HUIBERT CORNELISZ POOT KEUCHENIUS HERDACHT DE DICHTERLIJKE LANDMAN 1689-1733 meer te citeren. Men leze zelf Poot's land en natuurbeschrijvingen. Nog slechts éón citaat, waarvan Beets, die meer mooie op merkingen over Poot gemaakt heeft, zegt: „Hoort ge niet in dien langen volzin, die ziqh, met gedurige enjambementen ovoi vier en een halven regel uitstrekt, den log gen eentonigen stap van den ploegos, al tijd rechtuit, zonder op- of omzien, tot dat de lange, lange voor gesneden is en de ploeg, met het vers, zich omwendt?" Het is deze passus uit „Akkerleven": Als de boer zijn hijgende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zijn erffelijken gront ln do luwt der hooge bosschen, Voort ziet trekken. Litteraire betekenis We wensen nog een ogenblik stil te staan bij de vraag: Wat is nu de blijvende litte raire waarde van Poot's dichtwerk en be staat die inderdaad? Daartoe wijs ik op 'wee uitlatingen; één van Huet en eén van Willem de Clercq. Huet beëindigt zipi be schouwing over Poot met de ontboezeming „Hubert, gij zijt een geboren dichter ge weest!" Willem de Clercq, de kunstzinnige secretaris van de Handelmaatschappij, zegt van Poot o. a.: „hij is door de uatuui ge\ormd, door de kunst bedorven". Inder daad wordt op deze wijze goed de totaal indruk weergegeven, die 't werk van Poot op de tegen woo-dige lezer maakt. Vóór al- cs gaat: Poot was een waarachtig dirhtei 7.ijn gevoel voor kleur en klank voor vorm --•n lijn, zijn echte ontroering, we kunnen ze waarnemen op menige bladzijde van zijn gedichten. Een enkele fijne trek. een bie /.onder scherp gezien tafereel, een raak ge kozen woord, een plasties geboetseerd stuk natuur, een teer-vertolktc stemming, ze loon ons menigmaal met instemming glim lachen, mrt belangstelling herlezen of half luid een tirade verklanken En toch - bijna geen enkel gedicht, dal ons geheel be vredigt, dat een totaal gave indruk maakt Terecht zei De Clercq 't- de kunst heeft hem bedorven. Als onbedreven jongeling ,'ing hij in de leer hij bekende landgenoten uit een vroeger tijdvak. En hij vond er veel moois, maar vooral ook veel geleerds. Hei klassicist sche tijdperk der 17e eeuw, vol be .voiidering voor de Griekse en Romeinse kunst, had zijn gedichten overladen me» woorden, beelden en verhalen der oude mythologie. Er was een mode ontstaan, dié er naar streefde vooral met die wijsheid te pronken. Het kon niet anders of een man als Poot, weinig krities geschoold en mis send de ruime blik, die vergelijking van vaderlandse kunst met kunst van andere landen kon brengen, moest gevangen ra ken in de greep van pseudo-vernuft en ge waande verhevenheid. Wanneer mannen van groter talent als hij (Vondel b.v.) en lieden van meer ontwikkeling daaraan niet ontkwamen, hoe zou hij daarvoor dan be hoed worden? En zo breekt ook in Poot's ganse oeuvre de „Parnastaal" telkens niet geweld door in de natuurlike, echte natuur- en minnelyriek. Zo bederft hij, (de voor heelden zijn te vaak aangehaald, dus zwijg ik daarover,) door. zijn on wezen like en rhe- toriese beelden op verschillende plaatsen de prachtige tekening van 't Hollandse landschap in zijn „Akkerleven". Zo geeft ook hij in versleten rhetoriek gaarne plaats aan uitdrukkingen als „vvesterpekclbron", „de nacht spant zijn paerden in", „Aurore rijdend met