ymm JAAP HOFMAN MIJNWERKER IN LIMBURG door S. Williams (Vervolg.) Hofman wil probeeren een particuliere woning te vinden. Dicht hij 't dorp als 't kan. Limburgers zijn gemoedelijk. Daarmee zal Toos geen moeite hebben. Kupers wil wel een handje helpen. De nieuwe dag is al begonnen als ze naar bo ven gaan. Ze schrikken wakker als de melkboer geweldig op de deur bonst Hofman half aangekleed, doet open. De reuzin staat alweer in haar groote klompen. VI HET DERDE KIND Hofman is net thuis na de schicht als de vroed vrouw moet komen. Hij kan zelf niet weg, en klopt aan bij de buren naast Er wordt niet open ge daan. Vreemd, dat nu alles stil blijft. Aan den overkant in de woning van Jaan, is nog gerucht Met veel tegenzin zoekt Hofman daar hulp. De kleine Poolsche doet open, en begrijpt heel gauw wat gedaan moet worden. Haar man, ook thuis gekomen na middagdienst, springt op z'n fiets, en trapt in razende vaart naar 't dorp. Een kw&rtie rlatcr rijdt een fordje de kolonie binnen en stopt voor Hofmans deur. De vroedvrouw is niet jong meer, en ook zelf moeder. Heel rustig eet ze zich naast het bed en babbelt opgewekt. Ze vertelt met veel haast ge handeld te hebben omdat de buurman deed alsof de toestand heel kritiek was. „Als ik alles had geweten", zegt ze plagend, „was ik nog een poosje blijven rusten." Toos' angst verdwijnt meer en maar. In den vroegen morgen wordt een zoon ge boren. Alles wel. Dit staat ook op 't telegram formulier dat Hofman zoo gauw mogelijk ver zendt '8 Avonds met den laatsten trein komt Toos' moeder. Haar kind heeft prettige dagen. Toos gevoelt zich zoo veiliig. Moeder zorgt voor alles en ge niet van de kleinen. De bezoeken van zuster Grada geven veel zonnigs. Als Hofman 's avonds thuis komt is er altijd iets feestelijks. Hij is ook aan genaam verrast door 't feit, dat de buren minder rumoeren. Zooveel meegevoel had hij niet ver wacht. Jaans man wilde ook geen bedankje aan nemen. Moeder blijft tot na den doop. Als ze het kindje legt in de armen van Toos, die als een gezegende voor den preekstoel staat, gevoelt ze zich heel rijk. Tante is ook in de kerk. Deze dienst wil ze bijwonen, 's Middags komt ze met oom in een taxi. Kupers en zijn vrouw zitten ook in Hofmans huiskamer. Tante geniet ondanks haar benauwde borst. Kupers' vrouw blijkt een open oog te hebben voor 's levens zonzijde. Hoof- man begrijpt: in het huis van zijn ouden kompel kan het niet triestig zijn. Er is andere wel reden oom te zuchten. Kupers is aan ,,'t vieren". Hij be hoort tot de menschen, die, zooals mijnwerkers het aanduiden, „de ziekenkaart hebben". Kupers gelooft niet dat hij weer beneden zal komen. Dokter heeft werken in stof verboden. Als, wat nagenoeg zeker is, afkeuring volgt, moet ie man die zijn gezondheid offerde in een belgische mijn, leven van een klein pensioentje. Uit het mijnwerkersfonds ontvangt hij misschien een paar honderd gulden om een zaakje te begin nen, maar de concurrentie is zoo groot Hofman denkt aan een arme kerel die op een oude fiets een doos met stukken zeep vervoert, en daarmee langs de deuren gaat Ook deze heeft steenstoflongen. Hofman sprak wel eens met de invalide. Nooit hoorde hij uit zijn mond een bitter woord. Wat was de man blij als Toos iets kocht! Eens wilde ze uit medelijden een dubbeltje geven, doch de tobber die per week nog geen vier gulden peneieoen had, bedankte voor de gift „Ik wil graag alles verdienen", had hij gezegd. Als Hofman spreekt ever de ellende der invalide fnijnwerkers, en deze