JEUGD van BütKEN iHHR HÉÉ^ E N SCHRU VERS VOOR DE Naar het vooronderzoek terugverwezen door C. RIJNSDORP Naar aanleiding van VV. S. Sevensma, „Schoonheid en Schijn", Beschouwingen tot den Opbouw eener Asthetica nuar Christelijke Beginselen. J. H. Kok N.V., Kampen 1033. Wanneer we de dingen zien in een mist, zeggen we, dat we ze nauwelijks kunnen „onderscheiden". In die zin hoteekent het woord onderscheiden een aanvankelijk zien. Er is echter nog een andere beteekems, waarin we het woord „onderscheiden" gebruiken. Donk maar aan het spreekwoord; „wie goed onderscheidt, die onderwijst goed". In deze laatste boteokenis staan we niet hij een zoo juist aangevangen, maar bij een voltooide handeling: zelf gezien hebbend zijn we er aan toe het geziene aan andoren te tooncn. Hoe beter wc zelf hebben onderscheidon, dee te beter kunnen we uitleggen. Zoo heeft de taal met dit eene woord „onderschei den" een diepzinnig verband gelogd tusschen de beide functies „zien" en „tooncn". Een scherpe blik, oog voor fijne onderscheidin gen, kenmerkt dat niet de voorlichter en leider op elk gebied? Want het is de snherpziónighcid, die aan de eigenlijke scherpzinnigheid voorafgaat. Er is ge.cn ding in het leven, dut niet zulk oen scherpzienighcid vcreischt Overal is oog voor nuanceering geboden: bij alle omgang met men- Hchcn, in zaken, hij recht, wetenschap, kunst. Maar het is een onbetwistbare waarheid, dat zulk een gave in het hijzonder hij alle grensgebieden noodig is, aan de keerkringen van de geest, het ziclsgc- hied, waarover de gulden snede loopt, de evenaar tuBschen een meer intuïtief en ecu moer verstan delijk deel des geestcs. Welnu, de acsthetica o.a. raakt zulk een grens gebied. Indien ergens, dan zijn hier fijne onder scheidingen noodig. We hebben hier ixnmors te maken met oen wetenschap aangaande dc kunst, ©en loer aangaande het schoone. Terecht waar schuwt dan ook de heer Sevensma in zijn hier boven genoemd hoek ,dat hij geen acsthetica zelf geeft, doch slechts beschouwingen, die hij de op touw van een aesthetica naar Christelijke begin selen zouden kunnen dienen. Het oogenblik \oor het verschijnen van dit hoek is goed gekozen. Ons Christelijk volk, in zijn beste «lcmcnten, begint oog te krijgen voor de moeilijk heden op het gebied van 'le kunst. De romantische opvatting, dat oen kunstenaar zijn werk in enkele uren van geestverrukking cadeau krijgt, (een op vatting, «lie door slechte romans nog versterkt won!) heeft afgedaan. Trouwens, hij zulk een stand van zaken zou er geen aesthetica noodig zijn, of ten hoogste, oen, die op een stuivertje zou kunnen worden gegraveerd. De vraag is nu: maakt de heer Sovensma in zijn geschrift op ons de indruk, dat liij die onde finieerbare blik voor nuaneds bezit, noodig om zelf hij zijn onderwijs de zaken helder voor te stellen? Want stijlfouten zijn in laatste instantie denkfouten, heeft Nietzsche reeds terecht opge merkt. Het antwoord moet helaas luiden: neen. Het fij nere onderscheidingsvermogen, dut toch hij een materie als deze in de eerste pluats noodzakelijk is lijkt hier niet aanwezig. Het is of wc dat hij liet ter hand nemen van het hoek al bemerken; we ondervinden een eigenaardige weerzin, we nemen het handje en leggen het weor uit de hand, wc komen er niet „in", nergens vinden we een bres. I)at komt niet door een monumentale geslotenheid, maar door de stugge, dorre stijl, de trage gedac.htengang, dc stijfheid der conceptie. Komen wc eenmaal aan het lezen, dan vragen we ons verwonderd af: waartoe die imitatie van de bekende, populaire Kuyper-series? Een naboot sing overigens, die nog maar zeer gebrekkig is en zich alleen betrekt op zekere