haer kar". Het meest harmo nies vind ik daarom een mythologies min nelied als „De maen by End.vmionDaar kan rijn zucht tot uitheemse opschik ziqh paren aan zijn rijke klanken verscheiden- lieid, zonder dat daardoor de indruk ge wekt wordt van onnatuur of gewilde pron kerij. Plaats in de litteratuur-geschiedenis Poot's werkzaamheid als dichter valt chronologies geheel in de 18e eeuw. Toch is zijn plaats, naar de aard van zijn vors, in de 17e eeuw. Hij was een volger, geen be- reider van nieuwe wegen. Hij ging school bij de Nederlandse klassieken. Het is hun stem, die we telkens weer horen, al hebben zijn gedichten natuurlik, anders was hjj al lang vergeten, een eigen accent. Zijn minne zangen herinneren ons aan die van Hooft, de lyriese gloed in zijn laai doet denken aan Vondel. De overtollige praal met my- thologiese personen en gebeurtenissen leer de hij kennen bij Antonides, de gevoelvolle weemoed in zijn elegieën brengt ons in do sfeer von De Decker, wiens invloed op Poot te veel over 't. hoofd gezien is. Alleen de al te huiselike kcuveltoon in sommige zijner gelegenheidsverzen bren gen ons niet naar de 17e, maar veeleer naar de 19e eeuw. Immers de verzen op mej. Geertruit van Gijzen: ,,'t Groen Abtswout is voor eerst dan met zijn graslandouwen Poots vaderlant en wieg. niet wijdt van 't prinslijk Delf". Met deze woorden deelt Poot ons in zijn „Alge- meene Brief", een berijmde autobiografie, mee. waar hij in 1689 geboren werd. In dit landclik Abtsvvoude heeft de boerezoon (be houdens twee perioden van ongeveer een jaar, die hij in Delft doorbracht) ook ge ïeefd en gewerkt; daar heeft hij zijn vor ming genoten, daar is de lust tot de dicht kunst in hem gegroeid en tot rijpheid ge komen. Veel kennis, schoolkennis dan. kreeg hij niet mee. De „hoerenschool van Schipluisch A B C", waar zijn vader hem „tot zijn hartevvee" heenzond, bracht hem weinig vreugd: Hoe dikwijls dropen dan mijn wangen langs de wegen! De meester was niet quaet, maar 't leren stont my tegen. Mocht het schoolse „lezen, schrijven en cijferen" hem dan al hebben tegengestaan, dat neemt niet weg, dat in hem een on- weerstandelike drang ontstond naar kennis De spaarzame uren die hem restten na de arbeid op de boerderij, besteedde hij zo goed hij kon tot zijn verdere ontwikkeling. Muziek en tekenen trokken hem ann en werden vlijtig door hem beoefend, maar Vooral wilde hij lezen in de dichtwerken van de vaderlandse auteurs, die hem op de afgelegen boerderij spaarzamelik in handen kwamen: Vondel, Hooft, Antonides en De Decker boeiden hem 't meest. De land arbeid verrichtte hij met tegenzin, veel He iver zette hij overdag zijn nachtelike stu diën voort; graag offerde hij daaraan 't bc lang van 't bedrijf op: Hoc bad ik in den oogst wel menfgmae! om regen, Opdat ik vpn het werk, en bij mijn boeken kwam! Weinig medewerking ondervond hij van zijn huisgenoten: vader, moeder en twee zijner drie zusters achtten zijn lettert ief- hehberij van geen betekenis, alleen zijn oudste zuster Klaesje wilde „in zijn breer en groot geslacht, zijn smal en kleen ge schrift lezen". De enige opwekking en aan sporing tot verder werken en „vaerzen samenlymen" kon hij verkrijgen bij de Scliipluidcnse rederijkers, wier gedichten, al gingen ze ook zoo krom En kreupel als een wyf van