duidelijk doet uitkomen door het pensioen van zijn oom als tegenstelling te ge bruiken, knikt Kupers toestemmend, maar zegt: „Er komt wel verandering. Als jij zesenveertig bent, is alles beter. En de zorg voor zieken is toch mooi. Ik ken gezinnen waarvoor het fonds een massa geld betaalde. Bij ziekte van vrouw en kin deren hebben de mijnwerkers veel steun." Kupers vertelt van een oud vriend die zelf een dure verpleging nopdig had en wiens vrouw en kinderen in sanatoria op kosten van het fonds genezing vónden. Het Vorig jaar stierf de man, „Volgende week ga 'k weer bidden op zijn graf", besluit Kupers. Hofman, die zich graag verdiept in bijzondere gewoonten der roomsch-katholieken, denkt aan den eersten November en neemt zich voor op dien dag naar 't kerkhof te gaan. VII ALLERZIELEN Op den vooravond van Allerzielen luiden de klokken en vullen drommen menschen in devote stemming de kerken. De Limburger, die levenszorg met een kwinkslag verdrijft, die muziek, dans, en bonte kleuren be mint, luistert naar de preek voor de gestorvenen, en bidt voor hen die hij liefhad. Sommige kerkgangers zijn door den dood be roofd van hun beste vrienden. Ze hebben nieuwe gezocht en gevonden. Met deze gaan ze leutig redeneeren aan de stamtafel en drinken onder veel jolijt met hen het „lambieksche", doch diep in het hart is bewaard de oude liefde. Voor de oude vrienden vergaren ze bloemen, ontsteken ze kaar sen, en murmelen vele gebeden. Juist als Hofman tegen schemerdonker de kerk nadert, komt een lange biddende stoet van man nen en vrouwen in processie naar buiten. Hofman nadert met schroom de graven. Het licht van de kaarsen in het zand geeft hem ont roering. Drie kinderen hebben juist de lichtjes óhtstoken bij de bloemen voor broertje. Een klein meisje schreit onbedaarlijk. Op het eenvoudige houten kruis staat in simpele letters een afscheids groet Een jonge vrouw knielt met een kind op een grooton steen. Bij 't flikkeren der kaarsen prevelen ze gebeden. „Zeg Paps g'n dag", fluistert de vrouw mt heesche stem. Hofman ziet boven de kaarsen het beweeg van een kinderhand. Dan blaast het. kind de kaarsen uit Een oude vrouw, gesteund door twee stoere man nen, gaat voetje voor voetje den weg tusschen de graven. Ze moet naar den versten hoek. Daar zinkt ze neerHofman, overmeesterd door vreemde aandoeningen, staart over het doodenveld. Bladen dwarrelen omlaag. Ze vallen ook op den grafsteen die omringd is door een man en vijf kinderen. Een groot meisje, vlak naast den man, kan niet bidden. Wel beweegt nu en dan haar mond, maar een ontzettend verdriet verhindert het vormen van woorden. Het wordt stiller. Almeer menschén loopen door de uitgang; almeer graven liggen in het donker. Hofman gaat naar huis. Hij heeft Kupers niet ge zien. De lust tot zoeken ontbreekt, en minder dan ooit is de begeerte tot spreken Als de kinderen slapen en Hofman met Toos alleen is, vertelt hij. Toos gelooft dat Jaap ver keerd deed. Bidden voor gestorvenen is zonde. „Zooals de boom valt, blijft hij liggen". Jaap weet dat toch wel. De omgang met roomschen is voor hem gevaarlijk. Dat menschen als Kupers en zijn vrouw eens op bezoek komen, vindt ze best, maar dan moet niet over den godsdienst worden ge sproken. Met hun vriendelijkheid zouden ze iemand als Jaap nog op 't verkeerde pad kunnen brengen. Welke echte protestant gaat in de kou naar een roomsch kerkhof om toe te zien naar kaarsen en bloemen. Moeder heeft gelijk: Jaap fantaseert te veel. Hij laat zich leiden door 't ge