JEUGD VOOR DE VAN BOEKEN EN „Eet Antwoord", door K. H. R. de Jossclin de Jong. J. M. Meulcnhoff, Amsterdam. Wie in één week „Het antwoord" van K. H. R. de Josselin de Jong en Jo Kalmijn-Spierenburgs „Struikelende voeten" ten einde las, moet wel tot de gedachte komen, dat geen instelling der we reld meer geschikt is om zenuwinrichtingen te bevolken dan het instituut des huwelijks. Im mers, zoowel de struikelende Iraa, als Veronica uit „Het antwoord" belanden met gehavende ziel uit de haven des huwelijks in een rusthuis. Dat de mannen nog ontkomen, ligt niet zoozeer daaraan, dat zij niet ook lijden, dan wel aan hun meerdere weerstund en aan de steun, die zij in hun werk vinden. Beide vrouwen vertoeven dus een tijd in een rusthuis, een rusthuis, waar ondanks de be grijpende, meelevende, altijd tijd hebbende dok toren en volmaakte verpleegsters o, die onver draaglijk hemelsche zusters onzer literatuur, di9 gevierde nonnen onzer Protestantsche samenle ving oen sfeer hangt, die al innerlijk ziek maakt, wie er lezende in verkeeren moet. Echter is er tusschen beide boeken wel een verschil en een ten gunste van Jo Kalmijn Spierenburg. Ine's moeilijkheden, noch hevig, noch diep, maar klein van formaat, zijn tenslot te moeilijkheden, zooals het dagelijksch leven van menig mensch ze meebrengt. Al wordt er van Ine's strijd wel wat onevenredig veel op hef gemaakt, haar verzet, haar verlangens, haar ontmoediging, ze zijn toch reëel voorgesteld. Op een heel andere wijze beschrij.'t K. H. R. de Josselin de Jong het leven. Achter omvagende nevelen voltrekt zich zeer irreëel een vreemd soortig gebeuren. Een jong meisje, mismaakt door een scheeve schouder, groeit op in een go- voel van minderwaardig (en tegelijk meerder- wuardig) te zijn. met een hevige angst onge trouwd te zullen blijven. Deze vrees blijkt echter ongegrond. Zij weet met haar Veronica-blauwe oogen toch een man te bekoren. Onheil na on heil overvalt hen in het huwelijk. Het eerste kind sterft kort na de geboorte, het tweede daar vóór, doordat Veronica een ongeval krijgt. Op medisch advies mag zij nu geen kinderen meer hebben. In een krampachtig stilzwijgen over deze teere zaak, dit „afschuwelijke" leven de ech telieden naast elkaar voort. Rudolf weet zelfs niet eens, dat zijn vrouw van deze medische uit spraak op de hoogte is. Zij wagen 't niet met elkaar en evenmin waagt de schrijver 't met ons openlijk te spreken. Ik heb mij verwonderd over de tegenstelling die erin ligt, dat men blijkbaar behoefte voelt een dergelijk précair onderwerp te behandelen en tegelijk de durf, de eerlijkheid en de natuurlijke kijk op het scxueele leven mist om het ópen te behandelen. De geheimzinnig heid, waarmee zoowel de schrijver als de per sonen uit de roman de zaak omhullen, maakt die eerst recht tot iets afschuwelijks. Veronica raakt tenslotte van streek en bederft opzettelijk haar hemelsblauwe oogen, waarop zij naar het rusthuis gestuurd wordt. Haar man blijft achter onder de hoede van oen roodharig viamachtig vrouw-wezen, dat hem belagen zal, in overeenstemming met Veronica's bewuste wil. Vero ni'ca te namelijk „groot", zoo „groot", dat ze haar man weg kan geven en uit kan leencn. Rudolf be zwijkt een korte tijd, hij kust in de roodharige do hem ontglodcn Veronica, krijgt er grijze haren van en reist tenslotte naar Vcronioa heen, aan wie hij zijn wedervaren vertelt. In de nu vol gende slotscène culmineert m.i. de onwerkelijk heid van het heele boek. Veronica hoort name lijk zijn biecht geheel onaangedaan aan. In haar verwekt de ontrouw van haar man verzet noch pijn. De natuurlijke gevoelens van een vrouwen hart kent zij niet. Wat wij voortdurend ver moedden, blijkt hier met absolute zekerheid, niet een schepsel van vleesch en bloed is deze vrouw, maar een constructie, een schim. Schim mig ook is de wijze van beschrijven waardoor zelfs do meest tragische gebeurtenissen de lezer» ongeroerd laten. Eveneens