driemael dertigh jaren", zoals hij later getuigde, zijn „gemoet ver rukten". Maar hij hield vol, cn in 1715 verscheen bij Arnold Willis te Rotterdam zijn eerste bundel „Mengeldichten". Potgieter heeft op zijn pittige wijze in zijn „Foliobijbel" een aardige beschrijving gegeven van het be zoek, dat de 27-jarige buitenman bracht aan de inhalige uitgever, die, niet bereid aan 't verzoek van de bedeesde auteur te Voldoen, om als honorarium voor zijn copie teen foliobijbel voor zijn bijziende vader af te staan, hem met een kleiner formaat af scheepte. Deze historiese anecdote, zo teke nend voor heide betrokkenen, i8 evenzeer als die, welke zijn gang naar Delft ver haalt, waar hij een gouden ring te gelde maakt om voor 't verkregen bedrag boeken te kopen, een bewijs van Poot's eenvoud els van zijn onbegrensde begeerte naar nieuw studiemateriaal. En toch waren ook zijn voeten niet sterk genoeg om de weelde te dragen, zoals uil het vervolg van zijn levensverhaal blijken zal. Zijn eerste bundel maakte grote op gang. Men stond verbaasd over de eenvou dige boer, die geen „uytheemsche talen" Verstond en die zulke klankvolle verzen maken kon. Van heinde en ver maakte men «en reis naar Abtsvvoude, om dat wonder imet eigen ogen te aanschouwen, dat ach ter de ploeg rijmen bedacht, om ze des avonds op papier te zetten. „Apollo bij de ossen van Admetus" zoals men 't naar de eis des tijds bij voorkeur met een mytholo gies beeld uitdrukte. Naarmate echter de bewondering van buiten af toenam voor de zeldzame combi natie: landman en poëet, naar die mate 6teeg bij Poot de afkeer van 't boerenwerk. De aanvangsregels van zijn „Akkerleven", .van al zijn verzen 't meest en 't langst be kend pehlpven, zeiden hemzelf in de jaren omstreeks 1720 al heel weinig: Hoe genoeglyk rolt het leven Des gerusten Lantmans heen, Die zijn zaligh lot, hoe kleen, Oin geen koningskroon zou geven! Maar hijzelf haakte naar de stad! Nlcl met do spade maar met de pen wilde hij zijn brood verdienen! Hij krijgt enkele op drachten tot het uitgeven van de nagelaten gedichten van de jong gestorven Jacnn Zeeus en van Ds. Arnold Moonen. Van tai yan personen bereiken hem verzoeken om gelegenheidsdichten bij geboorte, huwelik I en overlijden, die zeker door de aanvragers behoorlik gehonoreerd werden. Voor een Delfts uitgever krijgt hij een groot proza werk, een leerboek van zinnebeelden -oor schilders en dichters, persklaar te maken Dit alles te zamen brengt hem er toe 't va- Huibert Cornelisz Poot, naar een schilderij van T. v. d, Wilt. Dit port rel, dal de dichter afbeeldt op 30-jariqen tijd, komt voor in een bloemlezing omstreeks 17S3 uitgegeven. derlik huis te verlaten (zijn moeder was in 1709 gestorven) en zo trekt hij in 't voor jaar van 1723 als 34-jarig jongeman naar Delft. Kort heeft dat intermezzo geduurd, „net zes paer mnenden lang". Maar on- begrijjwlik dat jaar is de zwartste pe riode uit Poot's leven geworden. Hij is be zweken voor de verleiding van de „grote stad"! Hem boeide 't gulzigh zuipen Op zoo verzot een zaek smeet hij zich zei veli wech O 'k schaem my, dat ik 't zeg, Ziin leven liep gevaer door natte kelder stuipen. Geen vest, door vyantszwaerden Omcingelt, en alredè in bittren hongers- Verlangde oit bet naer broot Dan zijne keel naer vocht. Maar gelukkig kwam