JEUGD VOOR DE Anton van Duinkerken. Welaan dan, beminde geloovigen, N.V. Paul Brands Uitgeversbedrijf, Hilversum. De schrijver van dit merkwaardige hoekje laat aan den eigenlijken inhoud een verantwoording voorafgaan, die als volgt hiidt: „In de twee vorige geschriften van deze reeks heb ik get-acht de katholieke levensbe schouwing ie verded gen tegen de inzichten van andersdenkenden. Dit derde boek is geschreven voor geloo sgenooten. Ook tegenover hen heb ik iets te verdedigen. Niet de katholieke waar heid als zoodanig, doch de straling van die waarheid in het openbare leven van vroeger en tegenwoordig: de katholieke tradit e dus en de katholieke cultuur. De titelwoorden van dit boek zijn bekend bij ieder, die wel ens een preek gehoord heeft. Ze leiden meestal de concluzie in. Ik wil niet anders doen dan een concluzie inleiden bij de katholieken in Nederland. Voor andersdenkeii- len geeft deze wijze van behandeling der stof weilicht een meer levendig bee.d van de kaïho- lieke strevingen dan een stelselmatige verkla ring zou doen. De dogma's van ons geloof vin den zij in dit boek niet opgesomd. Ik hoop, dat zij zien leven." Wij weten dus wat wij te wachten zijn. Een preek. En dan nog wel een polemische preek. Nu staan de kansen van een preek pltijd hachelijk. En de kansen van ec> polemische preek zeer hache lijk. Want ecu preek heeft altijd iets van een rol prikkeldraad. Zij wi beschadigen. Daarom nemen wij tegenover een preek intuïtief een defensieve houding aan. Pas op je kleeren. Mna een pole mische preek is prikkeldraad met een zak er over. Het is immens voor anderen bestemd en raakt ons niet. Best dan alleen een prikkelende verwachting van piquante bizonderheden. Bij de preek van Van Duinkerken worden echter de hachelijke kansen tot kantige werkelijkheden. Hij raakt one. D t was toch eigenlijk 1c verwachten. Want van Duin kerken is een dichter. Juist in zijn dichter zijn schuilt de bron van gijn polemische kracht. Staat de dichter niet in voortdurende jiolomiek met zijn hart en zijn wereld, niet zijn persoonlijkheid en zijn groep, met zijn geloof en zijn kerk. met zijn ziel en zijn God? Daarom wanneer van Duinkerken zijn geloofsge- nooten de les of zoo gij w lt de preek leest, wan neer hij hen voor een conclusie stelt, dc conclusie vnn een levende traditie van een doorleefden cul tus, die cultuur wordt, dan doet hij dat niet van uit een jeugdig ontevreden zijn met het werk der ouderen, dan doet hij dat niet als een war hoofdig revolutionair, dan doet hij dat van uit zijn dichter zijn. Nog eens, dnnrom raakt hij ons. Want dichter zijn is toch altijd nog: verhevigd mensch zijn. Maar daarom ontbreekt ook elke piquan- terie aan dit werk. Wie er schik in heeft, dat het in de Itoomschee kerk ook niet „alles" is en nu graag een beetje achter de schennen wil kijken, zal door dit boek wel zeer worden teleurgesteld. Mnar wie lijdt onder het gebrek aan samensteru- ming (laat ik het inaur zoo noemen) tusschen kerk en cultuur, hij zal lieele stukken van dit boek kunnen onderschrijven. Mogen wij een beetje citeeren: Kr zijn inderdaad veel inenschen slecht gewo 'den door alles te 1 zen wat n hun handen viel, maar dunr zijn nog meer mcnschen slecnt geworden (of slecht gebleven) door abssoluut nooit te lezen. Verder zegt hij over katholieke milieu's: Rond 1890 waren do families nog zeer talrijk, die alle boeken als „uit den booze'" beschouwden, en