is de oplossing, „hef antwoord", icta wat misschien fijngestemde zie len duidelijk wordt, waarvan het verlossende element zich aan mij echter niet heeft willen openbaren. Nog een ander bezwaar heb ik tegen dit bock, en wel het onsociale ervan. De schrijver zal mij tegenwerpen, dat er juist veel over sociale kwes ties gesproken wordt in zijn roman. Inderdaad is dit zoo. Ik bedoel dan ook met sociaal inge steld zijn iets anders en wel: leven in bet besef: wij zijn allen broeders, wij lijden allen, ik ben één van u, niet in de eerste plaats Anders, maar ln do éérste plaats een mensch als gij. Veronica SCHRIJVERS daarentegen voelt zich steeds de andere, d.w.z. eigenlijk de betere, do vrouw van hooger soort. Het overige mensebdom, de vrouwen vooral, is slecht en berekenend. Eigenlijk bestaat er maar één mensch op de wereld en dat is Veronica. Er is in deze ten toppunt gedreven egocentriciteit, iets wat mij hevig gestuit heeft. Ik moet wel tot deze slotsom komen: indien de schrijver niet weet zich los te maken van zichzelf en zich open te stellen voor het leven in zijn naaste, zul len de gebreken van dit boek zijn werk blijven aankleven, het zal blijven: levenloos en kil, hoog hartig en soms dwaas. ROELIEN STAGGER. Vergeten Kerstpoëzie Luykens nagelaten kerstverzen Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina In 't groote liodertal, dat wij van Luyken bezit ten, bevinden zich naar verhouding slechts wei nige kerstliederen. Wij vinden er drie, achtereen volgens afgedrukt in „De zedelijke en stichtelijke Gezangen" van 1709 1). Echter beantwoorden ze slechts bij gedeelten aan onze verwachtingen; ze zijn (wat ons in onze zangerige kerstliederen lite ratuur wel zeer moet opvallen) goeddeels vrij stroef en moeilijk leesbaar. Te meer mogen wij ons verheugen in de late publicatie, meer dan een halve eeuw na 's dichters dood, 2) van zijn aan ©en vriend „Nagclatcne Vereen", waarin zich, Verspreid, een viertaf korte kerstverzen bevin den, die zich in bijna alle opzichten gunstig van de eerst bedoelde, langere, onderscheiden. Hun kortheid moge den vroeg-achttiend' eeuwer eeni- germate onvoldoende zijn voorgekomen (zeker zou Luyken zelf de beide kortste niet dan als motto boven zijn etsen gebezigd hebben, terwijl het in dit verband als van beteekenis geacht kan worden, dat hij niet de minste aanwijzing tot uit gave gegeven heeft) deze kortheid is voor den huidigen lezer allerminst bezwaarlijk. Hoewel deze strofen ons elk een geheel toeschijnen, is het niet uitgesloten, dat we, wat de kwatrijnen betreft, met fragmenten te doen hebben, welker voltooiing Luykens sterven onmogelijk gemaakt heeft Ongetwijfeld bevat „Het overvloeijend Herte" verschillende verzen, die fragment bleven. Dit maakt de lezing van dit boekje zoo ontroe rend; we slaan een blik in de binnenkamer van den dichter, zóó als hij die voorgoed heeft verla ten. 't Is, of de hand van den vromen doode nog draalt op de bladzijden. 1) Ed. 1709, p. 43—51. 2) Luyken stierf in 1712. „Het overvloeijend Her- te" verscheen in 1707. U baat geen haat; de haat u schaadt, Wijl naast dien haat uw hater slaat Borden-spreuk. Wat baet er kaers of bril Als d'uyl niet sien en wii? Jan Steen. Op de ski-terreinen van Kransjka Cora in Joego-Slaviö werden de wedstrijd'en, om den Mtutts]>r(js gehouden. Een overzicht. 1374 De kapotte ruiten door G. Mulder (VervctgJ Als de burgemeester en de veldwachter het schoollokaal binnenkomen is 't doodstil. Dat bevalt de burgemeester goed en hij ver breekt de stilte dan ook niet door „goeden avond" te zeggen. De zware bruine tasch legt hij voor zich neer op de tafel en ontdoet zich van hoed en jas, die door de veldwachter netjes op een leege schoolbank worden neergelegd. Dan gaat de bur gemeester achter de tafel op de stoel zitten en schraapt z'n keel. De veldwachter zet z'n pet af, doet zijn Jekker uit, legt z'n spullen neer op een andere leege hank en gaat