spoedig aan dit on waardig leven een eind. Niet door eigen wil, zoals hij in „Lcvcnsverbetermg" mee deelt, maar door 's Hemels gunst, die „met mededogentheit zijn onrein schepsel aan zag". Binnen 't jaar is Hubert weer bij zijn va der op de hoeve terug, waar hij nog acht jaar toeft, al heeft hij wellicht weinig ac tief deelgenomen aan het bedrijf; naast zijn letterarbeid vroeg 't „welgeboren mauschap varf Delfland", een soort rechterlik ambt. een groot deel van zijn tijd. Er bleef nochtans iets in zijn leven, dat hem drukte en dat 't leven veel aange naams deed missen: Op 't aerdrijk wort geen mensch door d'armoe meer gequclt Don die zijn lief ontbeert, om 't missen van het geit. Poot was verliefd, en financiële moeilik- heden waren oorzaak, dat hij verre bleel van haar, op wie hij zijn zinnen gezet had. Vooral om 't verband, waarin hij in zijn „Algemeene brief" over deze liefdesaffaire en over zijn Delfts avontuur spreekt, boud ik het niet voor onmogelik, dat dit laatste een gevolg wa8 van dc teleurstelling, in huwelikszaken ondervonden. Tot het ver overen van een bruid behoorde meer dan 't dichten van vurige minneliederen, want hierin was Poot een meester! „O schoone, blijf mij trou!" roept hij bij herhaling uit, terwijl dit zijn troost is: 't Geluk houdt beurt: het geeft ten eersten of ten lesten. „Ten lesten" kwam ook voor hem de hu- weliksdag. In Mei 1732 voert hij de burgemeesters dochter van 's-Gravesnnde, Necltje 't Hart. naar een eerzame tabakhandel te Delft. Nu kan de 43-jarigo zingen: Hij (de Hemel) kroont mijn lange hoop met zegen Zijn goetheit mackt my overbly. En voert myn zinnen spelemeien Ja doet myn ziel van vreugde schreien O hoe weldadigh is liy myl Hoe kort helaas mocht deze vreugde ,,'t zalich einde van 't gequyn!" duren. Buim anderhalf jaar na zijn trouwdag stierl hij, Oudejaarsdag 1733. En zonder leed was ook die korte tijd niet geweest. Vijf maan den vóór zijn dood w.-rd hem een doch tertje, Jacoba, geboren Maar ze stierf, „een bloom van dertien dagen". Het aandoeniik „Op de doot van myn doclitprlje", na Ak kerleven zijn meest verbreide gedicht, was te\ens de jongste snik zijner poëzie: Jacoba tradt met tegenzin, Ter snode werclt in; En hoeft zich van liet endt gcschreit, In hare onnozelheit Zij was hier naeu verscheenen. Of ging, wel graeg, weêr heenen. De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezigt. En riep het zieltje nogh te rug: Maer dat, te snel en vlug, Was nu al opgpvaren Bij Godtg verheugde sclvaeren. Daer lacht en speelt het nu zoo schoon, Rontom den hoogsten troon; En spreit de wiekjes luchtigh uit, Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen. Een kwaadaardige en hardnekkige aan val van graveel, die enkele maanden duur de en met ontzaglike pijnen gepaard ging. maakte eon eind aan zijn leven. Van zijn laatste bezoek, toen 't eind van de forse en krachtige man scheen te naderen, deelt zijr» bewonderaar en levensbeschrijver Jacob Spex, het volgende mee: „Naer zyne gesteltenissc vragende, ant woordde hij: Het zal niet lang meer duu- ren. Schuif, zeide hij voorts tot zyne huis vrouwe, de gordynen wat wech, opdat myn vrient my nogh eens zien moge: en hierop my de bant toereikende, wenschto hy het allerleste vaervvel". Levensbeschouwing Het is opmerkelik hoe weinig men