ymm
JAAP HOFMAN
MIJNWERKER IN LIMBURG
door
S. Williams
(Vervolg.)
Hofman wil probeeren een particuliere woning
te vinden. Dicht hij 't dorp als 't kan. Limburgers
zijn gemoedelijk. Daarmee zal Toos geen moeite
hebben. Kupers wil wel een handje helpen.
De nieuwe dag is al begonnen als ze naar bo
ven gaan.
Ze schrikken wakker als de melkboer geweldig
op de deur bonst
Hofman half aangekleed, doet open. De reuzin
staat alweer in haar groote klompen.
VI
HET DERDE KIND
Hofman is net thuis na de schicht als de vroed
vrouw moet komen. Hij kan zelf niet weg, en klopt
aan bij de buren naast Er wordt niet open ge
daan. Vreemd, dat nu alles stil blijft. Aan den
overkant in de woning van Jaan, is nog gerucht
Met veel tegenzin zoekt Hofman daar hulp. De
kleine Poolsche doet open, en begrijpt heel gauw
wat gedaan moet worden. Haar man, ook thuis
gekomen na middagdienst, springt op z'n fiets,
en trapt in razende vaart naar 't dorp. Een
kw&rtie rlatcr rijdt een fordje de kolonie binnen
en stopt voor Hofmans deur.
De vroedvrouw is niet jong meer, en ook zelf
moeder. Heel rustig eet ze zich naast het bed en
babbelt opgewekt. Ze vertelt met veel haast ge
handeld te hebben omdat de buurman deed alsof
de toestand heel kritiek was. „Als ik alles had
geweten", zegt ze plagend, „was ik nog een poosje
blijven rusten." Toos' angst verdwijnt meer en
maar. In den vroegen morgen wordt een zoon ge
boren. Alles wel. Dit staat ook op 't telegram
formulier dat Hofman zoo gauw mogelijk ver
zendt '8 Avonds met den laatsten trein komt Toos'
moeder.
Haar kind heeft prettige dagen. Toos gevoelt
zich zoo veiliig. Moeder zorgt voor alles en ge
niet van de kleinen. De bezoeken van zuster Grada
geven veel zonnigs. Als Hofman 's avonds thuis
komt is er altijd iets feestelijks. Hij is ook aan
genaam verrast door 't feit, dat de buren minder
rumoeren. Zooveel meegevoel had hij niet ver
wacht. Jaans man wilde ook geen bedankje aan
nemen.
Moeder blijft tot na den doop.
Als ze het kindje legt in de armen van Toos,
die als een gezegende voor den preekstoel staat,
gevoelt ze zich heel rijk. Tante is ook in de kerk.
Deze dienst wil ze bijwonen, 's Middags komt ze
met oom in een taxi. Kupers en zijn vrouw zitten
ook in Hofmans huiskamer. Tante geniet ondanks
haar benauwde borst. Kupers' vrouw blijkt een
open oog te hebben voor 's levens zonzijde. Hoof-
man begrijpt: in het huis van zijn ouden kompel
kan het niet triestig zijn. Er is andere wel reden
oom te zuchten. Kupers is aan ,,'t vieren". Hij be
hoort tot de menschen, die, zooals mijnwerkers
het aanduiden, „de ziekenkaart hebben".
Kupers gelooft niet dat hij weer beneden zal
komen. Dokter heeft werken in stof verboden. Als,
wat nagenoeg zeker is, afkeuring volgt, moet ie
man die zijn gezondheid offerde in een belgische
mijn, leven van een klein pensioentje.
Uit het mijnwerkersfonds ontvangt hij misschien
een paar honderd gulden om een zaakje te begin
nen, maar de concurrentie is zoo groot
Hofman denkt aan een arme kerel die op een
oude fiets een doos met stukken zeep vervoert, en
daarmee langs de deuren gaat Ook deze heeft
steenstoflongen. Hofman sprak wel eens met de
invalide. Nooit hoorde hij uit zijn mond een bitter
woord. Wat was de man blij als Toos iets kocht!
Eens wilde ze uit medelijden een dubbeltje geven,
doch de tobber die per week nog geen vier gulden
peneieoen had, bedankte voor de gift „Ik wil graag
alles verdienen", had hij gezegd.