uiterlijkheden: tek sten hoven de hoofdstukken, archaïseerend woord gebruik en een veelvuldige herhaling van Kuy- perismen, als „gebrokenheid", „glansen", „indrin ken", „uitdragen" enz. Zelfs spreokt de auteur ergens (pag. 121) van naar binnen uitdragen... Een complete uitdragerij van Kuypcriuunschc oud Umlplunjc. En dat vooreen jonge man In 193:11 We worden een beetje wantrouwig. Is dit tactiek, of een Immanent bewijs van onmacht? Voer nu hiertegen niet aan, dat de inhoud wel goed kun fcijn, ook al deugt de vorm niet Dit is niet meer een kwestie van inhoud cn vorm, maar de illustra tie van een geesteshouding, een standpunt, een zijn. Het zou immers wel «liep treurig zijn, als we de veelkeurige wijsheid Gods altijd weer met de zelfde cliché-mali ge uitdrukkingen zouden moeten benaderen, omdat nu eenmaal een leider onder ons "dat óók. ongeveer to o heeft gedaan. Moet in tegendeel, ons Christelijk volk dc vraagstukken juist ook niet In andere vormen en bewoordingen leeren herkennen? Maar dat kan alleen hij, die zelf losgekomen Is van de traditionecle termi nologie, die zijn leermeesters heeft durven verlie zen om ze daarna eerst waarachtig terug te ont-. vangen. Op dit belangrijke punt blijkt de heer Sevensma te kort te schieten en die zonden tegen de stijl zijn daarvan het gevolg. Tusschen het „volgen" en het „na-volgen" der groote voorbeelden heeft de auteur niet onderscheiden. Zoo is ook de onderscheiding, die dc schrijver op pag. 9 maakt tusschen dc taak van dc kunste naar en van de geleerde, veel te hard, te scha- blone-acJitig. Kunstennars en geleerden zijn geen twe soorten menschen; het zijn altijd en overal de grootsten onder de geleerden geweest, die in zekere zin meteen kunstenaars waren, en omge- Gevoel voor nuances is meteen ook gevoel voor verhouding en maat. een kijk op hoofd- en bijzaak, op belangrijk en minder belangrijk. En wie deze verhoudingen in de materie aanvankelijk ziet, zal ze ook in bcgnnsel kunnen tooncn. Het mag (laar- om bevreemding wekken, dat de schrijver bij de opbouw van zijn betoog aan twee dingen niet een meer centrale plaats heeft gegeven. Ik bedoel ten eerste de ook door de auteur erkende waarheid, dat in alle wetenschap analyse en synthese, en in alle Christelijke beschouwing ervaring en open baring moeten samengaan. Maar wie die waar heid erkent, moet haar ook laten gelden. Dc heer Sevensma doet dat eigenlijk niet. Wat hij geeft zijn theologische beschouwingen, waarbij de theologische termfna zijn uitgewischt en ver vangen door uitdrukkingen aan de aesthetica ont leend. Dat wil hier zeggen: zijn beschouwingen zijn overwegend en eenzijdig deductief. Aan de gegevens der ervaring komt hij nauwelijks toe. En met de waarheden, die we op die wijze te hooren krijgen, kunnen we practisch weinig of niets aan vangen. De heer Sevensma ziet niet duidelijk, dat het gebied van het aesthetische een zekere zelf standigheid heeft en dat ook dit terrein moet worden verkend naar z ij n aard. Maar dat kan alleen hij, die de eigen-aard van het aesthetiscne van te voren intuïtief heeft gepeild. Het intuïtieve onderscheiden gaat aan het zien, cn de „onder scheiding" gaat aan de „beschouwing" vooraf. Maar dat is hier niet geschied. De heer Sevensma heeft eigenlijk niets „ge zien". En hij is zóó bevreesd voor ethisch ge houden te worden, dat hij de ervaring op aesthe- tisch gebied eigenlijk niet als comjioiicnt voor een aesthetica aandurft, praktisch niet althans. Hij onderscheidt alleen woorden, geen zaken. Ook al zouden we zijn uitgangspunt deelen (wc doen dit niet, maar daarover aan het slot van dit opstel), dan nog zouden we hier op een fundamenteel ge brek moeten