ZONDAGSBLAD
kleu-ter-krantje
ii «B-? a sa? ?sar ssrs ar? ar etr s ss
Hoe noem je dit
WIST JE DAT
EEN TAMME OOIEVAAR
Tamme vogels zijn er genoeg, bv. kippen, eenden
en ganzen. Tamme ooievaars komen echter zelden
voo-, omdat 't trekvogels zijn, die tegen den win
ter wegtrekken naar 't zoele Zu'dcn. Toch komen
ze een enkele maal wel eens voor, nl. als ze een
ongeluk hebben gehad, daardoor ..iet hebben
kunnen wegtrekken en door vriendelijke menschen
zijn gevoederd en verpleegd. In een der dorpjes
van Noord-Duitsciiland lec.t oen dergelijke ooie
vaar op een boerenerf. Hij iaat zich door de kin
deren aanhalen, ja, zelfs s hij bij slecht weer het
liefst in huis, waar ook de mooie kamer met een
bezoek vereerd wordt, 's Nachts blijft bij in den
stal. 's Zomers gaat hij zelf in den omtrek zijn
voedsel zoeken, want een "korten tijd achtereen
kan hij rog wel vlieren, maar hij komt toch altijd
weer netjes naar huis terug.
KAN HET VLUGGER
Er is kort geleden een filmcamera gemaakt,
waarmee moment-opnamen kunnen worden geno
men met een tusschentijd van 1/16000 secondet
Met dit instrument kunnen zelfs uiterst snelle be
wegingen, b.v. een gasontploffing, het springen
van insecton, het vliegen van vogels in hun ver
schillende stadiums, worden vastgelegd. Dingen
dus, die nog nooit door een mensch zijn waarge
nomen.
Om deze opnamo-snclheid te kunnen krijgen
heeft men twaalf lenzen in een kring op een schijf
bevestigd. Deze schijf draait met ongeloofelijke
snelheid rond, daar hij bewogen wordt door een
electro-motor.
1/16000 secondeZou 't nóg vlugger kunnen?
Oplossing
van de rebus in het vorige nummer
Rust der ziel is het jenigste geluk, dat wij
gedurende onzen pelgrimstocht kunnen genieten.
van het letterraadsel in het vorige nummer
Tentoonstel l'ng; 1 T.; 2 den; 3 enk; 4 sater; 5
begonia; 6 verdoovcn; 7 «astanjepan; 8 tentoon
stelling; 9 Kruisvaart; 10 Garde:obe; 11 meelzak;
12 dalen; 13 git; 14 eng; 15 G. voor Gram.
Meester: Jantje, als je nu drie appels hebt en je
moetlcr geeft je er nog vier bij, wat krijg jè dan?
Jantje: Buikpijn, meesterl
Duimelot
Een verhaal voor Kinderen
Om voor te lezen
IV.
Eindelek hield het rijtuig stil. De dikke
directeur klauterde er voorziehtig uit en
hield het sigarenkistje voorzichtig onder zijn
arm. Zoo vlug als hy kon, snelde hij een
groot huis binnen. ITet huis was een deftig
hotel, en de directeur had daar zyn kamers.
Hij zette het sigarenkistje op tafel, sloot de
deur af en deed toen vlug hoed en mantel af.
„Zoo, eindelijk thuis!" zei hy en wreef
«lch vol vreugde in de handen. „Duimelot!
Duimelot je, hoe gaat het met je?" „Goed,"
riep Duimelot uit, „deur open!" Dadelijk
opende de directeur de deur en Duimelot
wandelde op de tafel rond. „Is dit het cir
cus?" „Nee, myn schattebout, dit is een
hotel, daar wonen veel menschen. Ik huis in
deze kamer. Naar het circus breng ik je
morgen. Wat zullen de menschen daar
staan te kijken! Zoo'n poppetje als jy heeft
nog nooit iemand gezien. Alle plaatsen bezet,
avond aan avond. Wat een geld zal dat in *t
laatje brengenKolossaal, eenvoudig kolos
saal
Wat is dat een geldwolf! dacht Duimelot
by zichzelf en keek de directeur aan.
Die vertelde hem nog veel over zijh circus
en over de voorstelling, die hy met Duimelot
geven wou.
„Ik heb honger," riep Duimelot eensklaps
uit. Het was hem gaan vervelen. „Och, myn
schatje heeft honger!" zei de dikke meneer
lachend, „dat is een goed teeken. Dat is een
"-heel goed teeken. Wat wil je dan
kleintje? Waar zou je dan zin in hebben?
misschien in biefstuk met spiegeleieren en
wat sla er. een beetje groente en gestoofd
fruit, ja? Of had je meer trek in soep en
visch, of kreeft, of of zeg me maar,
waar je zin in hebt, je kunt alles krijgen."