even verder: talrijk zijn in den middenstand vooral de gezinnen, waar de kennis der kinderen ruimer gevoed werd dan die der ouders en de jonge ka tholieke intellectueel is dikwijls de trots ecner fa milie, die het woord „intellectueel" zou moeten opzoeken in een woordenboek, wanneer zij daarin al den weg weet. Uit een en under is de strekking der preek nu wel duidelijk, /ij wil zijn een veroordeeling van cultuurnegatio in roomschen kringen en een op wekking tot cultuurbeleving. Maar zij is veel meer. Want zij is inderdaad een preek, d.w.z. haar klankbord hangt in een kerk, haar gehoor is een christelijke kring. Vnn Duinkerken wil laten zien cn slaagt daar o.i. ook in, dat religiuczi. beleving e 1 cultureele beleving samengaan. Dat hij. die in «en strijd rankt tusschen zijn persoonlijkheid en zijn kerkgemeenschap, tusschen zijn geloofsbezit en haar belijdenis, tusschen zijn eigen levensstijl en haar cultus een strijd, die een natuurlijke episode is in het ontwakende leven dat hij ook toegankelijk is voor de nieuwe vormen waarin het cultureele leven zich openbaart. De goed roomscho Van Duinkerken tracht nu aan te tonnen, dat nóch het één, nóch het ander iets met ketterij van doen heeft. Dat dit zelfs een noodzakelijkheid is voor het levend geloof en dat derhalve èn de Katho lieke traditie èn de Katholieke cultuur er wél Dij varen. Ja, nil alleen wél kunnei. varen. Het schijnt noodig te zijn voor de Kathot'eken dat dit ge zegd wordt. Is het in de kringen van het gerefor- meerd-protestantisme overbodig? Het ware te wenschen, dat deze preek kwam in de handen van vele critikasters van jeugd en cul tuur (de verbinding is wat apodictisch, maar het zij zoo) in onze kringen. Ter versteviging van zijn betoog bespreekt Van Duinkerken dan een zevental gestalten, die hij opbouwt uit de figurer van Katholieke Nederlan ders. Vooral het opstel over Jen ook voor ons zoo veel beteekenenden Gerard Bruning heeft ons ge troffen. Hem nam God wel zeer vroeg weg. Of wij dan heelemaal geen critick hebben? Wij hebben al menig boek van dezen schrijver mogen bespreken. En altijd was het ons een genoegen. En altijd reste een teleurstelling. Altijd viel het ons weer op, dat men van de roomsche mentali teit uit de evenwijdig loopende problemen van natuur en genade, persoonlijkheid en kerk, heden en traditie, zoo gemakkelijk oplost. Te veel ziet men ir» die mentaliteit de verschillende leden dezer verbindingen in eikaars verlengde. De boven natuur mo^t de natuurr heiligen, de persoonlijk heid moet groeien naar den norm der kerk toe, het levende „nu" is de ware traditie. Ziet daar de simplist'sche oplossing waartoe men dan komt. In de roomsche mentaliteit schijnt een gebrek te zijn aan zin voor het eschatologische van Gods Waarheid. Wellicht waren de dc Wedcrdoopcrs daar een reactie op. Van de reformatorische span ningen, ook van de geloofspanning heeft men in dien kring te weinig begrip. Te weinig ziet men daar, dat wel alle dingen gezien moeten worden in onmiddellijk verband met het koninkrijk der hemelen. Maar dat niettemin dat koninkrijk komt in een catastrofe, komt als een doorbraak dwars door onze werkelijkheid heen. Ziet daar onze bezwaren. Die ook gelden voor dit boekje, dat wij niettemin warm aanbevelen aan allen die leiding hebben te geven in kerk en leven. Misschien draagt het nog bij ann de be leving van de gemeenschap der heiligen. J. A. VAN NIE. De Moeder. Proza en PoCzic, ver zameld door W. L. Boldingh Goemans. Uitgave: J. Plocgsma, Zeist. 