Als Hofman spreekt ever de ellende der invalide
fnijnwerkers, en deze duidelijk doet uitkomen door
het pensioen van zijn oom als tegenstelling te ge
bruiken, knikt Kupers toestemmend, maar zegt:
„Er komt wel verandering. Als jij zesenveertig
bent, is alles beter. En de zorg voor zieken is toch
mooi. Ik ken gezinnen waarvoor het fonds een
massa geld betaalde. Bij ziekte van vrouw en kin
deren hebben de mijnwerkers veel steun."
Kupers vertelt van een oud vriend die zelf een
dure verpleging nopdig had en wiens vrouw en
kinderen in sanatoria op kosten van het fonds
genezing vónden. Het Vorig jaar stierf de man,
„Volgende week ga 'k weer bidden op zijn graf",
besluit Kupers.
Hofman, die zich graag verdiept in bijzondere
gewoonten der roomsch-katholieken, denkt aan
den eersten November en neemt zich voor op dien
dag naar 't kerkhof te gaan.
VII
ALLERZIELEN
Op den vooravond van Allerzielen luiden de
klokken en vullen drommen menschen in devote
stemming de kerken.
De Limburger, die levenszorg met een kwinkslag
verdrijft, die muziek, dans, en bonte kleuren be
mint, luistert naar de preek voor de gestorvenen,
en bidt voor hen die hij liefhad.
Sommige kerkgangers zijn door den dood be
roofd van hun beste vrienden. Ze hebben nieuwe
gezocht en gevonden. Met deze gaan ze leutig
redeneeren aan de stamtafel en drinken onder veel
jolijt met hen het „lambieksche", doch diep in
het hart is bewaard de oude liefde. Voor de oude
vrienden vergaren ze bloemen, ontsteken ze kaar
sen, en murmelen vele gebeden.
Juist als Hofman tegen schemerdonker de kerk
nadert, komt een lange biddende stoet van man
nen en vrouwen in processie naar buiten.
Hofman nadert met schroom de graven. Het
licht van de kaarsen in het zand geeft hem ont
roering. Drie kinderen hebben juist de lichtjes
óhtstoken bij de bloemen voor broertje. Een klein
meisje schreit onbedaarlijk. Op het eenvoudige
houten kruis staat in simpele letters een afscheids
groet Een jonge vrouw knielt met een kind op
een grooton steen. Bij 't flikkeren der kaarsen
prevelen ze gebeden. „Zeg Paps g'n dag", fluistert
de vrouw mt heesche stem. Hofman ziet boven de
kaarsen het beweeg van een kinderhand. Dan
blaast het. kind de kaarsen uit
Een oude vrouw, gesteund door twee stoere man
nen, gaat voetje voor voetje den weg tusschen de
graven. Ze moet naar den versten hoek. Daar
zinkt ze neerHofman, overmeesterd door
vreemde aandoeningen, staart over het doodenveld.
Bladen dwarrelen omlaag. Ze vallen ook op den
grafsteen die omringd is door een man en vijf
kinderen. Een groot meisje, vlak naast den man,
kan niet bidden. Wel beweegt nu en dan haar
mond, maar een ontzettend verdriet verhindert
het vormen van woorden.
Het wordt stiller. Almeer menschén loopen door
de uitgang; almeer graven liggen in het donker.
Hofman gaat naar huis. Hij heeft Kupers niet ge
zien. De lust tot zoeken ontbreekt, en minder dan
ooit is de begeerte tot spreken
Als de kinderen slapen en Hofman met Toos
alleen is, vertelt hij. Toos gelooft dat Jaap ver
keerd deed. Bidden voor gestorvenen is zonde.
„Zooals de boom valt, blijft hij liggen". Jaap weet
dat toch wel. De omgang met roomschen is voor
hem gevaarlijk. Dat menschen als Kupers en zijn
vrouw eens op bezoek komen, vindt ze best, maar
dan moet niet over den godsdienst worden ge
sproken. Met hun vriendelijkheid zouden ze
iemand als Jaap nog op 't verkeerde pad kunnen
brengen. Welke echte protestant gaat in de kou
naar een roomsch kerkhof om toe te zien naar
kaarsen en bloemen. Moeder heeft gelijk: Jaap
fantaseert te veel. Hij laat zich leiden door 't ge
viel. Nd is hij hcelemaal in de war door dat hel-
densch gedoe. Jaap, half verkleumd, pookt het
vuur op, en vraagt dan: „Wat denk jij van 't vage
vuur?"