in de handbooken onzer letterkunde (een goede biografie over Poot is nog steeds een vrome wens) vindt over Poot's levenshe schouwing. Alleen Huet wijdt in zijn „Lite rarische Fantasien en Kritieken" Dee| 1 een enkele pagina aan dit onderwerp Huct's he-kende vooringenomenheid, waar liet zaken van godsdienst betrof, heeft hcn> m.i. ook hier parten gespeeld. In 't kort wil ik daarom zijn kwalifikaties als- ,.Ynn nature godsdienstig", „een godsdienstig man, doch op zijn filosoofs". „een veredelt' humanisme" en „een beminlijk heidendom' toetsen aan de gegevens, die Poot's gedich ten bieden. Hubert Poot genoot een godsdienstige op voeding, dat staat vast. liet bovenvermeldt vooral met de foliobijbel leert ons kennel, de hartewens van de vader en doet ons te gelijk zien, hoe gaarne de zoon daarin de \adcr ter wille wou zijn. Alg de jonge Hu bert 't eentonig akkerwerk onderbreek) mei een tocht naar de kennis, vermaant hen. zijn vader: Dus yvcrigh bij spel en dans te wezen Staet ons niet half zoo fraei als vroeg Godts woort te lezen Maar ook zijn moeder was een godvre zende vrouw. Wij vernemen dit uil een lijkzang, die haar zoon haar wijdt twanll jaar, nadat ze is heengegaan (1721). (Een vroeger lijkdicht werd door hem vernn» tigd). Haar godsvrucht en haar gebedslo\ei. tekent hij in de volgende verzen: Zy schepte in 't heilig bladt haar' lust. Hoe dikwyls heeft de geur der leli Van 't eeuwigblociend Evangcli Haer hart verqulkt, haer zorg gesust! Haer ijverig gebedl schoot bressen In 's hemels diamante vest Ook heugt my hoe ze tot op 't lest Ons weeg naer 't licht van 's Hcilants Uit de keus van sommige dezer woorden, alsook uit de beelden, zou de „ongeoefende Christen" moeten blijken, volgens Iluet. Dat is een zonk van appreciatie. Mijn instem ming hebben die opmerkingen niet. Het „volmaakte heidendom" van I'oot zou blij ken uit zijn verdedigen van de Epi- curietiese filosofie en Huet slaagt er in, en kcle compioinilterciide verzen saunn te lezen. Maar hier geldt 't een kwestie van algemeen verband. Ongetwijfeld lieeli Poot (o.a. door 't lezen en herlezen van Spic- gliel) kennis genomen van 't stelsel van Epicurus. Er zijn zelfs voorbeelden in zijn poezie, waarin hij als 't ware van zichzelf schrikt bij 't opsommen van epicurist.cs getinte termen cn waarbij hij dan een soort verontschuldiging laat volgen (zo in de Reisbrief aan Jan Oudaen). Maar is di: nu inderdaad voldoende om Pool aldus te klassificeren? Ontzegt men hem 't di» liter schap, omdat hij, door dwaze theormen bo koord, menigmaal zijn natuur geweld aan doet? Huet noch enig ander heeft dat ooil gewaagd. Neen, Iluets voorstelling s een zijdig en onvolledig, niet om hetgeen bij •■iteert. maar veel meer om wat bij vei zwijgt. Waarom rept Iluet in '1 geheel niet van liet uitvoerig slot van do „Algemeen» Brief", waar Poot in niet minder dan 76 alexandrijnen „ontvouwt, wat Godsdienst ik belij, en waar ik op durf bouwen"? Bij liet bepalen van zijn levensbeschouwing dient daarmee toch in de eerste pluals re kening gehouden te worden! Nevens zeer positieve uitingen van schuldbesef en be den om vergiffenis voor bedreven kwaau. spreekt Poot hier duidclik zijn geloof uit mi een drioënig God: Vuder, Zoon en Hei lige .Geest. Hij smeekt de Vader om beke ring, om de wil des GezalfJcn; hij