1933. Do tijd ligt nog niet zoo ver achter ons, dat het moedirschap maar weinig in tel was. De vrouwenbeweging zelf is aan die negatie niet hee lemaal onschuldig; in de hitte van den strijd van de maatschappelijke vrijmaking der vrouw, in cle worsteling om los te komen van al die knellende vooroordeelcn, die een ongetrouwde vrouw tot een ledig leven van theevisites en naaikransjes of tot een slaafsche afhankelijkheid doemden, vergat 'tij wel eens, dat een vrouwenziel toch meer de inti miteit van de huiskamer dan de verhevenheid vun den katheder behoeft, en dat haar wezen het schoonst openbloeit, wanneer zij van den Schepper krijgt te vervullen haar innigste taak: het moeder- zijn. Het geestooodei.de, huishoudelijke werk moest het in deze periode glansrijk afleggen tegen maatschappelijken arbeid op kantoor, in school, voor de balie en waar n et al en „kinderen groot brengen", dat was iets, dat je gevoogcüjk aan be taalde hulp over kon laten: er waren belangrijker dingen in de wereld, ook voor de vrouw, don eon servetje bij Jantje vast te binden en te tobben over de tanden, die bij Pietje niet door wilden komen. Al de kleine dingen uit het gewone, rijke vrouwen bestaan werden bij deze levenshouding wol zeer klein gemaakt en schamper behandeld en men luisterde met et.il medelijdend glimlachje naar de Christen-mannen en -vrouwen, die als de hoog ste roeping voor de vrouw durfden blijven aan wijzen: het alleen-nv.ar vrouw *n moeder zijn. Hoe ouderwet«eh hoe schrikkelijk ouderwetseh! Als of ook de vrouw niet tot hoogerc dingen in staat was hoogere dingen dan kinderen ter wereld brengen en opvoeden. Die tijd is nu voorbij, men is zich gaan bezinnen op dezen weg, die holde .aar den ondergang. Al le het kwaad wel zoo ver ingevreten, dat vele vrou wen het n et meer tot een eere, ai leer. maar tot een last rekenen, moedor te zij. een belemmering voor haar werk, h;ar vrijheid, haar zucht tot uit gaan, haa»" ijdelheid om jong te blijven schijnen, er komen toch steeds meerdere stemmen, die waar schuwen tegen deze verminking van het vrouwen leven, deze zelfberooving, die tot een ontzettende armoede leiden moet. Wie zich als vrouw hand haaft in egoïsme tegenover haar diepste wezen, dat zich weg w'l schenken, verliezen in liefde, ook aan het kind, die zal aan het eind staan met ledige handen en een kreet van honger in het hart. Maar wie zich aan Ie taak van vrouw en moeder over geeft in deemoedige blijdschap, met hart en ziel, voor die zullen er allicht vele donkere uren aan breken, ook door de kinderen, maar voor d e staat de troost In het gedicht van Henriötte Roland Holst—Van der Schalk, waarmee deze bundel opent: „De moeder heeft de onbesnoeide macht die reikt van voot leefheugenis begon en all<» vezels trekken tot haar heen. Jeugd steigert, zij bekommert zich alleen om z'chzelf, en waant dat zij alles won en wil macht over alles wat bestaat: jeugd dwaalt weg. achtloos, van de liefdesbron. Maar dat 's niet blijvend, en een dag, hoe laat ook, komt, een dag van wederkeer." Dit boek is in vele opzichten een lofzang op de moeder, op de moeder, die zich wegschenkt in liefde, d e offers brengt, die terugtreedt, wanneer de liefde voor haar kind dat vraagt. Uit allerlei boeken wordt telkens weer een andere figuur naar voren geschoven in het licht: de