Toos schouders gaan omhoog, „'k Weet niet",
zegt ze, „maar hou je maar bij 't oude. De room
schen hebben zoo veel rare dingen. Je gelooft toch
niet dat ze gelijk hebben?"
Jaap wijst op een courant „Daar staat een stuk
in over 't vagevuur. Heb je 't gelezen?"
„Nee, dat is toch gevaarlijk 1"
„Och, je moet onderzoeken! Er worden ook bijbel
teksten genoemd. Vindt je goed, dat ik je voor
lees?"
„Ja, maar de bijbel erbij."
Jaap leest:
„De tijden zijn al lang voorbij waarin een Cal-
Vijn en ook Luther in zijn latere periode het vage
vuur „een uitvinding des duivels" noemden. De
duivel heeft wel veel op zijn geweten, maar dat
toch niet; de hervormers gaven den duivel van
veel dingen de schuld waar hij toch heusch niets
aan kon doen.
Neen, het vagevuur is geen uitvinding des dui
vels, is ook geen heidensch idee door de Christe
lijke Kerk overgenomen, maar steunt op den Bij
bel en was reeds de leer der eerste Christenen.
En al zeggen CaClvijn, Moehetm e nandere pro
testanten, dat de ieer over 't vagevuur aan de hei
denen ontleend is, die bewering mist allen grond
en wordt door de geschiedenis weersproken.
De protestant Frantz (Das Gebet für die Totem
Nordhausen) zegt: „Men kan mannen als Tertul-
liaan, Ambrosius, Augustinus, etc. zeker niet ver
denken, dat zij zoo blind gêweest zijn heidensche
gebruiken in de kerk toe te laten; zij beschouwden
het gebed voor de overledenen als een echt bij-
belsch en christelijk gebruik."
Immers in het oude testament baden de Israëlie
ten voor de overledenen.
Dit bewijst het tweede boek der Maccabeën: „Het
is een heilige en heilzame gedachte voor de over
ledenen te bidden."
Wij willen dit boek, dat zonder redenen door d©
Protestanten niet als canoniek wordt beschouwd,
hier alleen aanhalen als historische getuige.
Ook de Israëlieten ten tijden en na Christus ge
loofden en gelooven nog hetzelfde.
Christus en zijn apostelen hebben dat geloof niet
bestreden en verworpen, als een dwaling.
Dat zouden zij anders zeker gedaan hebben.
Wel verwierpen zij sommige Joodsche leerstuk
ken en gebruiken, maar de leer over het reini-
gingsvuur niet.
Integendeel, zij veronderstelden die juist als
bekend.
Zoo spreekt Christus over zonden die ook niet in
het toekomstige leven vergeven worden.
Hij veronderstelt hier dus als algemeene leer,
dat er ook zonden zijn .ie in het oekomstige leven
wel vergeven worden. (Matth. XII. 32.)
Ook zijn er zonden die hiernamaals vergeven
worden aJs de laatste penning betaald is. (Matth.
XVIII 34 V. 2&)
St, Paulus spreekt van een reiniging als door
vuur. (1 Kor. III, 1415.)
Bedoeld wordt hier dat negenen die bij de laatst©
komst des Heeren nog zullen leven en niet rein
zijn, door vuur gereinigd worden.
Dat is toepasselijk op het 6terven van iederen
mensch in het bijzonder.
Iedereen die bij de komst des Heeren (d.i. bij het
sterven) niet rein is, moet gezuiverd worden door
vuur.
St. Paulus spreekt ook zelf een gebed uit voor
de afgestorvenen. 'II Tim. I 1618.)
In de apostolische tijden en eerste eeuwen van
het Christendom was het gebed voor de afgestorve
nen algemeen; de grafschriften op de graven der
catacomben geven de meest overtuigende bewijzen.