bidt om genaae en „nimmer rcclit". Tot de Zoon is zijn bede hem te gedenken in Zijn ko ninkrijk. terwijl hij de Heilige Geest vraagl: Bestier en heilig mij op 't spoor van Uw geboden. Zonder aarzeling belijdt hij hier zijn Christel ik geloof, en alzo maakt hij Huets bedenkingen ongedaan. Van Roomse zijde is een hardnekkige po ging gedaan, om Poot evenals de door licni zo vereerde Vondel over te halen tol liet Katholicisme. Men gaf hem Roomse hoe ken, die hij ernstig bestudeerde cn waur door hij in een periode van weifeling go- raakte, totdat hij, naar Spex meedeelt, „mei andere luiden hierover in gesprek gerackt, door de opgevatte zwarigheden heengebol- pen, en gerustgestelt weit". Ter nadere bepaling van Poots stand punt inzake het geloof wijs ik ten slotte op twee kleine versjes, het een op Calvijn. t ander op Arminius. Zij bewijzen hue Poot bij alle waardering, die hij voor Cal vijn heert anderzijds niet instemt met de veroordeling van Arminius te Dordt De praedestinatie ('t noodlot, zoals Poot haar noemt in navolging van velen, die de lee» van de uilverkiezing willen vereenzelvigen met de beginselen van de Stoa) acht hq blijkbaar niet voldoende door Gods Woord gepredikt. Hij wenst daarom, dat er over die kwestie geen geschil zal ontstaan. Hei is de mening, die ook door andere dichters oa. Jeremias de Decker, verdedigd wordt Op Galvijn: O, Schrandere Kalvyn, 't ruim aerdrijk door hekent En al te trots genoemt de trotste en snootste kettci. Gij staeft, als kerk bij kerk, uw zeggen met Gods le:ier-, Maer ochl de werelt beeft als zich du Hemel went. Op Arminius: Hier ziet ge Arminius, den wakkren Professoor. Die in 't Koncilium van Dordt zijn pleit verloor, Indien Godts Waerheit hangt aen men schelijke stemmen. 's Mans Vrije Wil beslrijt het Noodlot van Kalvyn Maer met geen hitterheit Wiens tae) heeft meest te klemmen Daer Godts verborgenheên niet klaer ge opent zijn? Poot als dichter. Het is een beperkt terrein, 't gebied waar op Poots gedichten zich bewegen. Naast de Bijbelstoffen, Minnezangen en Mengeldich ten staan in groot aantal de Gelegenheids verzen: Geboorte-. Huvveliks- en Lijkzangcn. In vele dier gelegenheidsverzen is l'not dc brooddichter, die op verzoek van een of andere Maecenas, waaraan de 18e eeuw zo rijk was, een familiegebeurtenis moet be zingen, waarna zijn dichttalent in klinken de munt gewaardeerd werd. "t Kan moeilik anders, of 't wordt heel vaak puur muak werk. 't gedicht dat op deze wijze tot stand komt. In dit genre noch in de Bijbelstof feil, die over 't algemeen erg mat zijrs. hoeft Poot zich op zijn besl getoond Na tuurlik zijn er uitzonderingen, zoals 't lijk dicht op zijn moeder, waarover we bovpn reeds spraken en evenzo worden we getrof fen door de ontroerde stem, die spreekt uil »le „Uitvacrt" van die jonge predika.it van Aalsmeer, die stierf juist op de dag, be stemd voor zijn huwelik: Met welke dikke nevelwolken Bi-schaduwt en verduistert Godt Tiet aenschijn van 't genakend lot Voor 't oog der sterfelijke volken! Wie kent ter werelt goot of quaet, Waervan de tijt nogh zwanger gaet? Veel beter is hij in zijn Minnedichten en zijn Mengeldichten. Onder de laatste nemen vooral Natuurliedercn een grote plaats in. En geen wonder! De dichtcrlike boer be trad dc akker niet in de eerste plaats