„Och wat," zei Duimelot, „een boterham
met honig wil ik." „Best, best!" riep de
directeur uit en vloog naaf de electrische
bel. „Bgter en brood en honig en melk om te
drinken," bestelde hy aan de kelner.
Die bracht ook vlug alles. Terwyl er ech
ter gedekt werd, wandelde Duimelot zijn
kistje weer binnen en dat droeg de directeur
voorzichtig zoolang onder zyn arm.
Duimelot at en dronk uit hot serviesje,
dat zijn vader aan de directeur meegegeven
had.
De directeur echter zat er by en verheug
de zich over ieder klein hapje, dat Duimelot,
at. Nauwelijks leeggedronken, was zyn note-
dop alweer gevuld. „Eet maar en drink
maar, liefje, opdat je gezond blyft!"
„Nee," zei Duimelot, „als ik zooveel eet, dan
groei ik zoo hard." „O, o!" riep.de direc
teur toen, met beide wangen kauwend, „dan
liever niet! Eet niet zooveel myn ventje, op
dat je vooral géén reus wordt. Dan is het
gedaan met myn zaakje. Dan wil niemand
meer naar je komen kyken."
Wat een geldwolf ben jydacht Duimelot
weer.
Toen ze beiden klaar waren met eten,
droeg hy Duimelot met zyn kistje taar de
vensterbank, zoodat de kleine man uit kon
kyken. Onderwijl ging de directeur zitten
om vlug voor de couranten een paar lange
brieven te schrijven, waarin hy de redactie
vertelde over de kleine dwerg, die morgen
op zou treden, en waarin hy verzocht, het
toch vooral dadelyk in de courant te zetten.
Duimelot keek uit. Och, och, wat was daar
van alles te zien, dat hij nog niet kende. Al
maar reden er ry tuigen langs de straat. En
zooveel menschen liepen buiten achter het
raam! Hy raakte maar niet uitgekeken aan
al die drukte.
Toen de directeur zyn brieven klaar had,
helde hij de kellner weer om ze naar de bus
te laten brengen. Nu was ook Duimelot van
al dat uitkyken moe geworden. En hy ging
spoedig daarna in zyn kamertje naar bed.
Toen hy sliep, stond de directeur heel
zachtjes op en ging de deur uit, die hij zorg-
o,dig afsloot. Hy kon het niet mee:-uit
houden van ongeduld. Het idee, de kleinste
dv'trg van ii» wereld vier weken in zijn be
zit te hebo.ii', maakte hem opgewonden van
vreugde. Hij moest iemand van zyn geluk
vertellen. De sleutel van zyn kamer gaf hij
by de portier af. Toen nam hy een rytuig
en reed naar eeh vriend, die dadelijk niet»
rnoett komen, om hec dwergje vanavw 1 nog
te zien.
Terwyl hy weg was, haalde de kelner de
kamersleutel, om de tafel af te kunn^i rui
men. Een groot presenteerblad bracht hy
mcrt. Toen Hi de borden en schalen op elkaar
zette, rammelden ze wat en werd Duimelot
wakkei Nieuwsgierig keek hy uit zyn huis
deurtje en m m de kelner op. Die had er geen
idee van, dat er nog iemand in de kamer
was. Hy floot en kwinkeleerde en pakte zilii
boeltje bijeen. „Stilte!" schreeuwde Duimelot
vanaf het raam. De kelner werd spierwit in
zijn gezicht cn zyn knieën knikten. „Is - is -
hier iemand." vroeg hij.
„Ja!" riep Duimelot. De kelner keek over
al rond en zag niemand. Opeens liep hy
achteruit naar de deur en rende vol angst
weg. De deur liet hy open. Duimelot lachte
en liep tot aan het eind van de vensterbank,
waar het gordijn neerhing. Daarlangs klau
terde hij naar omlaag en stond na een paar
seconden op de grond. Toen ging ook de ka
merdeur weer open en de kelner kwam met
de hotelknecht en een dienstmeisje binnen.
„Ik heb het heel duidelyk gehoord, hier is
iemand". „Dat zal wel een inbreker zyn!"
zei de hotelknecht, „die zullen we wel kry-
gen!" „O", riep het kamermeisje uit, „als
hy eens een revolver heeft". „Ja, pas maar
op!" riep Duimelot, zoo hard hy kon. „Aha"
sprak de hotelknecht, „bang zyn we niet. D«
kerel zal waarschijnlijk onder het bed zit
ten". IIy bukte zich en lichtte by onder het
bed, onder de kast .achter de kachel en on
der de tafel. Er was niemand te zien.