Geen dogma schittert met meer helderheid om
hoog uit die onderaardsche woningen der eerst©
christenheid dan de aanroeping der heiligen en
het gebed voor de afgestorvenen, dus het bestaan
van een reinigingsvuur.
Wij willen uit die talrijke inscripties er eenige
aanhalen:
„Hier rusten Innocentic en Victoria, moge onze
God en Heer, Jezus Christus, haar de eeuwige vrede
verleenen."
„H. Laurentius, diaken en martelaar, vereenig
den diaken Snbinus met de Engelen."
Het beste middel
Frans, de dorpssmid ötond lustig op het aattt-
beeld te kloppen.
Daar kwam zijn buurvrouw Rika de smidse
binnen. Ze was een paar geleden getrouwd, voor
de tweede maal, met een weduwnaar. Die twee
hadden in hun jonge jaren zoo half en half met
elkaar gegaan, maar het had niet recht willen
plakken. Nu waren ze dan toch bij elkaar geko
men. Het werd op het dorp verteld, dat nu de
eerste stappen van Rika waren uitgegaan. Deze
trouwerij had heel wat vroolijkheid op het dorp
gebracht.
„Frans, je moet me toch eens raad geven.
Ik heb zoo'n fiine kachel. Wat ik er ook aan doe,
het ding roest altijd. Weet jij geen middel tegen
dat roesten?"
„Dat weet jij zelf toch veel beter dan Ik,
Rika?"
„Hoe zou ik dat nou weten? Jij bent toch
smid en ik niet!"
„Ik dacht, dat jij het allerbeste middel had.
En ik ben het niet alleen, want over heel het dorp
denken ze zoo. Ik zal het je nog eens zeggen,"
zei hij, ging recht voor haar staan en zei met
een deftige stem:
„Het beste middel daartegen is ouwe liefde,
Rika." K -L.
08
'Gevangen grootheidL
De tijger
M. A. M. RENESBOLDENGH
Als oen reusachtige kat sluipt de tijger door
woud en veld; bloeddorstig en wreed en belust op
moord. Hij is met zoo'n geweldige lichaamskracht
begift gd, dat hij een volwassen koe kan wegsleu
ren van de kudde en daarbij kan hij zijn geweldig
lichaam zoo buigen en plooien, dat hij door nauwo
gaten en spleten gemakke.lijk heenkruipen kan.
Overdag ligt hij meestal te slapen in zijn schuil
plaats in het dichtste kreupelhout, doch 's nachts
gaat hij uit op roof. Met zijn lichtende katten-
oogen doorboort hij het diepste duister en jaagt
zijn prooi een verlammenden schrik op 't lijf. Dan
springt hij haar op den nek, scheurt met een
enkele beet van zijn vier ontzaglijke hoektanden
de slagaders open en zuigt begeerig het warme,
levende bloed op.
Ondanks zijn groots lichaamskracht is de tijger
©en laf dier. Een strijd met grootere dieren zooals
olifanten en buffels, zal hij alleen in tijden van
hongersnood aandurven, en gewoonlijk slaat hij
ook voor den mensch op de vlucht, die hem boven
dien met vuur gemakkelijk verjagen kan. Slechts
de honger drijft hetn nu en dan in een dorp, waar
hij soms een mensch, maar meestal nog het vee
aanvalt
Bij den aanval gaat hy, door ondervinding ge
leerd, nog verschillend te werk. Paarden bespringt
hij van voren, want hij kent het achteruitslaan
der kracht'ge gehoefde pooten. Buffels daaren
tegen springt hij op den rug, om niet met de ge
weldige scherpgepunte horens in aanraking te
komen, die het voornaamste strijdwapen der buf
fels vormen. Op Java werden vroeger hij volks
feesten wedstrijden georganiseerd tusschen tijgers
en buffels, rite in een afgesloten ruimte op elkaar
werden losgelaten. Menigmaal is een buffel over
winnaar gebleven, alleen door de kracht van zijn
horens, waarmee hij zijn bloeddorst igen vijand
wist te doorboren.
Ieder tijgerpaar heeft zijn eigen woonplaats en
jachtterrein,-waarin het geen anderen tijger duldt.
