HUIBERT CORNELISZ POOT
KEUCHENIUS HERDACHT
DE DICHTERLIJKE LANDMAN
1689-1733
meer te citeren. Men leze zelf Poot's land
en natuurbeschrijvingen. Nog slechts éón
citaat, waarvan Beets, die meer mooie op
merkingen over Poot gemaakt heeft, zegt:
„Hoort ge niet in dien langen volzin, die
ziqh, met gedurige enjambementen ovoi
vier en een halven regel uitstrekt, den log
gen eentonigen stap van den ploegos, al
tijd rechtuit, zonder op- of omzien, tot dat
de lange, lange voor gesneden is en de
ploeg, met het vers, zich omwendt?"
Het is deze passus uit „Akkerleven":
Als de boer zijn hijgende ossen
't Glimpend kouter door de klont
Van zijn erffelijken gront
ln do luwt der hooge bosschen,
Voort ziet trekken.
Litteraire betekenis
We wensen nog een ogenblik stil te staan
bij de vraag: Wat is nu de blijvende litte
raire waarde van Poot's dichtwerk en be
staat die inderdaad? Daartoe wijs ik op
'wee uitlatingen; één van Huet en eén van
Willem de Clercq. Huet beëindigt zipi be
schouwing over Poot met de ontboezeming
„Hubert, gij zijt een geboren dichter ge
weest!" Willem de Clercq, de kunstzinnige
secretaris van de Handelmaatschappij,
zegt van Poot o. a.: „hij is door de uatuui
ge\ormd, door de kunst bedorven". Inder
daad wordt op deze wijze goed de totaal
indruk weergegeven, die 't werk van Poot
op de tegen woo-dige lezer maakt. Vóór al-
cs gaat: Poot was een waarachtig dirhtei
7.ijn gevoel voor kleur en klank voor vorm
--•n lijn, zijn echte ontroering, we kunnen
ze waarnemen op menige bladzijde van zijn
gedichten. Een enkele fijne trek. een bie
/.onder scherp gezien tafereel, een raak ge
kozen woord, een plasties geboetseerd stuk
natuur, een teer-vertolktc stemming, ze
loon ons menigmaal met instemming glim
lachen, mrt belangstelling herlezen of half
luid een tirade verklanken En toch -
bijna geen enkel gedicht, dal ons geheel be
vredigt, dat een totaal gave indruk maakt
Terecht zei De Clercq 't- de kunst heeft
hem bedorven. Als onbedreven jongeling
,'ing hij in de leer hij bekende landgenoten
uit een vroeger tijdvak. En hij vond er veel
moois, maar vooral ook veel geleerds. Hei
klassicist sche tijdperk der 17e eeuw, vol be
.voiidering voor de Griekse en Romeinse
kunst, had zijn gedichten overladen me»
woorden, beelden en verhalen der oude
mythologie. Er was een mode ontstaan, dié
er naar streefde vooral met die wijsheid te
pronken. Het kon niet anders of een man
als Poot, weinig krities geschoold en mis
send de ruime blik, die vergelijking van
vaderlandse kunst met kunst van andere
landen kon brengen, moest gevangen ra
ken in de greep van pseudo-vernuft en ge
waande verhevenheid. Wanneer mannen
van groter talent als hij (Vondel b.v.) en
lieden van meer ontwikkeling daaraan niet
ontkwamen, hoe zou hij daarvoor dan be
hoed worden? En zo breekt ook in Poot's
ganse oeuvre de „Parnastaal" telkens niet
geweld door in de natuurlike, echte natuur-
en minnelyriek. Zo bederft hij, (de voor
heelden zijn te vaak aangehaald, dus zwijg
ik daarover,) door. zijn on wezen like en rhe-
toriese beelden op verschillende plaatsen
de prachtige tekening van 't Hollandse
landschap in zijn „Akkerleven". Zo geeft
ook hij in versleten rhetoriek gaarne plaats
aan uitdrukkingen als „vvesterpekclbron",
„de nacht spant zijn paerden in", „Aurore
rijdend met haer kar". Het meest harmo
nies vind ik daarom een mythologies min
nelied als „De maen by End.vmionDaar
kan rijn zucht tot uitheemse opschik ziqh
paren aan zijn rijke klanken verscheiden-
lieid, zonder dat daardoor de indruk ge
wekt wordt van onnatuur of gewilde pron
kerij.