naast de burgemeester achter de ta fel zitten. Ook zijn tasch komt op tafel maar de .veldwachter haalt er direct groote papieren uit Uil verbaast er zich over, dat de veldwachter nu zoo jong lijkt en zoo'n mooie rechte scheiding in zijn haar heeft Op eens gaat de veldwachter staan, en spreekt: „Mijnheer de burgemeester. llicr ziet u aan wezig de jongens en meisjes, die ik op uw bevel heb opgeroepen voor het ondergaan van een voor- loopig onderzoek inzake de vernieling van ruiten in deze school. Staat u mij toe, mijnheer de bur gemeester, dat ik even appèl houd of ze allen aan wezig zijn?" „Ga je gang, de Vries", antwoordt de burge meester met zware stem. Hij steekt een sigaar aan. „Wie zijn de zeven jongens van do openbare school?" Zeven vingers worden omhoog gestoken. „Geen vingers! Jullie bent niet meer op school, is 't wel? Opstaan!" De kinderen schrikken van de veldwachter en wel wat angstig staan de jongens op. „Eén twee, driezeven. Dat is in orde. Ga je gang maar". 'n l'aijr jongens willen er uit gaan. „Wat? Wil jullie er uit gaan? Terug naar js plaatsen! Begrijp je dat nog niet? Als ik zeg: Ga je gang maar, dan kan je gaan zitten. Pos als ik zeg: Jullie kunt naar huis gaan, dón ga je naar huis. Eerder niet Begrepen? En nu de vijf jon gens van de christelijke school. Wie zijn datl Op- stann Dc vijf jongens staan op. Ze beven wel 'n beetje. De veldwachter kijkt ze eens goed aan en is er. Jran overtuigd, dat zij de daders zijn. De meisjes zijn er ook. Alle opgcrocpenen pre sent! liet onderzoek kan een aanvang nemen. De veldwachter gaat nu zitten en schrijft iets op. Nu gaat de burgemeester staan. Ilij steekt z'n beide handen in de broekzakken zoodat men z'n hecie breede gouden ketting kan zien, en zegt: „Jongeluil Jullie bent allen verdachten!" Een van de meisjes logt haar hoofd op de bank cn begint te schreien. „Er is hier iets gebeurd in onze gemeente, !n ons dorp dat nooit meer, versta me wel, nóóit weer mag voorkomen. Moedwillige vernielzucht is "n misdrijf dat niet te zwaar kan worden gestraft Nu kan de dader, of kunnen de daders zi« i nog vrij willig aanmelden. Het is zeer wel mogelijk, dat *n heel lichte straf in dat geval zal worden toe gepast. Blijven de daders echter zwljge: en moe ten wij inderdaad tot het onderzoek overgaan, dan is plaatsing in een tuchtschool voor langen tijd niet uitgesloten. Ik vraag: Wie heeft het gedaan?" Doodsche stilte. „Dus niemand meldt zich vrijwillig ann? Niemand? Dan gaan we tot het onderzoek over, de Vries". „Jawel, mijnheer de burgemeester". Nu loopt de burgemeester heelcmaal achter de tafel vandaan, gaat vlak voor de klas staan en srraagt: „Wie van jullie kan mij zeggen wie de daders kijn van deze vernieling. Wie weet het?" Opeens klinkt de schelle stem van Pieke achter uit de bank: „Mijnheer de burgemeester, dat hebben de jon gens gedaan. Die hebben ons gister de heele fcvond geplaagd". „Zijn die jongens hier aanwezig?" „Ja burgemeester: Jan en Thijs en Goof, Wil lem en Piet, dóór zitten ze." Picko wijst „Dat is niét waar!" roepen de jongens nu. 1 „Stilte!" schreeuwt de veldwachter, 't Is weer •til- De burgemeester gaat weer op z'n stoel achter ide tafel zitten en zegt tegen de veldwachter: „Vrnag dan hun namen maar, d. Vries". „Kom jij eens hier meisjol" roept de yeldwacb* Ier aan Pieke, Pieke loopt wel *n beetje bang nu, naar voren en gaat vlak voor dc tafel staan, terwijl ze met de rug 'n beetje tegen de voorste bank leunt „Hoe is je naam?" „Pieke..." „Pieke? Kun je niet met twee woorden spre ken?" „Pieke mijnheer". „Pieke? Wat voor "n naam is dat? Heet Je niet anders? Heet je misschien Petronella ol zoo?" „Pietertje mijnheer". „O zoo: Pietertje". Hij schrijft 't op. „En nu je achternaam. Hoe is die?" „de Vos, mijnheer". „Dus Pietertje de Vos. Goed. Hoe oud ben je?" „Dertien jaar, mijnheer". „Wanneer geboren?" „Elf November, mijnheer". „Goed. Dus je weet zeker, dat die jongens het