Komt er toch een vreemde indringen, dan volgt bij
<le eerste ontmoeting reeds een gevecht op leven
©n dood.
Daar de tijger van nature schuw is, krijgen de
menschen er slechts zelden een te zien. Nu behoeft
men daar ook werkelijk niet naar te verlangen.
Degenen, die eenmaal van aangezicht tot aange
zicht gestaan hebben met den grooten moordenaar,
weten er van te vertellen, welk een doodsangst het
grimmige uiterlijk, met de groenlichtende oogen,
de weggetrokken bovenlip en de blikkerende tan
den weet in te boezemen.
Zendelingen, die in het oerwoud wonen, of op
eenzame nederzettingen in het open steppengebied,
hebben niet zelden 's nachts een tijger op het erf,
ja zelfs op de galerij, waar hij brommend en grom
mend rondsnuffelt en menschenvleesch ruikt In
zulke streken kan men na zonsondergang niet
meer het huis verlaten, om !n d© afgekoelde na
tuur, of in den schitterenden tropenmaneschijn,
een avondwandeling te gaan maken. Zoo is b.v.
Bagan Siapi-api, de plaats van het groote visch-
bedrijf aan Sumatra's warme Oostkust berucht
om de vele tijgers, die de avonden onveilig maken.
Maar ook in de koelere streken van het bergach
tige binnenland weet men er over mee te praten.
In een Bataksch huis een houten gebouw op
liooge palen zaten eens bij invallende scheme
ring, een paar vrouwen gezellig pratend op den
grond bijeen. Plotseling komt een hond huilend de
huistrap opgevlogen en probeert zich sidderend
tusschen de vrouwen te verstoppen. Onmiddellijk
achter het dier springt een reusachtige tijger naar
binnen, grijpt de jankende hond in zijn nekvel en
ie met enkele sprongen al weer uit het gezicht
van de door schrik verlamde vrouwen verdwenen.
In Boengabondar, een van de plaatsen in Ba tak-
land, waar het Christendom het eerst ingang ge
vonden heeft, was eens een tijger door oen schot
verwond, zonder dat men het dier had kunnen
neerleggen.
Op Zondagmorgen, terwijl de klok van het een
voudige houten kerkje dringend uitnoodigde te
komen luisteren naar het Evangeliewoord, liep een
der Christenmannen met een geweer op den rug
in de richting van het woud.
„Ga niet op Zondag jagen, ga mee naar de
kerk," raadden zijn vrienden hem. „Morgen gaan
we allen te zamen op de jacht en schieten den
tijger."
De man wilde echter niet luisteren cn ging.
Nauwelijks was het eerste gezang ten einde, of
ademloos kwam een jongen de kerk binnenvallen:
slechts enkele schreden buiten het dorp was de
jager door den tijger overva' n en gedood.
Dat maakte aan de godsdienstoefening een droe
vig einde. Ontroerd en verschrikt gingen allen
kijken en vonden den man, levenloos, met verplet
terden schedel. Doch de tijger was reeds lang weer
verdwenen. Die werd eeret dagen later na een in
gespannen drijfjacht neergelegd. j
Ook zendolingen, die dikwijls dagenlang de wil
dernis in moeten trekken, om in ver-afgelegen
dorpen hun boodschap te brengen, weten van ont
moetingen met den tijger te vertellen. Niet altijd
loopt zoo'n ontmoeting slecht af voor den mensch.
Zoo vertelt een inlandsche predikant, hoe hij eens
enkele uren te voet door het bosch moest gaan,
om in een klein gehucht aan zijn bruine broeders
godsdienstonderwijs te geven.