oude, sterke, strenge moeder uit „Het wassende Water" van Herman de Man, mar ook dc wankelende, on gehuwde Trees uit „Wat komen zal" van Ina Boudicr— Bakker. Er zijn levensbeschrijvingen hij van historische vrouwen- igu-en en de liefde, waar mede dc samenstelster van deze bloemlezing figu ren als Lactitia Ramolina, de moeder van Napo leon en Marceline Des tor dosValmore, dc Fran- sche dichteres, geteekend heeft, verraadt ook de liefde, waarmede zij dit boek over moeders heeft samengesteld. Dat is dc kracht ervan, maar ook de zwakheid. Want één ding wo-dt in de inleiding en in het boek zelf te zeer voorbijgezien, nl. de zonde, die ook het moeder-zijn heeft ontluisterd. Het moeder schap maakt dc vrouw niet tot een heilige, het moederschap waarborgt geen moederliefde, de droevige voorbeelden van het tegengestelde liggen maar voor het grijpen en heel wat ongetrouwde vrouwen zijn meer moeder in haar hart dan andere, aan wie God het voorrecht gegeven heeft het in werkelijkheid te zijn. Er la maar één weg, om bekwaamd te worden voor de zware taak van het moeder zijn; in deemoed en schuldbelijden eigen zonden, eigen tekortkomingen, brengen voor Gods aangezicht en van Hem alle sterkte ver wachten ook de sterkte om lief te hebben. Want al wordt ook in den Bijbel de moederliefde ala hoogste liefde geteekend in de bekende woorden: „Kan ook een.: vrouw haren zuigeling vergeten, dat zij zich niet ontferme over den zoon haars schoots?" geen enkele moeder zal aan de hemel poort kunnen pleiten: „Laat mij toch binnen, -k ben moeder," zooals de Fransche dichteres Marce line Desbordes-Valmore dat doet. Het trof mij, dat in het laatste gedeelte van het boek zoo vaak de ongehuwde moeder naar voren komt als de ideale, lie hebbende, heldhaftige moe der tegenover dir anderen, die kouden, die veilig- gehuwden. Zooiet? typeert natuurlijk allermeest de boeken, waaruit de fragmenten genomen zijn, maar zegt toch ook wel iets omtrent de sfeer van dit boek, dat i" ingesteld op do verheerlijking van het moeder-zijn alleen. De samenstelster heeft met groote zorgvuldig heid haar fragmenten en gedichten geschikt. Ze liggen maar niet als een chaos dooreen, maar er is een zeker contact tusscher verschillende proza fragmenten en de verzen, die er op volgen. Hoo prachtig staan daar naast elkaar b.v. „De Moeder" van Geerten Gossacrt: „En toen, na jaren, Melaatsch een zwerver Ter xiorte klaagde: Uw zoon keert weer... Zag zij hem aan en Vond geene tranen, Voor zoovcol vreugde geen tranen meer.'* en „Folicia", van wie Arthur van Schendel in zijn eerste zinnen vertelt: „Haar geschiedenis was n et anders dan die van haar kinderen, en eigenlijk alleen die van haar laatsten zoon. Maar omdat in haar de liefde boven alle droefheid blonk, was het van haar dat gesproken werd." Om zulk een fragment als dit „Felicia" alleen al, zou men dit boek willen bezitten, om de schoonc troost, waa.