Plaats in de litteratuur-geschiedenis
Poot's werkzaamheid als dichter valt
chronologies geheel in de 18e eeuw. Toch is
zijn plaats, naar de aard van zijn vors, in
de 17e eeuw. Hij was een volger, geen be-
reider van nieuwe wegen. Hij ging school
bij de Nederlandse klassieken. Het is hun
stem, die we telkens weer horen, al hebben
zijn gedichten natuurlik, anders was hjj al
lang vergeten, een eigen accent. Zijn minne
zangen herinneren ons aan die van Hooft,
de lyriese gloed in zijn laai doet denken
aan Vondel. De overtollige praal met my-
thologiese personen en gebeurtenissen leer
de hij kennen bij Antonides, de gevoelvolle
weemoed in zijn elegieën brengt ons in do
sfeer von De Decker, wiens invloed op
Poot te veel over 't. hoofd gezien is.
Alleen de al te huiselike kcuveltoon in
sommige zijner gelegenheidsverzen bren
gen ons niet naar de 17e, maar veeleer
naar de 19e eeuw. Immers de verzen op
mej. Geertruit van Gijzen:
,,'t Groen Abtswout is voor eerst dan met
zijn graslandouwen Poots vaderlant en
wieg. niet wijdt van 't prinslijk Delf". Met
deze woorden deelt Poot ons in zijn „Alge-
meene Brief", een berijmde autobiografie,
mee. waar hij in 1689 geboren werd. In dit
landclik Abtsvvoude heeft de boerezoon (be
houdens twee perioden van ongeveer een
jaar, die hij in Delft doorbracht) ook ge
ïeefd en gewerkt; daar heeft hij zijn vor
ming genoten, daar is de lust tot de dicht
kunst in hem gegroeid en tot rijpheid ge
komen. Veel kennis, schoolkennis dan.
kreeg hij niet mee. De „hoerenschool van
Schipluisch A B C", waar zijn vader hem
„tot zijn hartevvee" heenzond, bracht hem
weinig vreugd:
Hoe dikwijls dropen dan mijn wangen
langs de wegen!
De meester was niet quaet, maar 't leren
stont my tegen.
Mocht het schoolse „lezen, schrijven en
cijferen" hem dan al hebben tegengestaan,
dat neemt niet weg, dat in hem een on-
weerstandelike drang ontstond naar kennis
De spaarzame uren die hem restten na de
arbeid op de boerderij, besteedde hij zo
goed hij kon tot zijn verdere ontwikkeling.
Muziek en tekenen trokken hem ann en
werden vlijtig door hem beoefend, maar
Vooral wilde hij lezen in de dichtwerken
van de vaderlandse auteurs, die hem op de
afgelegen boerderij spaarzamelik in handen
kwamen: Vondel, Hooft, Antonides en De
Decker boeiden hem 't meest. De land
arbeid verrichtte hij met tegenzin, veel He
iver zette hij overdag zijn nachtelike stu
diën voort; graag offerde hij daaraan 't bc
lang van 't bedrijf op:
Hoc bad ik in den oogst wel menfgmae!
om regen,
Opdat ik vpn het werk, en bij mijn
boeken kwam!
Weinig medewerking ondervond hij van
zijn huisgenoten: vader, moeder en twee
zijner drie zusters achtten zijn lettert ief-
hehberij van geen betekenis, alleen zijn
oudste zuster Klaesje wilde „in zijn breer
en groot geslacht, zijn smal en kleen ge
schrift lezen". De enige opwekking en aan
sporing tot verder werken en „vaerzen
samenlymen" kon hij verkrijgen bij de
Scliipluidcnse rederijkers, wier gedichten,
al gingen ze ook zoo krom
En kreupel als een wyf van driemael
dertigh jaren",
zoals hij later getuigde, zijn „gemoet ver
rukten".