Om de menschen te helpen bij het aanJeeren der
onbekende kerkelijke melodieën, had hij een kope
ren blaasmstrument, een geweldige horen, meege-
nomen. Daarmee hoopte hij op krachtige wijze het
gemeentegezang te ondersteunen. Onbezorgd volg
de hij het smalle, stille boschpad, waarmee bij
van zijn jeugd aan vertrouwd was, en hield zich
in gedachten reeds bezig met de verschillende din
gen, die hij straks aan jong en oud duidelijk moest
maken. Maar plotseling stond hij als aan den
grond genageld stil, terwijl zijn hart bijna hoor
baar bonsde in zijn keel, want in een bocht van
den weg stond hij opeens vlak voor een grooten
tijger. Hongerig staarde liet dier hem aan en
maakte zich hurkend gereed tot den noodlottigen
sprong. Doch instinctief greep de man naar het
eenige verweermiddel ,dat hij bij zich had, zijn
koperen horen. Hij zette het ding aan den mond,
cn hoewel zijn tanden bij de eerste zetten hoor
baar tegen het mondstuk klapperden, blies hij den
tijger met de moed der wanhoop regelrecht in 't
grijnzend gezicht; lukraak en oorverscheurend
valsch.
Eén angstige, lange seconde bleef de tijger het
vreemde geval aanschouwen, toen kreeg de schrik
hem oogenschijnlijk te pakken. Althans, hij keerde
zich om en verdween met een paar sprongen uit
het oog, en de man kon, al blazende, zijn weg
vervolgen.
Natuurlijk probeeren de menschen op alle moge
lijke manieren zich tegen het roofdier te ver
dedigen.
Sommige streken worden regelmatig kaal ge
brand, om den tijger niet te veel schuilplaats te
bieden en waar er een gezien is, rust de bevolking
niet, voor ze hem ook gevangen hebben. Bij voor
keur maken de inlanders listig gebruik van be
paalde gewoonten en domheden van den tijger. Zoo
heeft het dier de gewoonte, om een deel van zijn
buit te laten liggen tot den volgenden nacht Nu
graaft men dwars van het pad, waarlangs de
tijger komen moet, (hij gaat n.l. zooveel mogelijk
denzelfden weg) een diepen kuil, dien men zorg
vuldig met dunne twijgen en graszoden weer af
dekt Zet de tijger daarop zijn pooten, dan stort
hij naar beneden en wordt door de inmiddels
"toegesnelde mannen met lansen of geweerschoten
afgemaakt.
Soms ook stelt men terzijde van den weg een
geladen geweer op; aan den haan is een dun
touwtje verbonden, dat dwars over het pad ge
spannen wordt zoodat de tijger zelf het doodelijk
schot lossen moet Of, men verstopt een groote
hoeveelheid vergif, sublimaat b.v., in de rest van
d© prooi. Krijgt de tijger dit naar binnen, dan
weergalmt uren ver in het rond het woud van zijn
doodsgehuil, en weten de bewoners van hutten en
dorpen, dat er weer oen gevaarlijke vijand onscha
delijk is gemaakt
De inlanders hebben een geweldig respect voor
den tijger. Vooral de heidenen. Die durven hem
niet eens bij zijn gewonen naam te noemen, maar
duiden hem eerbiedig aan als „Radja van het
woud", of alleen: „Radja", of óók wel „heer tijger",
of „grootvader". Het heidendom leert nl., dat de
geest van één der gestorven voorvaderen wel eens
tijdelijk het lichaam van een tijger tot woonplaats
kan kiezen, om op zoo'n manier nog eens in de
wereld der levenden te kunnen verkecren.
Op velerlei manier trouwens is de geheimzin
nige, wreede en sterke tijger in het heidensch ge
loofsleven opgenomen. Zoo gelooft men, dat som
mige menschen, vooral de toovorpriesters, zich in
een tijger veranderen kunnen. Bij voorkeur doen
ze dit tijdens de volle maan; dan gaan ze bloed
dorstig op roof uit, evenals een echte tijger, en
zijn nog meer te vreezen dan deze.
Wanneer een man door een tijger is doodgosla-
gen, denkt men, dat dit een straf is voor het een
of andere kwaad, b.v. voor het meten mot valscho
aijstmaton.
