeer zeker den
broederen in alles gelijk geworden, maar dan toch
onder dit alleszeggende voorbehoud: uitgenomen
de zonde.
Jezus grijpt terug naar den oorspronkelijke!! zin
van het woord: heiligen. De grondheteckonis is die
van afzonderen voor den dienst van God. Uit «Ho
lauden werd er eén afgezonderd tot een heilig
land; uit alle plaatsen sommige tot heilige plaat
sen ler aanbidding; uit Mie kleederen sommiuc
tot heilige priestergewaden, en uit de veelhe d der
dieren werd eveneens een zeker aantal \oor het
altaar geheiligd, om er Gode op geofferd te wor
den. In liturgische taal wil heiligen derhalve zeg
gen, dat een zaak of persoon uit de massa uitge
licht en apart gesteld wordt, maar dan
toch eteods met het uitgesproken doel,
dat het aldus „geheiligde" er alléén voor
God was, Hem geheel on volkomen gewijd
moest worden, en elk ander gebruik er van vol
strekt buitengesloten was. Wanneer Jezus dus zegt:
„Ik heilige Mijzelven voor hen", drukt Hij er tot
troost voor al zijn discipelen uit het verleden,
het heden en de toekomst de heerlijke gedachte
mede uit, dat Hij bereid is zichzelven voor hen
geheel, ja, tot het uiterste toe Gode ten offer te
wijden.
Zijn leven was één reeks van offers.
Vergeet toch niet, dat Hij de alzijdige menschc-
lijke natuur aangenomen had, waarin een rijkdom
van vermogens, talenten, behoeften verscholen ligt.
In 's menschen individueele leven komen al die
gaven voor een deel slechts als sluimerende kie
men voor, zoodat de menschen elkander moeten
aanvullen om ze in volle rijpheid te openbaren.
In Jezus was de mcnschelijkc natuur echter in
volle rijpheid aanwezig. Niets mcnschelijks was
Hem vreemd. Sterker dan bij ons individueele
leven sprak bij Hem de zucht naar wetenschap en
kunst, de trek naar 't stichten van een huisgezin,
de behoefte aan de verrijkende cultuur, de liefde
voor land en volk, die ons als vanzelf tot het
overwegen van stautkundigc en maatschappelijke
vraagstukken brengt. In .Te/.us werkte deze zuiver-
menschelijke aanleg veel krachtiger dan bij ons,
maar Hij heeft het alles ten offer gebracht, om
niets anders te zijn dan Knecht des Heeren, een
Knecht, die zelfs zijn wil aan dien des Vaders
offerde, en slechts één doel voor oogen had, name
lijk om Gods wil te volbrengen tot verheerlijking
zijns Naams en tot verlossing coner verloren
wereld. Al het andere moest op het altaar ver
teren. Maar het uiterste was hiermede in den
offerdienst nog niet bereikt. Gaven en talenten,
levensvreugde en gemak, tijd en kracht te offeren
is niet onbeduidend,... maar men behoudt er
altoos het leven nog bij. Het opperste offer is liet
leven zelf. Dan blijft er niets nicer over. En zie,
ook dAArtoe was Hij here d, want toen „de ure"
gekomen was en de Vader Hem naar het kruis
wenkte, antwoordde Hij op de knieën: „Ik heilige
Mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen
zijn in waarheid 1"
Had Hij dit suprème offer geweigerd, wat zou
er van ons geworden zijn? 't Was immers het zoen
offer tot delging der wereldschuld, het offer van
zijn dierbaar bloed, dat voor velen vergoten is tot
vergeving der zonde. Aan dit offer hangt onze
zaligheid. Gezegend zij ons, niet hei kruis, maar
de Gekruisigde zelf, die er aan verbloed is, dra
gende de straf, die ons den vrede brengt. Gezegend
zij ons de Middelaar 011 Borg, die niet als de vroe
gere offerdieren naar het altaar gesleept behoeldc
te worden, maar wiens zondaarsliefde Hem drong
geheel vrijwillig den vloek te aanvaarden en met
zijn leven onze schuld te hoeten: „Ik heilige Mij
zelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen
zijn in waarheid!"
In de laatste woorden ligt 'I doel van Jezus'
offer, gelijk aangewezen wordt door liet „opdat",
waurmedo de nazin wordt ingeleid. Indien
Christus zich ten doode gewijd heeft, dan is dit,
opdat wij geheiligd mochten worden in waarheid.