-'oc d't droevige verhaal op klimt in zijp laatsten zin: „Maar wie haar kende van de dagen van haar beproeving wist, dat zij voor immer met liefde rijk gezegend was." G. SE VEN SMA-TH EMM EN. j 31 Toen ze nog in Loorn- dorp woonden door (Vervolg.) Slof—slof klonk *t in het donkere gangetje. Piet hoorde ai dat ze 't niei erg troffen, 't was Gait, de oude knecht van Merwe, die zei altijd dat de eieren niks waard waren 1 „Wat motte jullie" kwam Gait onvriendelijk ach ter de toonbank staan. „We hadde... we bebbc kievitseicreen gezocht, acht; kijk maar, en of U ze koope wilt!" stamelde Piet. „Laat zien, bromde Galt achter z'n tanden, want hij hield z'n tanden bijna op elkaar als hij wat zei, ze benne immers niks meer waard die dinge..." En toen?? Wie had Gaits gezicht ooit zoo nijdig gcaen en die rimpel boven z'n neus zóó diep, en wie had hem ooit zóó hard hooren praten. De jongens gingen van schrik achteruit, toen hij bromde: „Wat xelle me nou etc? Dach dat je mijn voor T lapje ken houwe; we benne hier niet van lotjo getikt" en hij wees naar z'n voorhoofd. „Julle kenno..." Gah kon de zin niet af maken. Baas Mcrwc stond achter z'n knecht en die was heel wat aardiger; Gait dronk en geloofde nergens aan, zei Pa, en omdat ie zooveel kinders had mocht ie blijven bij Merwe. De jongens herademden; nou zou *t wel goed komen! „Wel, wel wat is hier te doen, is er wat aan 't handje?" klonk Merwe's stem rustig en vriendelijk. „Aan *t handje, ja hierbromde Galt na dio lui denke me zulke eiers in hande te spelc". Ila, had", lachte Merwe, hij zag en begreep *t direct. Dat was natuurlijk weer net iets voor de „bovenrneister" om z'n jongens eens voor de mal te houden. Hij had ze vanmiddag wel voor de „Albino" zien staan 1 „Zoo, wouden jullie eieren aan mij verkoopen; je had zeker gehoord, dat ik ze inet schaal cn al op eet?" De jongens lachten ongeloovig. „Wil je zien? deed Merwe gewichtig, cn daar beet hij een „kievitsei" dwars middendoor! De jongens stonden met open monden te kijken, er druipte heel geen „geel" uit, niets en opeens zagen ze, dat 't een suikerei was, een gespikkeld geglazuurd suikerei, overgebleven van 't Paasch- feest Wat stond die Merwe te lachen, te lachen!, zeif9 om Gaits samengeknepen mond kwam een glim lachje. De jongens probeerden ook mee te lachen, maar ze brachten 't niet verder dan tot een zuur zoet glimlachje. „Die vader van jullie, dat is me er eentje hoor lachte Merwe nog door daar mag je wel een beetje mee oppassen, hier neem je eiertjes maar gauw weer mee.; wacht, ik zal er voor leder een appel bij doen, dat is voor de schrik en do scha aan dat eene ei!" Daarmee zette hij ze weer op straat. Een heetje langzamer dan ze gekomen waren, liepen ze naar huis terug. Fed had al gauw weer praatjes en vond 't „stom", dat Piet 't niet gemerkt "..au. „Jij immers ook niet jög!" nijdigde Piet. „Ja maar jij hebt ze gevonden en jij bent ouder dan ik", triumfeerde Fed. Pa schoot weer in de lach, toen hij ze zoo be dremmeld aan zag komen, maar Moe liep bezorgd naar de voordeur, ze vond dat Pa wat ver ge gaan was. Hij had ze niet naar Merwe moeten laten gaan. Wat moest die man er nu wel van denken? Gelukkig, 't viel nogal mee. In de kamer werd Piet nogul danig geplaagd. Pa vroeg hoeveel Merwe er voor betaald had, en Mies raadde aan er een te bewaren voor de natuur- kunde-lecraar. Bijna zou er nog ruzie komen, maar dat voor kwam vader door voor te stellen de „kievitseieren" maar samen op te eten. Zoo werden alle monden gevuld engestild! Mies alleen vroeg, al zuigende op een stuk „ei", „Als 't nou 's échte geweest waren, had U zo dan ook meegenomen?" „Dan hadden we ze laten liggen, niet Piet zegt Pa, cn hij kijkt Piet aan, want die zou zo wél meegenomen hebben. „Je mag ze alleen wegnemen Als 't noodig is". Piet knikt, maar ééntje wegnemen vindt hij toch eigenlijk zoo erg niet. Alle jongens doen 't, en do vogels leggen immers „Motje" Pa