viel. Nd is hij hcelemaal in de war door dat hel- densch gedoe. Jaap, half verkleumd, pookt het vuur op, en vraagt dan: „Wat denk jij van 't vage vuur?" Toos schouders gaan omhoog, „'k Weet niet", zegt ze, „maar hou je maar bij 't oude. De room schen hebben zoo veel rare dingen. Je gelooft toch niet dat ze gelijk hebben?" Jaap wijst op een courant „Daar staat een stuk in over 't vagevuur. Heb je 't gelezen?" „Nee, dat is toch gevaarlijk 1" „Och, je moet onderzoeken! Er worden ook bijbel teksten genoemd. Vindt je goed, dat ik je voor lees?" „Ja, maar de bijbel erbij." Jaap leest: „De tijden zijn al lang voorbij waarin een Cal- Vijn en ook Luther in zijn latere periode het vage vuur „een uitvinding des duivels" noemden. De duivel heeft wel veel op zijn geweten, maar dat toch niet; de hervormers gaven den duivel van veel dingen de schuld waar hij toch heusch niets aan kon doen. Neen, het vagevuur is geen uitvinding des dui vels, is ook geen heidensch idee door de Christe lijke Kerk overgenomen, maar steunt op den Bij bel en was reeds de leer der eerste Christenen. En al zeggen CaClvijn, Moehetm e nandere pro testanten, dat de ieer over 't vagevuur aan de hei denen ontleend is, die bewering mist allen grond en wordt door de geschiedenis weersproken. De protestant Frantz (Das Gebet für die Totem Nordhausen) zegt: „Men kan mannen als Tertul- liaan, Ambrosius, Augustinus, etc. zeker niet ver denken, dat zij zoo blind gêweest zijn heidensche gebruiken in de kerk toe te laten; zij beschouwden het gebed voor de overledenen als een echt bij- belsch en christelijk gebruik." Immers in het oude testament baden de Israëlie ten voor de overledenen. Dit bewijst het tweede boek der Maccabeën: „Het is een heilige en heilzame gedachte voor de over ledenen te bidden." Wij willen dit boek, dat zonder redenen door d© Protestanten niet als canoniek wordt beschouwd, hier alleen aanhalen als historische getuige. Ook de Israëlieten ten tijden en na Christus ge loofden en gelooven nog hetzelfde. Christus en zijn apostelen hebben dat geloof niet bestreden en verworpen, als een dwaling. Dat zouden zij anders zeker gedaan hebben. Wel verwierpen zij sommige Joodsche leerstuk ken en gebruiken, maar de leer over het reini- gingsvuur niet. Integendeel, zij veronderstelden die juist als bekend. Zoo spreekt Christus over zonden die ook niet in het toekomstige leven vergeven worden. Hij veronderstelt hier dus als algemeene leer, dat er ook zonden zijn .ie in het oekomstige leven wel vergeven worden. (Matth. XII. 32.) Ook zijn er zonden die hiernamaals vergeven worden aJs de laatste penning betaald is. (Matth. XVIII 34 V. 2&) St, Paulus spreekt van een reiniging als door vuur. (1 Kor. III, 1415.) Bedoeld wordt hier dat negenen die bij de laatst© komst des Heeren nog zullen leven en niet rein zijn, door vuur gereinigd worden. Dat is toepasselijk op het 6terven van iederen mensch in het bijzonder. Iedereen die bij de komst des Heeren (d.i. bij het sterven) niet rein is, moet gezuiverd worden door vuur. St. Paulus spreekt ook zelf een gebed uit voor de afgestorvenen. 