om er onder zware arbeid zijn nooddruft t» verdienen. Wat anderen ontging of gewoon vonden, maakte op hem met zijn lyriese natuur een onuitwisbare indruk. Kleur en geluid, licht en donker rust en beweging ze spraken tot hem cn inspireerden hem tot zijn klankvolle verzen als „Akkerleven" „Zomerschp Avont", „Morgenzang", „Nacht" oin maar enkele der bekendste te noemen llij heeft het „Zomeronweer" zien opkomen, dat de stralende dag in zwarte nacht ver anderde: Iloe smoort do volste hlaerheit Des daglichts in de naerheit Van een' pikzwarten nacht! Iloe berst, met schor eeluit. De zwangre donderwolk in vier en hagel uit! In een enkele regel tovert hij voor onze geest de vredige zomernacht: Dc wegh houdt roepen in en praet, De wei haer loeien cn goblaet. 'k Verneem alom een vredigli zwijgen. Wat een beweging on leven schuilt er in die korte regels, die elkaar in snelle opvol ging verdringen en ons zo 't ontwaken in »ln morgen schilderen, waarin alle dingen „hun verf en wezen weer verkrijgen". Gins streeft een herderin die fier op natte struiken Heür nackte voeten zet. De ploeger wekt zijn' os: de visser licht zijn fuiken- De reizer tijgt op wegh: de jager spant zijn net Thans ziet men Melkerbuur den vollen corner dragen Hij zingt cn kent geen Icct. Hij prijst zijn jeugdigh vee: hij prijst de jeugd der dagen: Hij prijs de klaverwei die room en boter Prachtig is de beschrijving van de val lende avond: Wij zien de schemeringen Verdikken, waer we staen. Maar 't eind van de dagtaak kent ook andere geneugten: De melkmeit schikt haer hoofddoek nel. En wacht met ongedult de komst van haeren vrijer Ons kort overzicht laat niet toe hiei Dit zijn overgangen van de ene vers regel in de andere zonder onderbreking of rust aan 't eind van de regel. Vier decenniën zijn voorbijgegaan sinds mr Lcvinus Wilhelmus Christiaan Keu- chenius is ontslapen. De mare van zijn heengaan, op 17 December 1893, deed velen gevoelen, dat aan Nederland eon man ont viel, die het als Christen en staatsman naar zijn beste krachten had gediend. Ook thans is zijn naam en zijn arbeid onder ons niet vergeten Kcuchenius werd op 21 October 1822 to Batavia geboren en reeds op zeven-jarigen leeftijd zond men hem voor zijn opleiding naar Nederland. Het was een vaart vol ge varen van storm en besmettelijke ziekte: do nokken lieerschten aan boord. Met zijn broei Anton werd hij op kostschool gedaan te Geertruidcnberg; later, in 1840. kwam hij ta Leiden, om er onder de Iloogleeraren Tydo- man, Van Assen, Cock en Thorbecke in de rechten te studeeren. Buitengewoon kort was zijn studententijd wam reeds in 1842 promoveerde hij er me: den hoogsten lof. Op 18 October 1842 ging Keuchenius weer naar Batavia terug, alwaar hij een tiental iaron arbeidde en door zijn talenten tot de hoogste staatsambten opklom. Met verlof in patria, werd hij op 12 Juni 1SGC gekozen tot lid der Tweede Kamer. Keuchenius was nini «en verschijning, die imponeerde. Hij was een kleine tengere man. Dr Kuvper toekende 'i.*m aldus: „Iets sleepend in den gang, in zijn bewegingen langzaam, soms bijna belemmerd, gekleed .°ls mi te tooncn, «lat hel kleed den man r.ie' maakt; de gelaatskleur geelbleek, hij [•lekken naar liet hlau.vo o»c.