Maar hij hield vol, cn in 1715 verscheen
bij Arnold Willis te Rotterdam zijn eerste
bundel „Mengeldichten". Potgieter heeft op
zijn pittige wijze in zijn „Foliobijbel" een
aardige beschrijving gegeven van het be
zoek, dat de 27-jarige buitenman bracht
aan de inhalige uitgever, die, niet bereid
aan 't verzoek van de bedeesde auteur te
Voldoen, om als honorarium voor zijn copie
teen foliobijbel voor zijn bijziende vader af
te staan, hem met een kleiner formaat af
scheepte. Deze historiese anecdote, zo teke
nend voor heide betrokkenen, i8 evenzeer
als die, welke zijn gang naar Delft ver
haalt, waar hij een gouden ring te gelde
maakt om voor 't verkregen bedrag boeken
te kopen, een bewijs van Poot's eenvoud
els van zijn onbegrensde begeerte naar
nieuw studiemateriaal.
En toch waren ook zijn voeten niet sterk
genoeg om de weelde te dragen, zoals uil
het vervolg van zijn levensverhaal blijken
zal. Zijn eerste bundel maakte grote op
gang. Men stond verbaasd over de eenvou
dige boer, die geen „uytheemsche talen"
Verstond en die zulke klankvolle verzen
maken kon. Van heinde en ver maakte men
«en reis naar Abtsvvoude, om dat wonder
imet eigen ogen te aanschouwen, dat ach
ter de ploeg rijmen bedacht, om ze des
avonds op papier te zetten. „Apollo bij de
ossen van Admetus" zoals men 't naar de
eis des tijds bij voorkeur met een mytholo
gies beeld uitdrukte.
Naarmate echter de bewondering van
buiten af toenam voor de zeldzame combi
natie: landman en poëet, naar die mate
6teeg bij Poot de afkeer van 't boerenwerk.
De aanvangsregels van zijn „Akkerleven",
.van al zijn verzen 't meest en 't langst be
kend pehlpven, zeiden hemzelf in de jaren
omstreeks 1720 al heel weinig:
Hoe genoeglyk rolt het leven
Des gerusten Lantmans heen,
Die zijn zaligh lot, hoe kleen,
Oin geen koningskroon zou geven!
Maar hijzelf haakte naar de stad! Nlcl
met do spade maar met de pen wilde hij
zijn brood verdienen! Hij krijgt enkele op
drachten tot het uitgeven van de nagelaten
gedichten van de jong gestorven Jacnn
Zeeus en van Ds. Arnold Moonen. Van tai
yan personen bereiken hem verzoeken om
gelegenheidsdichten bij geboorte, huwelik I
en overlijden, die zeker door de aanvragers
behoorlik gehonoreerd werden. Voor een
Delfts uitgever krijgt hij een groot proza
werk, een leerboek van zinnebeelden -oor
schilders en dichters, persklaar te maken
Dit alles te zamen brengt hem er toe 't va-
Huibert Cornelisz Poot, naar een schilderij
van T. v. d, Wilt. Dit port rel, dal de dichter
afbeeldt op 30-jariqen tijd, komt voor in een
bloemlezing omstreeks 17S3 uitgegeven.
derlik huis te verlaten (zijn moeder was in
1709 gestorven) en zo trekt hij in 't voor
jaar van 1723 als 34-jarig jongeman naar
Delft. Kort heeft dat intermezzo geduurd,
„net zes paer mnenden lang". Maar on-
begrijjwlik dat jaar is de zwartste pe
riode uit Poot's leven geworden. Hij is be
zweken voor de verleiding van de „grote
stad"!
Hem boeide 't gulzigh zuipen
Op zoo verzot een zaek smeet hij zich
zei veli wech
O 'k schaem my, dat ik 't zeg,
Ziin leven liep gevaer door natte kelder
stuipen.
Geen vest, door vyantszwaerden
Omcingelt, en alredè in bittren hongers-
Verlangde oit bet naer broot
Dan zijne keel naer vocht.
Maar gelukkig kwam spoedig aan dit on
waardig leven een eind. Niet door eigen
wil, zoals hij in „Lcvcnsverbetermg" mee
deelt, maar door 's Hemels gunst, die „met
mededogentheit zijn onrein schepsel aan
zag".