was nergens meer te' zien of te vinden na schooltijd. De studeerkamer zat op slot, en Pa kwam er alleen met eten en theedrinken uit „Je vader heeft over een maand een heel moei lijk examen", vertelde moe, „nou mag je hem niet storen, anders geven ze *t briefje niet aan Pa. Ga nu maar een beetje alleen spelen, over een maand gaat Pa wel 's weer met jullie uit". Toen waren ze 't huis uitgeslenterd, da een hier en de ander daarheen. Fed stond zich te vervelen bij de visschers aan de rivier, die honderd meter vóór hun huis lag. Ze vingen niks natuurlijk. Hij wist veel mooiere plekjes, ginds achter de stuw. Daar hadden ze vorig jaar met grootvader een heele dikke paling gevangen. Grova kon h'in maar niet krijgen omdat pa.ingen niet dóór wil len bijten, en terwijl ze samen naar Grootvaders dobber keken, die telkens bewoog, was de zijne in eens diep onder water geschoten. Ane had het ge zien, en geroepen „Fed, kijk de jouwe 's, gauw dan!!" Twee pond had de paling gewogen, die ze met zijn hengel naar boven hadden getrokken. Nee, hier was 't .niks. Juist dacht Fed erover ook 's een hengel te halen en op zijn plekje te gaan visschen, z'n vrindje Kier hem bij de viss«.hers ontdekte. „Hé jó, wat sta jij daar te kijken; ga je mee?" „Ha Kier, groette Fed, ja 'k ga mee, waar ga jo heen?" „Weet ik niet!" „Hiero, jij bent ook een mooie, en je vraagt of ik mééga!" „Nou ja, dat zoeken we toch samen uit!" Heel broederlijk met z'n tweetjes naast elkaar aan de waterkant, maken ze nu hun plannen op. Fed wil naar de 6tuw, maar Kier schudt heel hard van nee. Zijn vader is stuwwachter er. daardoor zit Kier z'n heele leven al bij de stuw. Hij kent er alles; hij weet waar de kolken in 't water zitten, bij welke stuwen de meeste visch zwemt, en hoe je de stuw- pooitcn op kunt trekken. „L-aten we naar Motje gaan" stelt Kier voor ,,'s kijken of ie nog weer van die gekke verhalen weet". Motje heet eigenlijk David, 't Is een Joodje. Do menschcn op 't dorp zeggen erbij: een smerig Joodje. Zijn zuster heet Rebekka. Ze wonen al heel lang in Loorndorp, iedereen kent ze. Heel geheimzinnig fluisteren de mcnschen wel eens, dat die twee oudjes een aardig centje bij elkaar gescharreld hebben in de loop der jarenl Jc zou 't anders niet aan ze zienl (Wordt vervolgd.) WIST JE DAT EEN MANNENSTAAT Karyaes is de hoofdstad van de vreemdste re publiek ter wereld; namelijk van de monniken- staat Athos. Alle inwoners zijn monniken. Zo hebben uitgemaakt dat de staat door geen enkel vrouwelijk wezen betreden mag worden. Voor knutselaars EEN NESTKASTJE Deze weck zagen, schaven, vijlen, schuren! 't Beste is een kist bij den kruidenier te vra- gen en dan aan 't werk te gaan. Eerst een plankje 44% X 8 X 1 cM_ Goed glad schaven en doorzagen volgens AB fig. II. Dit moeten de zijplankjcs worden. Nu nog vier plankjes 22 X 10 oM.; 24% X 10 cM., 18 X cM., 14 X 10 cM. We spijkeren eerst den voor- en achterkant aan do zijschotjes. Van onder lijk, van boven steken ze iets uit, zoodat we de schuinte er aan kunnen zagen. Bodem cn dek sel steken voor uit. Bij het opspijkeren ook het deksel achter 1 cM. uit laten steken, om den schuinen kant aan te kunnen zagen. Voor het in elkaar spijkeren het vlieggat inzagen en in het achterplankje een opening om hot kastje op 10 hangen. Vlieggat goed rond uitvijlen. Nateekenen en kleuren 39

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1934 | | pagina 12