De bedekking onzer schuld in zijn bloed, is liet
uitgangspunt van een jod-gewljd leven ter eore
van Hem. die ons zoo uitnemend heeft lief gehad.
Die schuldvergeving zal steeds een wandel in Ie
vree zo des Heeren tot vruclu moeten hebben. En
dl| is ook mogelijk, daar Jezus in zijn zoendood
plaats in de menochheid gemaakt heeft voor den
Geest, die ons innerlijk vernieuwt, ja, herschept,
en ons daardoor liet wooid de lippen legt: het
oude is voorbijgegaan, eet, liet is alles nieuw
gcwo.den.
Voor de apos'elen. wie hei gebedswoord in de
eerste plaats gold, had dp heiliging een wijder
strekking. Evenals Christus, zij het in mindere
niate, worden zij afgezonderd en uitgelicht uit het
verhand van het natuurlijke leven, om zich geheel
en uitsluitend aan den dienst des Heeren te kun
nen wijden. Zij brac', ten ook hot kalme, huiselijke
leven ten offer en trokken heinde en ver weg om
de lamp des Evangelies in vreemde landen neer te
zotten. Zij versnipperden hun aandacht niet over
do overigens zeer belangrijke dingen dezer wereld,
maar concentreerde al hun denken op de ééne
vraag: hoe worden zondaren van 't eeuwig verderf
verlost, en hoe komt God op deze aarde tot zijn
eer?
Deze wijding ten offer, deze heiliging is stellig
niet de eisch voor Alle discipelen des Heeren. Zij
mogen rustig in het natuurlijke leven met zijn
arbeid en vreugden, óók met zijn moeite en ver
driet blijven om er de roeping te vervullen, die
hun van Godswege !s opgedragen. Hun werk n
eigen levenskring kan even Godverheerlijkend
zijn als dat van apostelen, profeten, predikanten
en andere bedieningen in 's Heeren dienst en
Koninkrijk.
En toch, er moet ook l»ij hen „heiliging" in den
zin van „afzondering" zijn. Maar dan innerlijk,
en niet naar het uitwendige leven. Van Allen
wordt gevraagd, dat zij uitgelicht worden uit het
verband der zondige wereld, om hun leven met
is al wat er in is op hoogcr plan te stellen, dichter
bij God onder de bezieling dei Geestes. Voorts zijn
allen geroepen zich af te scheiden van al wat
zonde buiten en binnen in hen is. Dit is 'Ie
„heiliging", waaraan geen enkel discipel zich inag
onttrekken. Ieder za er zich naar moeten strek
ken door telkens weder te bidden om den Heili
gen Geest. Onze heiliging bestaat niet hierin, dat
wij zelf draad aan draad weven in 't kleed onzer
heiligheid. Zulk een werkheiligheid is even on
deugdelijk als leerheiligheid. Zij bestaat integen
deel hierin, dat de Geest de heiligheid uit den
verheerlijkten Christus neemt, en ons, naar liet
woord vun Calvijn, met zij 11 heiligheid hesprengt.
Alleen zóó zal onze heiliging geen schijn, geen
eigen werk, geen vrome inbeelding zijn, doch zij
zal van zuiver gehalte zijn, overeenkomstig Jezus'
bede: „En ik heilig Mijzelven voor hen, opdat ook
zij geheiligd mogen zijn in waar hei dl"
Spreek uit..
door
LEA WIJNBERG
Ik achtte 't niet, ik schatte 't niet:
Het was zoo zucht en klein een lied.
Doch toen ik t uitzong werd het mij
Een volle heldre inelodij.
Een levenszaiig, een hartetoon,
Zoo diep, zoo wonderschoon!
Ik achtte 't niet, ik schatte 't niet:
Het was zoo teer en klein verdriet...
Toon sprak ik dit gevoelen uit
En 't werd een snikken overluid!
Een grooto pij 11 flit klein verdriet
En 'k wièt liet vóórdien niet!
Ik achtte nie'. ik schatte niet
De hoé die nooit den mond ontvliedt...
Maar hardop zeggend al mijn nood
Werden de kleine boden groot
F.n sterk. ..en Hemel reikend wel
En vliegend wondersnel!
Ons hart zij nooit gevangenis
Van al. dai er zoo wrtrtnijk is,
Dat lééft en niet verduren Kan
Den kouden, wreoden zwijgensban.
Spreek uit, o mond! voor God en mensch
Uw lied, Uw leed, Uw wensch.
'Uit: „F.lsevier's Geïllustreerd
Maandschrift")
57.