En is er een tijger necrgolegd, dan komen de
't Lof van liefde
Aanteekening bij het gedicht
van Camphuysen
Van weinig dingen is de gemiddelde verzeniezer,
de aesthetischc merasch, zoo afkeerig, als van sre-
dachten. Hij wordt er wrevelig van. Het is ook ge
makkelijker, op gevoelens te gaan spelevaren dan
den Andes to beklimmen der levende, in strijd l>e-
meesterde gedachte. Vandaar dat Camphuysen,
wiens poëzie de neerslag is van een levenslange,
heroïsche, op geestelijk gebied gevochten strijd,
alleen in zijn e'gen sterke, nog dicht bij de dieo©
middeleeuwsche mystiek -taande eeuw vereering
kon vinden, en dat hij tot nu toe verloren was
voor ónzen tijd. die het zoo goed in het betrek
kelijke kan stellen, en liet daarin ook „herrlirh
weit" gebracht heeft. Is Camphuysen een Faust,
de mensch van heden ie oen domme, zelfgenoeg
zame Wagner, die zich niet zat kan spelen met
vliegmachines en radio's in d e geen ve -moeden
heeft van de regionen, waarin zich de loutering
van den geest voltrekt.
Dit gedicht zal den lezer genoeg te doen geven,
evenals zijn annotator. De geheele Camphuysen is
er in. Als kero heeft het diens oorspronkelijke idee
van het ego met zijn redelijke eigen-lie'de, het
-libido, dat krachtens het van God ontwekte rnzicht
het ik als doel verzaakt en gericht wordt op het
„eeuwig hemeisch goed", op God, om Wiens wil
en krachtens Wiens wet het ik het libido den
naaste in liefde zal toewenden. Het gedicht bevat
echter meordere niet minder diepzinnige nevenge
dachten, die wij hier helaas niet kunnen aantoon en
en die de iezer trouwens met wezenlijker vrucht
zelf in het gedicht vinden kan. Hoe stellig cn
van de Wet overtuigd, doch tegelijk hoe mensche-
lijk, vol lie grip en van nabij de onvergelijkeb'ke
want alleen voor Camphuysen karakteristieke
regel: „De weg schijnt swaer nochtans men moet
hem in." P. v, P.
bewoners van het dorp met hun rijstmaten aan
dragen, die zo den dooden tijger vóór houden:
„Kijk, grootvader, onze maten zijn goed," zeggen
ze dan.
Wie het allereerste zijn hand in den bek van een
tijger steekt, krijgt daardoor macht, om met d'e
hand allerlei 7/ektei te genezen, en uit het vet cn
de lever van het dier worden geheimzinnige ver
weermiddelen gemaakt tegen booze geesten en
ziekten.
Ook in do volksvertellingen komt de tijger meer
malen voor. Meeste! wordt zijn hebzucht en dom
heid daarin bespottelijk gemaakt en wordt hij
overwonnen door het kleine, slimme dwerghertje,
het aardigste diertje der Sumatraansche boaschen; -
of door den kantjil, den list'gcn, spitsvondigen vos.
Een zoo'n die-sage wil ik nog vertellen. <>p
maanlichte avonden, wanneer de volle tropenmaan
van den nacht bijna ©en dag maakt cn met zijn
6chijnsel den slaap verjaagt, worden zulke verha
len op de dorpspleinen verteld, waar de mannen
en jongens in liggende of hurkende houding adem
loos luisteren naar de verhalen uit den ouden tijd.
„Een dwerghertje viel, op zijn zwer:tochten door
het oerwoud, eens in een verraderlijken, diepen
kuil, dien do jagers voor groot wild gegraven
hadden, 't Was hem onmogelijk om langs den
stijlen brokkelcnden kant omhoog te klauteren.
Angstig liep hij rond in zijn akelige gevangenis,
waar bovendien niets te vinden was, dat als voed
sel kon dienen, en begon eindelijk van honger en
dorst te knabbelen en te likken aan een stukje
leem, dat van den rand had losgelaten.
Na vele uren kwam een tijger lange den kuil
en keek omlaag in de diepte. Daar '.ng hij het
hertje, dat smakelijk likte aan zijn stukje leem.
„Wat eet je daar weerl Dat ziet er lekker uit!
Geef mij het!"
,,'t ïs niets voor jou," antwoorddo het hertje.
,,'t Is de lever van een mug. Die heeft mijn groot
vader mij gogevcn voordat ».i* stierf. „Wees er zui
nig op," zei hij, „want zoolang je de lever hebt,
hoef je nooit meer honger te lijden. Je likt er
maar even aan, on je bent verzadigd. Ik leef hier
35