(Volgend week verder.)
Volks-vers-je
Om de tafel af te ruimen.
Ik kwam lautst door een boom-gaard gaan,
Daar ont-moet-te my een kik-vorsch;
Ik meen-de hem te gry-pen,
Ik meen-de hem te knij-pen,
Maar daar was hy al-weer los.
Wip! zei de kik-vorsch.
32
b»
II Vd
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
ZATERDAG 27 JANUARI - No. 4
JAARGANG 1934
Grenzen
GIJ cult uws naaaten la.ndpalc, (lie de
voorvaderen gepaald hooben, niet vor-
Deuteronomlum 10 Ha
Grenspalen hebben iets onverzettelijks: waar tij
eenmaal ingeslagen zijn, blijven zij jaar in jaar
uit, eeuw in eeuw uit etaan, hun onaantastbaar
heid wordt door de wet gewaarborgd; de oude
Romeinen plaatsten ze zelfs onder dc schuts der
goden, zij kendei. Terminus als den grensgod, zijn
naam leeft voort in ons woord termijn, dat een
begrensde tijdruimte aanduidt; het schenden van
rijks-, gemeente- en private grenzen was daarom
niet slechts een inbreuk maken op eens anders
rechten, maar bovendien een vergrijp tegen het
heilige, dat zwaar gestraft werd. Het denkbeeld
omtrent de heiligheid der grenspalen ie trouwens
gemeengoed van nagenoeg alle volken dor aarde.
Op de goud- of diamantvelden moge soms eon
gewetenloos del ver een poging doen om zijn claim
te vergrootcn ten koste van zijn nabuur door hei
melijk de grenspalen te verzetten, zoo iémand
wordt al spoedig als oen oerloo/c gebrandmerkt-en
ultgestonton. Geen wonder dus, dat grensgeschil
len tnsschen machtige staten al even dolicnat zijn
als tusschon twee particulieren, die soms een lang-
dur'g procos voeren oir een strook g ronds van oen
paar voet breed, waarop IxMdc partijen aanspraak
maken. Ieder voelt, dat de onschendbaarheid der
grenzen op natuurlijk gebied vfist moet staan, om
verwikkelingen te voorkomen en een -rustige ont
wikkeling van 't leven mogelijk te maken.
Lang vóór dat Israel in Kana&n woonde, heeft
de Heere dit heilig beginsel dan ook voor zijn
eigen volk in de Mozaïsche wetgeving vastgelegd.
Wanneer het land dei belofte éénmaal veroverd
zou zijn, moest met het meetsnoer elk der twaalf
gt&mgeb'eden naar de grootte van eiken stam af
gepaald worden. Niemand mocht die grenzen
verloggen. En deze onschencibaarnoid moest óók
doo-werken in het particuliere leven, gotuige
's Hoeren gebod: „Gij zult uws naasten landpak»,
die de voorvaderen gepaald hebben, niet verruk
ken in uw er'deel, dat gij erven zult in hot land,
hetwelk u dc Heere uw God geeft, om dat erfelijk
te bezitten."
Houdt dc grenzen heilig!... op elk levensgebied.
De grenzen, die door menschelijke wijsheid-Of
eigenbelang tusschon volken en staten uitgestip
peld zijn, kunnen naar menschelijke willekeur ook.