wijzen. Een tweede capitale fout lijkt ons de opvatting van de schrijver aangaande de schoonheid, alsof die alleen statisch, in rust, zou bestaan. Dat blijkt duidelijk uit liet feit, dat dc auteur met zooiels onvergelijkelijks als oe horschepping eigenlijk geen raad weet Dc lezer zal mij hoop ik begrijpen. Gods genade en dus ook zijn heerlijkheid, resp. scltoonhcid, is in dc herschepping veel heerlijker aan de dag getreden dan in de Schepping. Die schoonheid van de herschepping is alleen met het geloofsoog t« onderscheiden en te zien. Dat is van capitale heteekenis voor elke beschouwing over Christelijke kunst. Neemt men nu de idee der schoonheid als zijnde t.Uecn in rust, statisch, dan is er in de schoonheid geen verandering, dan be weegt zij niet I>an heeft zij ook geen „verdiepin gen". Maar zulk een star schoonheidsbegrip past eer bij Allah dan bij de drieccnigc God. God is de Onveranderlijke, maar meteen het Hoogste Leven. Op het standpunt v n de heer Sevensma had hij evenwijdig niet dc gang des hei Is, de gang der Schoonheid door do historie moeten schetsen. Hij begint daarmede, zonder te bemerken, dat hij met zijn eenzijdig statische opvatting muurvast moet geraken. Jammerlijk dérailleert zijn beschouwing dan ook als hij hij de herschepping komt. De schoonheid der lierschepping is bij hem dezelfde als van de soliepping; hier spat zijn theorie uiteen op de geweldige werkelijkheid van Paschen. De schrijver weet, na een aantal verwarde volzinnen niets te zeggen, dan dat het gelaat van dc geloo- vigo adeldom kan vertoonen voor wie er oog voor heeft cn vervolgt dan, zijn eigen vonnis vellend: „En wat we nu van de categorieën van het schoone mochten opmerken in verband met de schepping, dat geldt ook van dat der herscheping. We zullen daarom, om niet in herhaling te vallen (curaivee- ring van mij, C. R..) nog slechts een enkele op merking maken over den Christen-kunstenaar". Het is inderdaad zielig. Heeft deze imitator van Kuyper nooit van algemeene cn hitzondere genade gehoord? Erkent hij niet de onvergelijkelijke uit nemendheid van d« herschepping bovcu <ie schep ping, van het nieuwe Jeruzalem boven het Para dijs? En als hij dan zijn „schoonheid" uit dc „waar heid" laat emanceren, ziet hij dan niet, daar dc genade in Christus ons de Waarachtige doet ken nen, dat hier hemelen worden gescheurd; zegt dan dc naam „Immanuel" aan de schrijver niets t.a.v. zijn dorre schoonheidsabstractie? „Oordeelt heuschelijk" vraagt de heer Sevensma in zijn voorwoord, of neen, hij „roept" het ons „toe". Maar de zaak, die hij aan de orde stelt is zéér belangrijk en het moment zéér precair. Wanneer dit „heuschelijk" oordeelen hcteekcnl: probeerun rechtvaardig te zijn, dun ga ik er mee nccoord, maar wanneer het zou beduiden: „han delt mij zachtkens met de papieren jongeling", dan zou ik die vraag bij een Calvinist, voor wie de waarheid hoven alles gaat, niet begrijpen. Want nu het eerst recht zal moeten beginnen, praat dc auteur nog wat over schoonheidsvcrach- üng cn eindigt dan plotseling in oen kansel-pero ratie. Ik heb nog nooit een volborstig ingezet be toog zóó droevig zien afloopen. Wonderlijk doet het ook aan, de auteur bij her haling over „schoonheidloosheid" te hooren spre ken. Wat bedoelt hij daarmee op zijn standpunt? Hij kent immers alleen het positieve, het schoone en de omkeering, het negatieve, de schijn. Voor het „ledige" is dan geen plaats. Vruchtbaarder zou het geweest zijn, indien .ie schrijver onder .schijn" meer voluit zou hebben verstaan en le verstaan hebben gegeven: le. de negatie van het schoone, die zich voor schoonheid uitgeeft en 2c. het schoone zelf, voor zoover het