'II Tim. I 1618.) In de apostolische tijden en eerste eeuwen van het Christendom was het gebed voor de afgestorve nen algemeen; de grafschriften op de graven der catacomben geven de meest overtuigende bewijzen. Geen dogma schittert met meer helderheid om hoog uit die onderaardsche woningen der eerst© christenheid dan de aanroeping der heiligen en het gebed voor de afgestorvenen, dus het bestaan van een reinigingsvuur. Wij willen uit die talrijke inscripties er eenige aanhalen: „Hier rusten Innocentic en Victoria, moge onze God en Heer, Jezus Christus, haar de eeuwige vrede verleenen." „H. Laurentius, diaken en martelaar, vereenig den diaken Snbinus met de Engelen." Het beste middel Frans, de dorpssmid ötond lustig op het aattt- beeld te kloppen. Daar kwam zijn buurvrouw Rika de smidse binnen. Ze was een paar geleden getrouwd, voor de tweede maal, met een weduwnaar. Die twee hadden in hun jonge jaren zoo half en half met elkaar gegaan, maar het had niet recht willen plakken. Nu waren ze dan toch bij elkaar geko men. Het werd op het dorp verteld, dat nu de eerste stappen van Rika waren uitgegaan. Deze trouwerij had heel wat vroolijkheid op het dorp gebracht. „Frans, je moet me toch eens raad geven. Ik heb zoo'n fiine kachel. Wat ik er ook aan doe, het ding roest altijd. Weet jij geen middel tegen dat roesten?" „Dat weet jij zelf toch veel beter dan Ik, Rika?" „Hoe zou ik dat nou weten? Jij bent toch smid en ik niet!" „Ik dacht, dat jij het allerbeste middel had. En ik ben het niet alleen, want over heel het dorp denken ze zoo. Ik zal het je nog eens zeggen," zei hij, ging recht voor haar staan en zei met een deftige stem: „Het beste middel daartegen is ouwe liefde, Rika." K -L. 08 'Gevangen grootheidL De tijger M. A. M. RENESBOLDENGH Als oen reusachtige kat sluipt de tijger door woud en veld; bloeddorstig en wreed en belust op moord. Hij is met zoo'n geweldige lichaamskracht begift gd, dat hij een volwassen koe kan wegsleu ren van de kudde en daarbij kan hij zijn geweldig lichaam zoo buigen en plooien, dat hij door nauwo gaten en spleten gemakke.lijk heenkruipen kan. Overdag ligt hij meestal te slapen in zijn schuil plaats in het dichtste kreupelhout, doch 's nachts gaat hij uit op roof. Met zijn lichtende katten- oogen doorboort hij het diepste duister en jaagt zijn prooi een verlammenden schrik op 't lijf. Dan springt hij haar op den nek, scheurt met een enkele beet van zijn vier ontzaglijke hoektanden de slagaders open en zuigt begeerig het warme, levende bloed op. Ondanks zijn groots lichaamskracht is de tijger ©en laf dier. Een strijd met grootere dieren zooals olifanten en buffels, zal hij alleen in tijden van hongersnood aandurven, en gewoonlijk slaat hij ook voor den mensch op de vlucht, die hem boven dien met vuur gemakkelijk verjagen kan. Slechts de honger drijft hetn nu en dan in een dorp, waar hij soms een mensch, maar meestal nog het vee aanvalt Bij den aanval gaat hy, door ondervinding ge leerd, nog verschillend te werk. Paarden bespringt hij van voren, want hij kent het achteruitslaan der kracht'ge gehoefde pooten. Buffels daaren tegen springt hij op den rug, om niet met de ge weldige scherpgepunte horens in aanraking te komen, die het voornaamste strijdwapen der buf fels vormen. Op Java werden vroeger hij volks feesten wedstrijden georganiseerd tusschen tijgers en buffels, rite in een afgesloten ruimte op elkaar werden losgelaten. Menigmaal is een buffel over winnaar gebleven, alleen door de kracht van zijn horens, waarmee hij zijn bloeddorst igen vijand wist te doorboren. Ieder tijgerpaar heeft zijn eigen woonplaats en jachtterrein,-waarin het geen anderen tijger duldt. Komt er toch een vreemde indringen, dan volgt bij <le eerste ontmoeting reeds een gevecht op leven ©n dood. Daar de tijger van nature schuw is, krijgen de menschen er slechts zelden een te zien. Nu behoeft men daar ook werkelijk niet