Binnen 't jaar is Hubert weer bij zijn va
der op de hoeve terug, waar hij nog acht
jaar toeft, al heeft hij wellicht weinig ac
tief deelgenomen aan het bedrijf; naast zijn
letterarbeid vroeg 't „welgeboren mauschap
varf Delfland", een soort rechterlik ambt.
een groot deel van zijn tijd.
Er bleef nochtans iets in zijn leven, dat
hem drukte en dat 't leven veel aange
naams deed missen:
Op 't aerdrijk wort geen mensch door
d'armoe meer gequclt
Don die zijn lief ontbeert, om 't missen van
het geit.
Poot was verliefd, en financiële moeilik-
heden waren oorzaak, dat hij verre bleel
van haar, op wie hij zijn zinnen gezet had.
Vooral om 't verband, waarin hij in zijn
„Algemeene brief" over deze liefdesaffaire
en over zijn Delfts avontuur spreekt, boud
ik het niet voor onmogelik, dat dit laatste
een gevolg wa8 van dc teleurstelling, in
huwelikszaken ondervonden. Tot het ver
overen van een bruid behoorde meer dan
't dichten van vurige minneliederen, want
hierin was Poot een meester!
„O schoone, blijf mij trou!" roept hij bij
herhaling uit, terwijl dit zijn troost is:
't Geluk houdt beurt: het geeft ten
eersten of ten lesten.
„Ten lesten" kwam ook voor hem de hu-
weliksdag.
In Mei 1732 voert hij de burgemeesters
dochter van 's-Gravesnnde, Necltje 't Hart.
naar een eerzame tabakhandel te Delft. Nu
kan de 43-jarigo zingen:
Hij (de Hemel) kroont mijn lange hoop
met zegen
Zijn goetheit mackt my overbly.
En voert myn zinnen spelemeien
Ja doet myn ziel van vreugde schreien
O hoe weldadigh is liy myl
Hoe kort helaas mocht deze vreugde
,,'t zalich einde van 't gequyn!" duren.
Buim anderhalf jaar na zijn trouwdag stierl
hij, Oudejaarsdag 1733. En zonder leed was
ook die korte tijd niet geweest. Vijf maan
den vóór zijn dood w.-rd hem een doch
tertje, Jacoba, geboren Maar ze stierf, „een
bloom van dertien dagen". Het aandoeniik
„Op de doot van myn doclitprlje", na Ak
kerleven zijn meest verbreide gedicht, was
te\ens de jongste snik zijner poëzie:
Jacoba tradt met tegenzin,
Ter snode werclt in;
En hoeft zich van liet endt gcschreit,
In hare onnozelheit
Zij was hier naeu verscheenen.
Of ging, wel graeg, weêr heenen.
De moeder kuste 't lieve wicht
Voor 't levenloos gezigt.
En riep het zieltje nogh te rug:
Maer dat, te snel en vlug,
Was nu al opgpvaren
Bij Godtg verheugde sclvaeren.
Daer lacht en speelt het nu zoo schoon,
Rontom den hoogsten troon;
En spreit de wiekjes luchtigh uit,
Door wee noch smart gestuit.
O bloem van dertien dagen,
Uw heil verbiedt ons 't klagen.
Een kwaadaardige en hardnekkige aan
val van graveel, die enkele maanden duur
de en met ontzaglike pijnen gepaard ging.
maakte eon eind aan zijn leven. Van zijn
laatste bezoek, toen 't eind van de forse en
krachtige man scheen te naderen, deelt zijr»
bewonderaar en levensbeschrijver Jacob
Spex, het volgende mee:
„Naer zyne gesteltenissc vragende, ant
woordde hij: Het zal niet lang meer duu-
ren. Schuif, zeide hij voorts tot zyne huis
vrouwe, de gordynen wat wech, opdat myn
vrient my nogh eens zien moge: en hierop
my de bant toereikende, wenschto hy
het allerleste vaervvel".