zich verbergt en door het natuurlijk oog niet wordt herkend. Dan zou de figuur van Christus ons in verband met deze materie duidelijker zijn geworden. In plaats van „schooniheidlooahcid" zou dan over „schoonheid in le vernedering" kunnen worden gesproken. Maar daarmede zou de auteur in principe de dynamiek :n de schoonheid hebben aanvaard en eenmaal aat erkend, zou hij zijn gc- heele betoog hebben moeten omverwerpen. Zoo zien we ann alk kanten (en do gedachten, ook de Bijbelplaatsen, verdringen zich hier, bij u toch ook, lezer*?) dat dit een wel zeer principieclc fout van dc schrijver :e geweest, toen hij begon met zijn sehoonheidstogrip eemzijdig-statisch af te perken. Dit alles is nog immanente oritlek, d.w.z. het zijn aanmerkingen, die ie maken zijn op het werk, zooals het daar ligt, aan de hand van zijn eigen opzet. Maar daarmee is de taak van dc criticus niet ten einde. Ook hier dient te worden onder scheiden tusschen volgen en navolgen. Het is dc taak van de volgeling (in tegenstelling met de navolger) de minder gelukkige kanten aan het werk van zijn meester als zoodanig te signaleoren en om te beproeven een weg t«»t verbetering aan te wijzen. Nu lijkt het ons inderdaad minder ge lukkig, dat Kuyper cn B>vinck niet radicaal heb ben gebroken met de overgeleverde opvatting van aesthetica als een leer aangaande het sahoona. En wel daarom niet, omdat men dan eigenlijk een schoonheidsidee poneert, van waaruit men tot God komt, om eerst daarna in Ilem de absolute schoon heidsnormen te ontdekken. Dat lijkt heel juist, maar dat is hot niet, want men begint niet bij God, doch hij dc abstractie „schoonheid", die men dan horkent, terugvindt, in de „heerlijkheid" Gods. Op het d rijt zand van een neoplatonisch© schoon- bcidsidee, die bovendien 19c eouwsch gekleurd is, valt niet te touwen -n de heerschende verwarring onder ons in zake kunstvragen is daarvan gevolg cn bewijs. We moeten oen andere grondslag hebben. Welke? Dat is de groote, prealabele vraag, die dc heer Sovensma heeft voorbijgezien, toen hij een gespecialiseerd schoonheidsbegrip onnadenkend als tosis overnam. En daarom valt het nog juist bin nen het kader van een critick indien we ten slotte ©en betere gron..slag aanwijzen, die rekening houdt met beweging en rust, opentoring en wer kelijkheid, analyse cn synthese, schepping en her schepping. Die grondslag vinden we in Genesis t 1 en in dc verzen 21» en 27, in de schepping van de incuseh naar Gods liceld, als man cn vrouw, en in de plicht tot vruchtbaarheid, allereerst lichamelijk (zijt vruchtbaar), dan ook geestelijk-cultureel in dc onderwerping van het geschapene. Uitgaande van die sotoppende functie van dc mensch, is een gchcclc encyclopaedic d.r mcnschelijkc scheppings kracht op te bouwen, in dc tweeledige zin van tcol- cn verleidingskracht. Een encyclopaedic dor vruchtbaarheid; eerst nog ongescheiden lichanie- lijk-gecstelijk, want we zullen dc 19e eeuwschc haast om dc dingen terstond uit elkaar te halen, eerst grondig moeten aflerren. Alleen al over de samenhang tusschen lichamelijke en geestelijke vruchtbaarheid is bij de aanvang eon monumen taal hoofdstuk te schrijven, waarin ocder meer Freud niet maar achteraf wordt gecorrigeerd, maar bouwend geoordeeld. 