naar te verlangen. Degenen, die eenmaal van aangezicht tot aange zicht gestaan hebben met den grooten moordenaar, weten er van te vertellen, welk een doodsangst het grimmige uiterlijk, met de groenlichtende oogen, de weggetrokken bovenlip en de blikkerende tan den weet in te boezemen. Zendelingen, die in het oerwoud wonen, of op eenzame nederzettingen in het open steppengebied, hebben niet zelden 's nachts een tijger op het erf, ja zelfs op de galerij, waar hij brommend en grom mend rondsnuffelt en menschenvleesch ruikt In zulke streken kan men na zonsondergang niet meer het huis verlaten, om !n d© afgekoelde na tuur, of in den schitterenden tropenmaneschijn, een avondwandeling te gaan maken. Zoo is b.v. Bagan Siapi-api, de plaats van het groote visch- bedrijf aan Sumatra's warme Oostkust berucht om de vele tijgers, die de avonden onveilig maken. Maar ook in de koelere streken van het bergach tige binnenland weet men er over mee te praten. In een Bataksch huis een houten gebouw op liooge palen zaten eens bij invallende scheme ring, een paar vrouwen gezellig pratend op den grond bijeen. Plotseling komt een hond huilend de huistrap opgevlogen en probeert zich sidderend tusschen de vrouwen te verstoppen. Onmiddellijk achter het dier springt een reusachtige tijger naar binnen, grijpt de jankende hond in zijn nekvel en ie met enkele sprongen al weer uit het gezicht van de door schrik verlamde vrouwen verdwenen. In Boengabondar, een van de plaatsen in Ba tak- land, waar het Christendom het eerst ingang ge vonden heeft, was eens een tijger door oen schot verwond, zonder dat men het dier had kunnen neerleggen. Op Zondagmorgen, terwijl de klok van het een voudige houten kerkje dringend uitnoodigde te komen luisteren naar het Evangeliewoord, liep een der Christenmannen met een geweer op den rug in de richting van het woud. „Ga niet op Zondag jagen, ga mee naar de kerk," raadden zijn vrienden hem. „Morgen gaan we allen te zamen op de jacht en schieten den tijger." De man wilde echter niet luisteren cn ging. Nauwelijks was het eerste gezang ten einde, of ademloos kwam een jongen de kerk binnenvallen: slechts enkele schreden buiten het dorp was de jager door den tijger overva' n en gedood. Dat maakte aan de godsdienstoefening een droe vig einde. Ontroerd en verschrikt gingen allen kijken en vonden den man, levenloos, met verplet terden schedel. Doch de tijger was reeds lang weer verdwenen. Die werd eeret dagen later na een in gespannen drijfjacht neergelegd. j Ook zendolingen, die dikwijls dagenlang de wil dernis in moeten trekken, om in ver-afgelegen dorpen hun boodschap te brengen, weten van ont moetingen met den tijger te vertellen. Niet altijd loopt zoo'n ontmoeting slecht af voor den mensch. Zoo vertelt een inlandsche predikant, hoe hij eens enkele uren te voet door het bosch moest gaan, om in een klein gehucht aan zijn bruine broeders godsdienstonderwijs te geven. Om de menschen te helpen bij het aanJeeren der onbekende kerkelijke melodieën, had hij een kope ren blaasmstrument, een geweldige horen, meege- nomen. Daarmee hoopte hij op krachtige wijze het gemeentegezang te ondersteunen. Onbezorgd volg de hij het smalle, stille boschpad, waarmee bij van zijn jeugd aan vertrouwd was, en hield zich in gedachten reeds bezig met de verschillende din gen, die hij straks aan jong en oud duidelijk moest maken. Maar plotseling stond hij als aan den grond genageld stil, terwijl zijn hart bijna hoor baar bonsde in zijn keel, want in een