hebben geduan?" „Ja natuurlijk mijnheer. Ze plagen ons „Kom jullie eens hier. Jan, Thijs, en hoe heet jullie nog meer". „Wij hebben 't beslist niet gedaan mijnheer", pro testeeren de jongens, terwijl ze voetje voor voetje naar voren loopen. „Stilte!" gebiedt de veldwachter opnieuw. Nadrukkelijk zegt hij: „Nu zeggen jullie geen woord meer als wij 't je niet vragen. Begrepen? We beginnen: „Hoe laat waren jullie gisteravond nog op straat?" Daar heb je 't nu. Ze hadden thuis ook al brom men gehad en strafZe zeggen niets. „Zoo dus jullie weten 't al niet meer... Jan, hoe laat was jij thuis gisteravond?" „Negen uur, mijnheer". „Jullie zeker ook om negen uur*" „Ja mijnheer", zeggen de anderen. „En hoe laat hen je uit school gekomen, Jan?" „Vier uur, mijnheer". „Zoo, om vier uur. De veldwachter noteert het allomaal op ©en groot stuk papier. En Jan wat heb je nu allemaal uitgevoerd van 'c middags vier tot 's avonds negen uur? Vertel me dat eens". „Dat weet ik allemaal niet meer". „Zoo. Weet jij het Willem?" „Gegeten mijnheer. Thuis gegeten..." Enkele meisjes lachen. „Wij ook mijnheer!" roepen de andere vier jon gens. „Stil! Moet ik dat nog eens zeggen, dat jullie niet mag spreken voor je iets gevraagd wordt?" „Dus jullie hebt thuis gegeten. Hoe laat eten jullie 's avonds thuis Willem?" „Half zes, mijnheer" „O, half zes." Dat werd opgeschreven. „Dus om half zes zaten jullie allemaal thuis netjes te eten. Ik zal 't onderzoeken hoor. Maar om zeven uur, waar zaten jullie toen Willem?" „In 't land misschien..." „Wat? Hebben jullie kievitseieren gezocht?" „Nee mijnheer!' „*k Zal 't onderzoeken... En om half acht, waar waren jullie toen?" Kleurplaat „Op straat mijnhoer". „Zie zoo, nu komen we dichter bij. En nu niet jokken hoor! Waar waren jullie op straat?" „Dicht bij onze school, mijnheer". „Dicht bij jullie school?" Waren jullie niet dicht bij de andere school? 'k Zal 't ondei^ zoeken. En wat deden jullie daar?" „Wachten mijn neer." „Zoo. wachten. Op wie?" „Op Jan..." „Op Jan? Ja, maar zóó kom ik niet verder. Om half negen, waar waren jullie toen Willem?" „Dicht bij de boerderij van dc Vos, mijnheer." Dc drie meisjes: Hil, Gen ie en Sjoukje houden de hand voor de mond om niet te lachen. „Wel, dat is nóg verder Maar komaan, wat de den jullie daar?" „Spoken mijnheer!" zegt Jan. De drie meisjes proesten het uit van 't lachen. De andere kinderen lachen nu ook. De veldwach ter gaat staan en kijkt dreigend, 't Gelach ver stomt. „Dat gebeurt niet meer! Beg-epen? En jij Jan, geeft mij niet meer zulke zotte antwoorden an ders l>en ik genoodzaakt de gummistok te gebrui ken Begrepen?" ,,'t Is toch zoo mijnheer", roept Jan. „En die meisjes die vlogen!" Weer proesten de kinderen het uit van 't lachen. Ze moeten. Die Jan staat daar ook zoo koddig! Al leen Pieke lacht niet en de burgemeester trekj geweldig aan zijn sigaar. Plotseling 'n scherpe lik tegen de ruit Slot volgt.} Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt Mid- delecuwsche speellieden voor. 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X X 7 X 8 X 0 X 10 X 11 X 1 Romeinsch letterteeken voor het getal 1000. 2 Een schoone, zwarte delfstof, die zeer hard is en voornamelijk gebezigd wordt tot liet v p- vanrdigen van sieraden. 3 Indinansche bootjes, schuitjes van boomschors. 4 Riviervisschen; opgeschoten jongens of meis jes, die wel groot maar niet zelfstandig zijn. 5 Door de inlanders met fraaie kleuren en fi guren versierde stoffen, doeken, (enz.). 6 liet te zoeken woord. 7 Naam eener befaamde vrouw,' die een rol ver vulde in de belegering van Haarlem door de Spaansche troepen. 8 Niet met andere metalen verbonden, 'uivef 9 De beide punten van de as, waarom de aaide in een etmaal schijnt te draaien. 10 Vrucht, wier .aden onder een stevig vlies door een vleezig of saprijk vruchtmocs omgeven zijn. 11 Het tegengestelde van Zuiden. 379

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 10