Levensbeschouwing
Het is opmerkelik hoe weinig men in
de handbooken onzer letterkunde (een
goede biografie over Poot is nog steeds een
vrome wens) vindt over Poot's levenshe
schouwing. Alleen Huet wijdt in zijn „Lite
rarische Fantasien en Kritieken" Dee| 1
een enkele pagina aan dit onderwerp
Huct's he-kende vooringenomenheid, waar
liet zaken van godsdienst betrof, heeft hcn>
m.i. ook hier parten gespeeld. In 't kort wil
ik daarom zijn kwalifikaties als- ,.Ynn
nature godsdienstig", „een godsdienstig
man, doch op zijn filosoofs". „een veredelt'
humanisme" en „een beminlijk heidendom'
toetsen aan de gegevens, die Poot's gedich
ten bieden.
Hubert Poot genoot een godsdienstige op
voeding, dat staat vast. liet bovenvermeldt
vooral met de foliobijbel leert ons kennel,
de hartewens van de vader en doet ons te
gelijk zien, hoe gaarne de zoon daarin de
\adcr ter wille wou zijn. Alg de jonge Hu
bert 't eentonig akkerwerk onderbreek) mei
een tocht naar de kennis, vermaant hen.
zijn vader:
Dus yvcrigh bij spel en dans te wezen
Staet ons niet half zoo fraei als vroeg
Godts woort te lezen
Maar ook zijn moeder was een godvre
zende vrouw. Wij vernemen dit uil een
lijkzang, die haar zoon haar wijdt twanll
jaar, nadat ze is heengegaan (1721). (Een
vroeger lijkdicht werd door hem vernn»
tigd). Haar godsvrucht en haar gebedslo\ei.
tekent hij in de volgende verzen:
Zy schepte in 't heilig bladt haar' lust.
Hoe dikwyls heeft de geur der leli
Van 't eeuwigblociend Evangcli
Haer hart verqulkt, haer zorg gesust!
Haer ijverig gebedl schoot bressen
In 's hemels diamante vest
Ook heugt my hoe ze tot op 't lest
Ons weeg naer 't licht van 's Hcilants
Uit de keus van sommige dezer woorden,
alsook uit de beelden, zou de „ongeoefende
Christen" moeten blijken, volgens Iluet. Dat
is een zonk van appreciatie. Mijn instem
ming hebben die opmerkingen niet. Het
„volmaakte heidendom" van I'oot zou blij
ken uit zijn verdedigen van de Epi-
curietiese filosofie en Huet slaagt er in, en
kcle compioinilterciide verzen saunn te
lezen. Maar hier geldt 't een kwestie van
algemeen verband. Ongetwijfeld lieeli Poot
(o.a. door 't lezen en herlezen van Spic-
gliel) kennis genomen van 't stelsel van
Epicurus. Er zijn zelfs voorbeelden in zijn
poezie, waarin hij als 't ware van zichzelf
schrikt bij 't opsommen van epicurist.cs
getinte termen cn waarbij hij dan een
soort verontschuldiging laat volgen (zo in
de Reisbrief aan Jan Oudaen). Maar is di:
nu inderdaad voldoende om Pool aldus te
klassificeren? Ontzegt men hem 't di» liter
schap, omdat hij, door dwaze theormen bo
koord, menigmaal zijn natuur geweld aan
doet? Huet noch enig ander heeft dat ooil
gewaagd. Neen, Iluets voorstelling s een
zijdig en onvolledig, niet om hetgeen bij
•■iteert. maar veel meer om wat bij vei
zwijgt. Waarom rept Iluet in '1 geheel niet
van liet uitvoerig slot van do „Algemeen»
Brief", waar Poot in niet minder dan 76
alexandrijnen „ontvouwt, wat Godsdienst
ik belij, en waar ik op durf bouwen"?
Bij liet bepalen van zijn levensbeschouwing
dient daarmee toch in de eerste pluals re
kening gehouden te worden! Nevens zeer
positieve uitingen van schuldbesef en be
den om vergiffenis voor bedreven kwaau.
spreekt Poot hier duidclik zijn geloof uit
mi een drioënig God: Vuder, Zoon en Hei
lige .Geest. Hij smeekt de Vader om beke
ring, om de wil des GezalfJcn; hij bidt om
genaae en „nimmer rcclit". Tot de Zoon is
zijn bede hem te gedenken in Zijn ko
ninkrijk. terwijl hij de Heilige Geest vraagl:
Bestier en heilig mij op 't spoor van Uw
geboden.