42 'vallen en je zult versteld staan van dc opening die je hebt gekregen. Daar kan de hcelc visite wel cm beurten doorstappen. Toen ze nog in Loorn- dorp woonden door O. Gilhuis H- 1 (Vervolg.) Dc kleeren die zc droegen leken wel lompcit, „Hij zoekt ze uit 't oude goed, dat ie langs de deur opkoopt", vertelde men. En moeder zei altijd, dat ie nog nooit goed gewasschen was; dan moest Fed «fltijd denken aati dat verhaaltje, dat hij eens gelezen had. Dat ging ook over een „smeerpoets", en toen ze die man'voor 't eerst goed waschtcn, met groene zeep en een borstel, ging hij dood! Eed zei niet direct „ja" op 't voorstel van Kier; hij wist wel dat vader 't niet goed zou vinden als hij daar heenging. En wat gingen ze er doen? Ja wat moesten ze zeggen als ze binnen gingen? Toen bedacht Kier opeens wal, „Kom mee jö, ik weet iels fijns", en hij trok Fed aan z'n arm overeind. Samen holden ze weg. Achter in de schuur van Kicrs vader, vertelde Kier z'n geheim. Achter een groote kist legde hij alles aan Fred nit: „Motje koopt oud roest op, weet je niet? Enne en nou gaan wij hier oud roest zoeken in de schuur en bij de stuw. Er ligt toch genoeg. Daar kunne wc fijn mee verdienen jog, want als *t goed ijzer is geeft motje er veel voor!,' „Mag je van je vader?" aarzelde Fred even. „Mijn een zorg; 'k neem alleen maar oude stuk ken ijzer!" deed Kier onverschillig, en om maar niet langer te zeuren, zette hy een oude emmer neer en begon die niet stukken blik cn ijzer te vullen. Eerst met oude dingen, muur langzamer hand ook meet goeie spullen. T Duurde niet lang of de emmer zat boordevol. Fred hielp dapper mee, en dncht heelemaal niet meer aan vader en moeder, die 't niet goed zou den vinden. „Dit ook nog?" vroeg ie, en wees op een mooi stuk ijzer; nog bijna nieuw. „Nou?!" aarzelde Kier „och vooruit ook maar, daar doet vader toch nooit wat moe, 't ligt er al een heele tijd". Zc probeerden 't stuk op te tillen. H Was zwaarl Wel tien kilo. Daar zouden zc wat voor krijgen bij Motje, misschien wel vijftig cent»! Alleen konden ze het niet dragen. „Weet je wat wist Fed wo brengen eerst dc emmer en straks dit stuk nog". Achter de schuur langs, zeulden ze het vrachtje stilletjes weg. „Soo, hadde jelui what foor me" praatte Motje in z'n vreenidklinkend taaltje. D»c vreemde uit spraak vonden de jongens altijd 't leukste aan Motje. Soms deden ze het wel eens na, maar de mees ters op school gaven er straf voor. Motje keek dc jongens glimlachend aan, met z'n groezelig zwart gezicht. „Oh. hadde jelui what te ferkhaupe? Laat me maar 's sien!" enkele schroeven cn vier goeie bouten, stukken enkele schroeven en vier goio bouten, stukken blik cn nog veel meer. Naar die houten bleef Motje iets langer kijken. Ilij zug heel goed, dut die wel wat waard waren. „Is 't foor je fader?" „Ja," loog Kier. ,,'t Is niet fhecl waard; ik ghccf fijftien cent; en da's eigenlijk nog feels te foei." Motje liep naar achteren en kwam terug met .Vijftien centen. „Ilicr en de choomplimcntc an je fader!" 't Viel dc jongens nog wel mee; vijftien centen, cn dan dat andere stuk nog! „'k Heb nog een mooi stuk ijzer, dat gaan we nou halen, we konden 't net niet meer dragen." „O, eel goet jonghehecr deed Motje nu nog Vriendelijker ik wou jhullio neth 't fcrhaaltje Jertelle fan die man die sijn teeno t'r afblies, inbaar dit krijghc we straks dan wel, nah?" Dc jongens lachten, en liepen op een draf, om opnieuw geld tc verdienen. „Pas op, je laat 't vallen en dan hoort vader 't", waarschuwde Kier. Dc ijzeren plaat was zwaar. Op hun teencn liepen ze er achter de schuur mee uit „Wat moet dat daar Kiort!" klonk 't opeens. Van schrik liet Kier aun zijn kant los. T IJzer viel bovenop z'n voet maar hij merkte het bijna niet. Daar kwam z'n vader met groote stappen aan. Nou zou er wat voor hem opzitten!! (Wordt vervolgd.). Uitslag van de prijsvraag „Wie weet de namen van Rivieren .ei* Stroomen" BESTE JONGENS EN MEISJES, Dat er zóóveel voorliefde voor Aardrijkskunde bij jullie aanwezig is, had ik niet kunnen ver moeden. De oplossingen kwamen bij honderden tegelijk