weder verlegt of verschoven worden. Mnnr dc door
don Almachtige getrokken grenzen in het leven
der mensehheul. ««ie ot.s uit de .cheppingwordinan-
tiön en bovendien uit zijn Woord bekend zijn,
moeten voor ons l>oscf onaantastbaar zijn. 7.oo zijn
er de door den Heere afgepaalde grenzen tusschon
God en mensch. ♦ussch -n Kerk en wereld, tusschon
goed en kwaad om voor ditmaal n et meer te
noemen. En nu It. hot 1" dezen lijd van verwarring
de vraag, of rr «eer oorzaak is ten aanzien van
de/.e verhoudingen to waarschuwen: Verrukt do
landpalo nietl
God cn mensch, er ligt tusschon die tweo oon
grens die wij zolf9 Iri ged-.chtcn niet mogen over
schrijden. Wat is het schepsel vergeleken bij den
Schepper, d e spreekt cn het is er, die gebiedt wn
het staat or? Ganseho volken zijn al« niets bij
Hem geacht, zij zijn alle tesomen niet meer dan een
sto'jo, dut aan de weogschnal hangt, zij zijn local
in de hand van der. hemelsclion Pottclmkkcr, die
er uit boetseert wat Hein behaagt, er gaapt een
onoverkomelijke afstand tusschon don Maker en
zijn maakscil En toch weid reeds in den licginno
een poging gewaagd om do grenspaal tusschon die
twee te verrukken en den mensch te laten rooven
wat uitsluitend God^s .9. Do uoozc geest blies hem
ia 't oor, dal hij, kleine mensch, als God zou zijn,
zelf bepalende wat goed en kwaad was, ihblaats
van in '9 Hoeren geboden te wandelen, Indien hij
gehoor aar do vorle'donde stem der Slang wilde
gevenSindsdien heeft deze godachto de mensch-
heid niet moor losgelaten. Men gaf mot name in
pantheïstische klingen, <"e persoon lij khe d Gods
prijs; den God die 003 bdden hoort en ons ant
woordt uit de aanspraakplaats zijner heiligheid;
den God met een hart om Jeernis met onze ellende
te hebben, m»t »n aiJend oog en een sterken
arm om te helpen en te «-edden. Zulk een levende
God, hoog boven ons troonend, heette oen gedichtsel
uit de jeugdjaren der mer^chheid. Men w'st het
nu beter: dc levensadem, d:e de ransche schepping
doortrilt, en die tenslotte in den mensch als 't
hoogste aardsche creatuui tot zelfbewustzijn komt
en denkend wordt,... dAt, en nieU. anders, is God.
Zoekt gij God op 't heerlijkst om Hem te aanbid
den en voor Hen. ieder te knielen, hef uw hart
dan niet tot den hemel der hemelen op, maar
kniel neder voor u zelf, waiit gij, o, n'etig stof,
zijt een god in diepst van uw wezen... de grens
palen zijn verrukt, mensch en God vloeien inéén,
ziedaar de pantheïstische wijsheid, waarvan de
hedondaagsche literatuur doortrokken Is, zij is
een onzogba/o vermetelheid, maar Die in den
hemel woont, zal lachen, de Heere zal hom be
spotten te zijner rijd!
Kerk cn wereld, óók deze twee hebben elk
hun eigen gebied en -zijn door grenslijnen van
elkaar gescheiden. Zoo moést het tenminste zijn,
want al leven de yeloovigen in de wereld en al
mogen zij er zich niet achter kloostermuren of in
de woestijn van afzonderen, op straffe van hun
invloed op het groot wereldleven te verliezen,
toch zijn zij nét ran de wereld. Nu weet ieder, die
met zijn tijd meeleeft, dat er een streven is, om,
zooals 't heet, ie rk te seculariseeren of Ie
verwereldlijken. Zij moet van haar eigen aard als
openbaring van het lichaam van Christus afstand
doen cn een vereeniging tot bevordering van het
godsdienstige leven worden, zooals er tallooze
vereenigingen zijn voor het aankweeken van kun
sten en wetenschappen. Het kerkelijk ambt moet
een bet"-ckk:ng worden. Dienst dos Woords een
stichtelijke toespraak. De heilige Doop oen plech
tigheid zonder sacram~ntecJe. beteekenis. En zoo
wil men al het heilige gemeen maken. Nooit zal
dit pogen kunnen eelukken, want Christus houdt
zelf zijn Kerk in stand. Een ernstiger gevaar dreigt
van de gcloovigrn zelf, 't gevaar, dat zij de we
reldgelijkvormigheid binrcnhalen. Hier en daar
hoort men klagen over het indringen van wereld-
sche zeden en gewoonten; over het navolgen van
niet steeds onschuldige modegrillen; over het in
zinken van "t geestelijk leven en den verborgen
omgang met God ;n de binnenkamer. Zijn deze
klachten gegrond, dan zou niet alleen de wereld,
maar ook de gemeente zelve bezig zijn do grens
palen te verrukken.