Zonder aarzeling belijdt hij hier zijn
Christel ik geloof, en alzo maakt hij Huets
bedenkingen ongedaan.
Van Roomse zijde is een hardnekkige po
ging gedaan, om Poot evenals de door licni
zo vereerde Vondel over te halen tol liet
Katholicisme. Men gaf hem Roomse hoe
ken, die hij ernstig bestudeerde cn waur
door hij in een periode van weifeling go-
raakte, totdat hij, naar Spex meedeelt, „mei
andere luiden hierover in gesprek gerackt,
door de opgevatte zwarigheden heengebol-
pen, en gerustgestelt weit".
Ter nadere bepaling van Poots stand
punt inzake het geloof wijs ik ten slotte op
twee kleine versjes, het een op Calvijn.
t ander op Arminius. Zij bewijzen hue
Poot bij alle waardering, die hij voor Cal
vijn heert anderzijds niet instemt met de
veroordeling van Arminius te Dordt De
praedestinatie ('t noodlot, zoals Poot haar
noemt in navolging van velen, die de lee»
van de uilverkiezing willen vereenzelvigen
met de beginselen van de Stoa) acht hq
blijkbaar niet voldoende door Gods Woord
gepredikt. Hij wenst daarom, dat er over
die kwestie geen geschil zal ontstaan. Hei
is de mening, die ook door andere dichters
oa. Jeremias de Decker, verdedigd wordt
Op Galvijn:
O, Schrandere Kalvyn, 't ruim aerdrijk
door hekent
En al te trots genoemt de trotste en
snootste kettci.
Gij staeft, als kerk bij kerk, uw zeggen
met Gods le:ier-,
Maer ochl de werelt beeft als zich du
Hemel went.
Op Arminius:
Hier ziet ge Arminius, den wakkren
Professoor.
Die in 't Koncilium van Dordt zijn pleit
verloor,
Indien Godts Waerheit hangt aen men
schelijke stemmen.
's Mans Vrije Wil beslrijt het Noodlot
van Kalvyn
Maer met geen hitterheit Wiens tae)
heeft meest te klemmen
Daer Godts verborgenheên niet klaer ge
opent zijn?
Poot als dichter.
Het is een beperkt terrein, 't gebied waar
op Poots gedichten zich bewegen. Naast de
Bijbelstoffen, Minnezangen en Mengeldich
ten staan in groot aantal de Gelegenheids
verzen: Geboorte-. Huvveliks- en Lijkzangcn.
In vele dier gelegenheidsverzen is l'not dc
brooddichter, die op verzoek van een of
andere Maecenas, waaraan de 18e eeuw zo
rijk was, een familiegebeurtenis moet be
zingen, waarna zijn dichttalent in klinken
de munt gewaardeerd werd. "t Kan moeilik
anders, of 't wordt heel vaak puur muak
werk. 't gedicht dat op deze wijze tot stand
komt. In dit genre noch in de Bijbelstof
feil, die over 't algemeen erg mat zijrs.
hoeft Poot zich op zijn besl getoond Na
tuurlik zijn er uitzonderingen, zoals 't lijk
dicht op zijn moeder, waarover we bovpn
reeds spraken en evenzo worden we getrof
fen door de ontroerde stem, die spreekt uil
»le „Uitvacrt" van die jonge predika.it van
Aalsmeer, die stierf juist op de dag, be
stemd voor zijn huwelik:
Met welke dikke nevelwolken
Bi-schaduwt en verduistert Godt
Tiet aenschijn van 't genakend lot
Voor 't oog der sterfelijke volken!
Wie kent ter werelt goot of quaet,
Waervan de tijt nogh zwanger gaet?
Veel beter is hij in zijn Minnedichten en
zijn Mengeldichten. Onder de laatste nemen
vooral Natuurliedercn een grote plaats in.