-zweemend, de kop eer klein dan groot en het gezichtsbeeld smal ovaal naar het spitse tneneipend; cn óp dat gelaat de fijne ernstige trek van zie lenadel, ter hel ft e van uitdrukking beroofd uooi een spier om den mond, die verrekt was en scheef trok. Verkeerd medisch advies had hem dit kwaad gebrouwen". Toch zou die tengere man, die evenwel krachtig was in woord en daad, spoedig van zich doen spreken. Op 7 Augustus nam hij zitting in de Kamer en op 26 September 1866 diende hij bij den Voorzitter de bekende motie in, welke luidde: „De Kamer, de ge- Wat riep men, uw geboort ter eer? De buurt telt een zoet meisje meer. zouden in een bundel van Tollens in 't ge heel niet detonerenl i drachtslijn van het Kabinet, ten opzichte van do uittreding van den Minister van Ko loniën, mr P. Mijcr. afkeurende, gaat over tot de orde van den dag". Een motie, welke met 39 legen 23 stemmen aangenomen, Ka merontbinding ten gevolge had. Hoewel bij de nieuwe verkiezingen her kozen. vertrok Keuchenius op 4 Juli '68 op nieuw naar Indic Eén jaar is hij er hoofd redacteur geweest van liet N. Bataviaasc'n Handelsblad De journalistiek verwisselde hij echter spoedig weer met de advocatuur. Op 10 Jun» 1879 werd hij opnieuw Kamer lid, hetgeen hij, met uitzondering van de jaren 1888—90, toen hij minister was, tot zijtt dood is gebleven. Bij de reclitsche overwinning In 1SS8 werd hij in het Ministerie Mackay tot Minister van Koloniën benoemd Slechts kort is hij dit geweest, wanl in Januari 1890 verwierp de Eerste Kamer zijn begrooting en moest hij aftreden. Hiermede was feitelijk zijn pol it icke loojvbaan afge sloten. Men verlangde daarom den man, flia steeds zoo kloek voor zijn beginsel was op gekomen, te huldigen Dit geschiedde op 20 Mei 1890 in het „Hotel des Indes" te's Ha ge. Bij de overhandiging van het Huldeblijk hield dr A Kuyper een (oes|>raak. Niet alleen in het parlement, ook daar buiten nam Keuchenius aan dc Christelijk® actie deel. Kloek strijder voor de Zending, hoeft hij in Nederland en in Indië steeds krachtig de zendingszaak bevorderd. Ü3 school voor zendingshelpers te Batavia, dia in 1891 werd geopend, draagt zijn naam. Hij behoorde mede tot de oprichters van de Vrije Universiteit en met dr A. Kuvper on prof. dr F. I.. Rutgers mankte hij oen propagaudatncht voor deze stichting in het Noorden des lands. Aan Keuchenius werden de rampen des lovens niet gos|»aard. Zijn vrouw en vijf kin- deren verloor hij dooi den dood, maar hij ilit alles bleef zijn lijfspsalm: „Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven In zijn laatste oogenblikkcn was het D3 J. C. Sikkel, aan wien hij zijn hart uit stortte en mei wien hij sprak over zijn go- loof in Christus. Op Zondag 17 December 1893 ging hij na een hevig lijden de eeuwige rust in. Den len December werd zijn stoffelijk over shot op „Eik en Duinen" grafwaarts ge- ragc-n. Dr Kuyper en enkele andere sjire- ers voerden aan zijn laatste rustplaats het woord. Bij zijn leven veel gesmaad, blijft zijn na- cdaehtcnis bij het Calvinistisch volksdeol dankbare ccrcl 'Ook dit prentje namen we over uit den tweeden druk en is een illustratie bü het gedicht .Akkerleven". Illustratie bij Pool's gedicht „De Lente", genomen uil de tweede, in 1726 uitgegeven druk, die zich onderscheidt door de mooie -prentenwaarmee \ij verlucht is.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12