bocht van den weg stond hij opeens vlak voor een grooten tijger. Hongerig staarde liet dier hem aan en maakte zich hurkend gereed tot den noodlottigen sprong. Doch instinctief greep de man naar het eenige verweermiddel ,dat hij bij zich had, zijn koperen horen. Hij zette het ding aan den mond, cn hoewel zijn tanden bij de eerste zetten hoor baar tegen het mondstuk klapperden, blies hij den tijger met de moed der wanhoop regelrecht in 't grijnzend gezicht; lukraak en oorverscheurend valsch. Eén angstige, lange seconde bleef de tijger het vreemde geval aanschouwen, toen kreeg de schrik hem oogenschijnlijk te pakken. Althans, hij keerde zich om en verdween met een paar sprongen uit het oog, en de man kon, al blazende, zijn weg vervolgen. Natuurlijk probeeren de menschen op alle moge lijke manieren zich tegen het roofdier te ver dedigen. Sommige streken worden regelmatig kaal ge brand, om den tijger niet te veel schuilplaats te bieden en waar er een gezien is, rust de bevolking niet, voor ze hem ook gevangen hebben. Bij voor keur maken de inlanders listig gebruik van be paalde gewoonten en domheden van den tijger. Zoo heeft het dier de gewoonte, om een deel van zijn buit te laten liggen tot den volgenden nacht Nu graaft men dwars van het pad, waarlangs de tijger komen moet, (hij gaat n.l. zooveel mogelijk denzelfden weg) een diepen kuil, dien men zorg vuldig met dunne twijgen en graszoden weer af dekt Zet de tijger daarop zijn pooten, dan stort hij naar beneden en wordt door de inmiddels "toegesnelde mannen met lansen of geweerschoten afgemaakt. Soms ook stelt men terzijde van den weg een geladen geweer op; aan den haan is een dun touwtje verbonden, dat dwars over het pad ge spannen wordt zoodat de tijger zelf het doodelijk schot lossen moet Of, men verstopt een groote hoeveelheid vergif, sublimaat b.v., in de rest van d© prooi. Krijgt de tijger dit naar binnen, dan weergalmt uren ver in het rond het woud van zijn doodsgehuil, en weten de bewoners van hutten en dorpen, dat er weer oen gevaarlijke vijand onscha delijk is gemaakt De inlanders hebben een geweldig respect voor den tijger. Vooral de heidenen. Die durven hem niet eens bij zijn gewonen naam te noemen, maar duiden hem eerbiedig aan als „Radja van het woud", of alleen: „Radja", of óók wel „heer tijger", of „grootvader". Het heidendom leert nl., dat de geest van één der gestorven voorvaderen wel eens tijdelijk het lichaam van een tijger tot woonplaats kan kiezen, om op zoo'n manier nog eens in de wereld der levenden te kunnen verkecren. Op velerlei manier trouwens is de geheimzin nige, wreede en sterke tijger in het heidensch ge loofsleven opgenomen. Zoo gelooft men, dat som mige menschen, vooral de toovorpriesters, zich in een tijger veranderen kunnen. Bij voorkeur doen ze dit tijdens de volle maan; dan gaan ze bloed dorstig op roof uit, evenals een echte tijger, en zijn nog meer te vreezen dan deze. Wanneer een man door een tijger is doodgosla- gen, denkt men, dat dit een straf is voor het een of andere kwaad, b.v. voor het meten mot valscho aijstmaton. En is er een tijger necrgolegd, dan komen de 't Lof van liefde Aanteekening bij het gedicht van Camphuysen Van weinig dingen is de gemiddelde verzeniezer, de aesthetischc merasch, zoo afkeerig, als van sre- dachten. Hij wordt er wrevelig van. Het is ook ge makkelijker, op gevoelens te gaan spelevaren dan den Andes to beklimmen der levende, in strijd l>e- meesterde gedachte. Vandaar dat Camphuysen, wiens poëzie de