binnen cn er zijn maar héél weinig kinderen, die ge niet allemaal goed hebben. In het geheel zijn cr 792 inzendingen, maar ik heb zoo'n vermoeden, dat er wel meer dan duizend kinderen en ook wel oudere broers en zustere, ja misschien wel vaders met hun neus in de Atlas hebben gezeten! Verschil lende jongens maakten extra werk van' hun inzending. Doen de meisjes daar ecu volgende keer ook eens aan mee? Of hebben die „lang. zoo veel tijd niet?" Ook waren er heel wat oplossingen op rijm bij. Dan zijn er een paar (zij noemen zich raadsel- vriendjes cn -vriendinnetjes) die vragen, of ze nu ook mee mogen doen. Natuurlijk iedereen Ï6 welkom, hoor! Hoe meer hoe liever. Ik had eerst gedacht aan 3 prijsjes, maar nu er zóóveel gegadigden zijn, heb ik het getal vere dubbeld en zullen er zes kinderen een boek krijgen. Dc gelukkigen zijn: DIRK DE GIER te Willeskop. TEUNIS VAN DEN BOGERT te Rotterdam. CORN ELI S NIEUWLAND te Dinksland. DOUWE JUBELS te Utrecht. EELKJE DIJK te Drachten. ANNIE BESTEBREURTJE te Den Haag. De boeken zijn al verzonden. H. (heet je IIcnk?) de Vos te Alphen aan (le Rijn stuurde het volgende rijmpje: De eerste is dc Dicze, Die kan wol eens bevriezen. De Oude Usel notrmier twee, In Gelderland, die telt ook mee. Dc derde, de Roer, ligt hij Roermond. In Limburgs dreven is 't gezond. De Eem stroomt in de Zuiderzee, Als vierde tellen we hem mee. De vijfde is moeilijk, 'k geloof gewis, Dat het dc Rotte bij de Maasstad is. Dc zesde stroomt meer Noordwaarts heen Het 's de IJsoI, naar ik meen. De zevende moet de Unge zijn, Die loopt niet .n een rechte lijn. Voor d' achtste gaan we naar Dinteloord, Daar stroomt de Dintel ongestoord. Nu komt de Waal er ook nog bij, Als negende sluit hij haast de rij. Dc tiende is de Kronune Rijn, Daar moet je niet voor in Alphen zijn. En Francina Staflen te Rotterdam liet aan haar inzending het volgende voorafgaan: Vam rivieren cn van stroooien, Kan men n ons land wel droomen, Zooals ge op deez' prenten ziet! Hoeveel zijn het er wel niet? Nu werd er van de jeugd gevraagd, De juiste naam, die ieder draagt, llier zijn ze dan, van één tot tien; Terwijl wij verlangend naar de uitslag zien! En die weet je nu, meisje! Allemaal de hartelijke groeten en tot een vol gende keer. DE JEUGDREDACTEUR. Een wonderstukje Jullie kunt natuurlijk allemaal wel een gat in een briefkaart knippen. Maar een opening waar je heele familie door kan kruipen, dal kan je toch réker niet! Neem dan maan- een groote briefkaart. Misschien heb je wel een gebruikte, anders neem je maar een stuk karton, dat niet te dik is. Teekcn er dan alle lijntjes op, zooals hier is aangegeven en knip eerst de middellijn door. Let er op, dat je altijd ongovcer 1 cM. van de boven- cn onderkant af blijft. Zie zoo, nu die andere dunne lijntjes, die ongeYcer één cM. van elkaar af liggen; ook 1 c.M. van dc kant af blijven. Dan knip je de buiten lijntjes door, dus van de buitenkant af tot op 1 c.M. van de biuncnlijn. Laat nu de boel maar uit elkaar Hoe noem je dit v. ■M Voor knutselaars EEN HORLOGEBANDJE Neem twee stukken band, touw of koord, elk 2 H. long en leg die onder rechte hoeken midden Op eJkaar. Leg 3 schuin over 2; 2 over 3 en 1; 1 over 2 en 4; 4 over 1 en steek 4 vervolgens door de Jus (op de onderste teekening). Daarmee is 1 eerste matje gelegd. Om nu het volgende te maken, moet je een der stukken links of rechts omslaan cn over het daarnaast liggende plaatsen; het laatste stukje moet je steeds door de eerst gevormde lus hern steken. Zoo doorgaande verkrijg je een vierkante vlecht. '4 lt weer eeua wat andere dan anders dit vlechten. 47,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 10