Des te bedenkelijker zou dit zijn, omdat de
grenspalen tnsschen goed cn kwaad ook al niet
meer onwrikhaar vast «-taan. Gij hoort overal om
u heen soms nog schuchter fluisteren, maar ook
wel luide verkondigen, dat de oude .eden afgedaan
hebben, cn plaats voor een nieuwe moraal moeten
maken, 't Heet een overwonnen standpunt, om «o
luistercti naar den antieken Bijbel, waar n God
zegt en vaststelt wat goed cn wat kwaad, wat
recht en wat onrecht is. Iedei mensch, bijna zelfs
ieder kind heeft er aansp aak op zich uit te leven
naar de begeerte zijn harten. Bindende normen
belemmeren de vrijheid, een schoone naam, die
men met ongelvondenhe'd verwart. Gezag van
ouders over de kinderen, van een Hoofd over het
onderwijzend personeel, van ten patroon over de
werknemers, van de Overheid over liet volk, van
God over zijn menschen, .vier adem in hun neus
gaten isdit alles is even hinde-lijk cn dient
te wijken voor een hoogere orde, waarin ieder
bevoegd is zijn eigen weg te gaan zonder zich aan
God of menschen'te storen, al zou men liet kwade
goed cn het bittere zoet noemen. En al loopt dit
uit op een chaos, in elk geval is dit verkieselijker,
dan om als tamme hurgets tusschen onverzotbare
grenspalen te wonen!
Eerbied voor de grenzen!
Deze woonden zullen weerklank moeten vindon In
het n'cuw-testamcntische Israél, dat immers bin
nen do van God geplaatst© landpalen wcnscht to
Banden Zondagsblad 1933
Van al heden zijn banden voor net
Zondagsblad iaargang 1933 »e bestel
len. Prijs per band met uitvoerig register
e—65 cents
Op te geven aan de Administratie
blijven. De gemeente van Jezus Christus is liet
óénige tegenwicht in een wereld, die naar geen
Goddelijke ordeningen moer wil luisteren, en er
op belust schijnt met alle oude tradities te breken,
ook al dragen zij duidelijk hot nierkféeken var»
's Heercn hand. In zijn respect voor do oud-vader
lijke landpalen zal Gods volk moeten tooncn, dat
het-nog altoos liet zout der aarde is, een bewaken
de kracht, zooale de t en rechtvaardigen te Sodom
het middel geweest zouden zijn om do ganse hof
stad voor verdelging te bewaren.
In dit zoggen schuilt geen overdrijving.
Mozes heeft méér dan ééns over het verrukken der
landpalen -gesproken. Tegen het einde ziins levens
heeft hij onzen tekst nogmaals - Ixvzegcld met het
geweldige woord; „Vervloekt zij, d|e zijns naasten
ilandpale verrukt!en gnnschc gemeente Israël
hoeft daarop geantwoord, zéggende: Amen! En
•inderdaad-het is een ontzettende waarheid, dat do
vloek des Almachtrgen valt over con volk. ov«-r
een werelddeel, over een geheelo •motisclrhcid, d<o
spot met dc door God getrokken trenzen cn do
-door Hein verordende nonnen veracht. En nu
weet gij uit de geschiedenis van den vijgoliöoui, dien
Christus vervloekte, hoe hij don volgenden dag
verdoord gevonden word van de wortelen Af.'Gods
zegen brengt bloei; vruchtbaarheid, welstand aan
hot nationale iuvun. Alle takken vair ar bed zijn
florissant.. De .oorspocd wordt dikwijls zóó groot,
dat God dp -enste en des hemels geopend schijnt
te hebben om ;r zijn gu'.st uit neer te storten.
Maar Gods vloek bren t ovor de gansrhe opper
vlakte verkwijning, verdorring cn dood aan. er
ontstaat oen verschrompeling als wij heden ten
dage beleven. En dAArom, hebt gij althans eer
bied voor de grenzen. Houd: u aan de zedelijke
normen oes Woord». Misschien zal lint God behagen
wegens de weinige rechtvaardigen dc grooio
wereld alsnog te verschoonen, |a, zijn verdorren*
den vloek in eon h dlbrcngcnden zogen te ver-
koeren!
Psalm 23
In 't Afrikaansch vertaald door TOTIUS
Net soos 'n herder uittrok niet sy skapc
Én hul laat nocrlé in die veld van milde groen,
met sagte hand hul lei langs stille water»
so is die Heer, so het 1 Jy ook aan my gedoen:
Ily laaf my siel en lei my svvakke skiede
in vasto spoor van sy geregtighoclo.
F.n Is ek soos n «knap in doodsgovare,
wat in die velde tot 'n prooi van wolve gaan;
cu moet ek in die doodsdal, diep cn donker,
van alle hulp ontbloot, in my alleenheid staan
dan ken my hort geen doodsvrees of vcrskrilvking
U stok on staf my troos is cn verkwikking.
U bring vir my die tafel in gereedheid,
my hoof drup olie en my beker vloei van wijn;
'n bron van goedheid stroom vir my gedurig
dit vul my gees met vreug, my vijundo mol pynj
dit kroon my low.e niet u wclbehao;
on in u huls, daar bly ek al my doe.
25