neerslag is van een levenslange, heroïsche, op geestelijk gebied gevochten strijd, alleen in zijn e'gen sterke, nog dicht bij de dieo© middeleeuwsche mystiek -taande eeuw vereering kon vinden, en dat hij tot nu toe verloren was voor ónzen tijd. die het zoo goed in het betrek kelijke kan stellen, en liet daarin ook „herrlirh weit" gebracht heeft. Is Camphuysen een Faust, de mensch van heden ie oen domme, zelfgenoeg zame Wagner, die zich niet zat kan spelen met vliegmachines en radio's in d e geen ve -moeden heeft van de regionen, waarin zich de loutering van den geest voltrekt. Dit gedicht zal den lezer genoeg te doen geven, evenals zijn annotator. De geheele Camphuysen is er in. Als kero heeft het diens oorspronkelijke idee van het ego met zijn redelijke eigen-lie'de, het -libido, dat krachtens het van God ontwekte rnzicht het ik als doel verzaakt en gericht wordt op het „eeuwig hemeisch goed", op God, om Wiens wil en krachtens Wiens wet het ik het libido den naaste in liefde zal toewenden. Het gedicht bevat echter meordere niet minder diepzinnige nevenge dachten, die wij hier helaas niet kunnen aantoon en en die de iezer trouwens met wezenlijker vrucht zelf in het gedicht vinden kan. Hoe stellig cn van de Wet overtuigd, doch tegelijk hoe mensche- lijk, vol lie grip en van nabij de onvergelijkeb'ke want alleen voor Camphuysen karakteristieke regel: „De weg schijnt swaer nochtans men moet hem in." P. v, P. bewoners van het dorp met hun rijstmaten aan dragen, die zo den dooden tijger vóór houden: „Kijk, grootvader, onze maten zijn goed," zeggen ze dan. Wie het allereerste zijn hand in den bek van een tijger steekt, krijgt daardoor macht, om met d'e hand allerlei 7/ektei te genezen, en uit het vet cn de lever van het dier worden geheimzinnige ver weermiddelen gemaakt tegen booze geesten en ziekten. Ook in do volksvertellingen komt de tijger meer malen voor. Meeste! wordt zijn hebzucht en dom heid daarin bespottelijk gemaakt en wordt hij overwonnen door het kleine, slimme dwerghertje, het aardigste diertje der Sumatraansche boaschen; - of door den kantjil, den list'gcn, spitsvondigen vos. Een zoo'n die-sage wil ik nog vertellen. <>p maanlichte avonden, wanneer de volle tropenmaan van den nacht bijna ©en dag maakt cn met zijn 6chijnsel den slaap verjaagt, worden zulke verha len op de dorpspleinen verteld, waar de mannen en jongens in liggende of hurkende houding adem loos luisteren naar de verhalen uit den ouden tijd. „Een dwerghertje viel, op zijn zwer:tochten door het oerwoud, eens in een verraderlijken, diepen kuil, dien do jagers voor groot wild gegraven hadden, 't Was hem onmogelijk om langs den stijlen brokkelcnden kant omhoog te klauteren. Angstig liep hij rond in zijn akelige gevangenis, waar bovendien niets te vinden was, dat als voed sel kon dienen, en begon eindelijk van honger en dorst te knabbelen en te likken aan een stukje leem, dat van den rand had losgelaten. Na vele uren kwam een tijger lange den kuil en keek omlaag in de diepte. Daar '.ng hij het hertje, dat smakelijk likte aan zijn stukje leem. „Wat eet je daar weerl Dat ziet er lekker uit! Geef mij het!" ,,'t ïs niets voor jou," antwoorddo het hertje. ,,'t Is de lever van een mug. Die heeft mijn groot vader mij gogevcn voordat ».i* stierf. „Wees er zui nig op," zei hij, „want zoolang je de lever hebt, hoef je nooit meer honger te lijden. Je likt er maar even aan, on je bent verzadigd. Ik leef hier 35

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 13