En geen wonder! De dichtcrlike boer be
trad dc akker niet in de eerste plaats om
er onder zware arbeid zijn nooddruft t»
verdienen. Wat anderen ontging of gewoon
vonden, maakte op hem met zijn lyriese
natuur een onuitwisbare indruk. Kleur en
geluid, licht en donker rust en beweging
ze spraken tot hem cn inspireerden hem tot
zijn klankvolle verzen als „Akkerleven"
„Zomerschp Avont", „Morgenzang", „Nacht"
oin maar enkele der bekendste te noemen
llij heeft het „Zomeronweer" zien opkomen,
dat de stralende dag in zwarte nacht ver
anderde:
Iloe smoort do volste hlaerheit
Des daglichts in de naerheit
Van een' pikzwarten nacht! Iloe berst, met
schor eeluit.
De zwangre donderwolk in vier en hagel
uit!
In een enkele regel tovert hij voor onze
geest de vredige zomernacht:
Dc wegh houdt roepen in en praet,
De wei haer loeien cn goblaet.
'k Verneem alom een vredigli zwijgen.
Wat een beweging on leven schuilt er in
die korte regels, die elkaar in snelle opvol
ging verdringen en ons zo 't ontwaken in
»ln morgen schilderen, waarin alle dingen
„hun verf en wezen weer verkrijgen".
Gins streeft een herderin die fier op natte
struiken
Heür nackte voeten zet.
De ploeger wekt zijn' os: de visser licht
zijn fuiken-
De reizer tijgt op wegh: de jager spant
zijn net
Thans ziet men Melkerbuur den vollen
corner dragen
Hij zingt cn kent geen Icct.
Hij prijst zijn jeugdigh vee: hij prijst de
jeugd der dagen:
Hij prijs de klaverwei die room en boter
Prachtig is de beschrijving van de val
lende avond:
Wij zien de schemeringen
Verdikken, waer we staen.
Maar 't eind van de dagtaak kent ook
andere geneugten:
De melkmeit schikt haer hoofddoek nel.
En wacht met ongedult de komst van
haeren vrijer
Ons kort overzicht laat niet toe hiei
Dit zijn overgangen van de ene vers
regel in de andere zonder onderbreking of
rust aan 't eind van de regel.
Vier decenniën zijn voorbijgegaan sinds
mr Lcvinus Wilhelmus Christiaan Keu-
chenius is ontslapen. De mare van zijn
heengaan, op 17 December 1893, deed velen
gevoelen, dat aan Nederland eon man ont
viel, die het als Christen en staatsman naar
zijn beste krachten had gediend. Ook thans
is zijn naam en zijn arbeid onder ons niet
vergeten
Kcuchenius werd op 21 October 1822 to
Batavia geboren en reeds op zeven-jarigen
leeftijd zond men hem voor zijn opleiding
naar Nederland. Het was een vaart vol ge
varen van storm en besmettelijke ziekte: do
nokken lieerschten aan boord. Met zijn broei
Anton werd hij op kostschool gedaan te
Geertruidcnberg; later, in 1840. kwam hij ta
Leiden, om er onder de Iloogleeraren Tydo-
man, Van Assen, Cock en Thorbecke in de
rechten te studeeren.
Buitengewoon kort was zijn studententijd
wam reeds in 1842 promoveerde hij er me:
den hoogsten lof.
Op 18 October 1842 ging Keuchenius weer
naar Batavia terug, alwaar hij een tiental
iaron arbeidde en door zijn talenten tot de
hoogste staatsambten opklom.
Met verlof in patria, werd hij op 12 Juni
1SGC gekozen tot lid der Tweede Kamer.
Keuchenius was nini «en verschijning, die
imponeerde. Hij was een kleine tengere
man. Dr Kuvper toekende 'i.*m aldus: „Iets
sleepend in den gang, in zijn bewegingen
langzaam, soms bijna belemmerd, gekleed
.°ls mi te tooncn, «lat hel kleed den man
r.ie' maakt; de gelaatskleur geelbleek, hij
[•lekken naar liet hlau.vo o»c.-zweemend, de
kop eer klein dan groot en het gezichtsbeeld
smal ovaal naar het spitse tneneipend; cn
óp dat gelaat de fijne ernstige trek van zie
lenadel, ter hel ft e van uitdrukking beroofd
uooi een spier om den mond, die verrekt
was en scheef trok.
Verkeerd medisch advies had hem dit
kwaad gebrouwen".
Toch zou die tengere man, die evenwel
krachtig was in woord en daad, spoedig van
zich doen spreken. Op 7 Augustus nam hij
zitting in de Kamer en op 26 September 1866
diende hij bij den Voorzitter de bekende
motie in, welke luidde: „De Kamer, de ge-
Wat riep men, uw geboort ter eer?
De buurt telt een zoet meisje meer.
zouden in een bundel van Tollens in 't ge
heel niet detonerenl i
drachtslijn van het Kabinet, ten opzichte
van do uittreding van den Minister van Ko
loniën, mr P. Mijcr. afkeurende, gaat over
tot de orde van den dag". Een motie, welke
met 39 legen 23 stemmen aangenomen, Ka
merontbinding ten gevolge had.
Hoewel bij de nieuwe verkiezingen her
kozen. vertrok Keuchenius op 4 Juli '68 op
nieuw naar Indic Eén jaar is hij er hoofd
redacteur geweest van liet N. Bataviaasc'n
Handelsblad De journalistiek verwisselde
hij echter spoedig weer met de advocatuur.
Op 10 Jun» 1879 werd hij opnieuw Kamer
lid, hetgeen hij, met uitzondering van de
jaren 1888—90, toen hij minister was, tot zijtt
dood is gebleven.
Bij de reclitsche overwinning In 1SS8 werd
hij in het Ministerie Mackay tot Minister
van Koloniën benoemd
Slechts kort is hij dit geweest, wanl in
Januari 1890 verwierp de Eerste Kamer zijn
begrooting en moest hij aftreden. Hiermede
was feitelijk zijn pol it icke loojvbaan afge
sloten. Men verlangde daarom den man, flia
steeds zoo kloek voor zijn beginsel was op
gekomen, te huldigen Dit geschiedde op 20
Mei 1890 in het „Hotel des Indes" te's Ha ge.
Bij de overhandiging van het Huldeblijk
hield dr A Kuyper een (oes|>raak.
Niet alleen in het parlement, ook daar
buiten nam Keuchenius aan dc Christelijk®
actie deel. Kloek strijder voor de Zending,
hoeft hij in Nederland en in Indië steeds
krachtig de zendingszaak bevorderd. Ü3
school voor zendingshelpers te Batavia, dia
in 1891 werd geopend, draagt zijn naam.
Hij behoorde mede tot de oprichters van
de Vrije Universiteit en met dr A. Kuvper
on prof. dr F. I.. Rutgers mankte hij oen
propagaudatncht voor deze stichting in het
Noorden des lands.
Aan Keuchenius werden de rampen des
lovens niet gos|»aard. Zijn vrouw en vijf kin-
deren verloor hij dooi den dood, maar hij
ilit alles bleef zijn lijfspsalm: „Zoo ik niet
had geloofd, dat in dit leven
In zijn laatste oogenblikkcn was het D3
J. C. Sikkel, aan wien hij zijn hart uit
stortte en mei wien hij sprak over zijn go-
loof in Christus.
Op Zondag 17 December 1893 ging hij na
een hevig lijden de eeuwige rust in. Den
len December werd zijn stoffelijk over
shot op „Eik en Duinen" grafwaarts ge-
ragc-n. Dr Kuyper en enkele andere sjire-
ers voerden aan zijn laatste rustplaats het
woord.
Bij zijn leven veel gesmaad, blijft zijn na-
cdaehtcnis bij het Calvinistisch volksdeol
dankbare ccrcl
'Ook dit prentje namen we over uit den tweeden druk en is een illustratie
bü het gedicht .Akkerleven".
Illustratie bij Pool's gedicht „De Lente", genomen uil de tweede, in 1726
uitgegeven druk, die zich onderscheidt door de mooie -prentenwaarmee
\ij verlucht is.