ONDAGSBLAD
Kleu-ter-krant-je
De Hee-re helpt
door
Greeth Gilhuis-Smitskamp
I.
Langs de stil-le weg naar Su-nem loopt
een man.
Hij draagt een rui-ge man-tel, en heeft
san-da-len aan de voe-ten. Het is de pro-feet
E-li-sa.
Al-tijd maar trekt hij door het land. En
al-tijd maar ver-telt hij aan de men-schen
van den Hee-re God. Hij zegt dat ze den
Hee-re moe-ten die-nen, en lief-heb-ben. En
als E-li-sa bij ar-me, zie-ke of on-ge-luk-ki-ge
men-schen komt, dan helpt hij ze. Dat kan
hij, om-dat hij een dienst-knecht van God is.
Nu gaat hij naar Su-nem.
In Su-nem staat een groo-te boer-de-rij, en
op die boer-de-rij wo-nen goe-de vrien-den
van E-li-sa.
In de boer-de-ry is een klein ka-mer-tje,
en daar mag E-li-sa al-tijd sla-pen, als hij in
Su-nem komt. Het is maar klein. Er staat
al-leen maar een bed, een ta-fel, een stoel en
een kan-de-laar. Maar het is groot ge-noeg
voor E-li-sa, en hij is blij dat hij er sla-pen
mag. E-li-sa houdt veel van die goe-de
vrouw uit Su-nem, die hem zoo'n mooi ka-
mer-tje heeft ge-ge-ven. Nu heeft hij een
Stil plek-je, om uit te rus-ten.
Op een keer zegt E-li-za tegen Ge-ha-zi,
zyn knecht: „ik zou zoo graag wat te-rug
wil-len doen voor al die vrien-de-lijk-heid. Ik
zou die goe-de vrouw zoo graag wat wil-len
ge-ven, Ge-ha-zi. Maar ze zegt dat ".e al-les
al heeft, en ze is ook zoo rijk. Weet jij nu
niets, dat we haar ge-ven kun-nen?"
Ge-ha-zi denkt na. En ja, dan weet hy
wat!
„Ze is wel rijk," zegt hy, „maar ze heeft
toch niet al-les. Eén ding is er, dat wil ze
zoo graag heb-ben. En dat is een kind-je!
Ze is al-tijd maar al-leen met haar man, en
ze wil zoo erg graag een lief klein jon-ge-Le
heb-ben."
O, wat is de pro-feet blij als hy dat hoort!
Want nu zal hij aan den Hee-re bid-den, of
de Hee-re die goe-de vrouw een kind-je il
geven.
Ge-ha-zi gaat haar roe-pen. En dan zegt
E-li-sa te-gen haar dat ze een kind-je van
den Hee-re zal kry-gen.
Neen, dat kan de vrouw haast niet ge-loo-
ven. Zal ze zóó ge-luk-kig wor-den?
Maar het is heusch waar! Want na een
poos-je is er een lief klein jon-ge-tje op de
boer-de-rij.
Wat zyn die vrouw en haar man nu blij!
En wat zijn ze dank-baar aan den Hee-re.
Ze zyn nu nog véél blij-er als E-li-sa komt.
En al-tyd staat zijn ka-mer-tje net-jes klaar
voor hem.
(Wordt ver-volgd.)
Flip en Flap
Flip was een kleine jongen
en Flap zijn trouwe hond
de een was sfeeds te vinden
waar men den ander vond.
Zij gingen •samen wandelen
Zij kwamen samen thuis
En moest Flip huiswerk maken,
zat Flap stil als een muis.
Maar ach als Flip naar school moest,
Kon Flap helaas niet mee,
dan liep hij maar te zoeken
en had verdriet voor twee.
Maar als het klokje vier sloeg
dan was 't of Flap het wist,
Dan ging hij het baasje halen,
die hij zoo had gemist.
Zy speelden en ravotten
en hadden dol veel pret,
Doch als het klokje acht wees
moest Flip en Flap naar bed.
Wie ziet wat dit is?
IV
Letterraadsel
i plaats in Noord-
De helft van een H.L.
Rond balletje van geneesmiddelen, ter grootte
van een groene erwt, dat in zoethoutpoedor
wordt gerold of in een zilver- of goudblaadje
is gewikkeld.
Gestold sap van met suiker gekookte vruchten
Van huid veranderd, nieuwe Luid gekregen.
De te zoeken gemeente.
Wat bij het boter» van oen gat daaruit te
voorschijn komt.
Oogvormig gedraaid snoertje of lintje om er
iets door te steken of in te hechten.
Eenvoudige, linnen vrouwenmuts..
Romeinsch cijfer voor het getal 1000.
Oplossing
van de rebu> in het vorige nummer
„Het is veel gemakkelijker eens een groote daad
te verrichten dan dagelijks kleine diensten te be
wijzen."
van het letterraadsel in het vorige nummer
ROZENBURG. 1 R. voor Réaumur; 2 fok; 3 be
zem; 4 galeien 5 Rozenburg; 6 lijnbaan; 7 gruis;
8 Ark; 9 g.
ZoeK
Waar is de tweede matroos?
Nieuwe Raadsels
1. Verborgen kindernamen:
a De aap kijkt door de tralies.
b Ja, nu begrijp ik het wel
c Ik lever toch altijd de beste waar, zei de
d Jongen, Ma riep Jcl
e. Die hen kan hard loopen.
2. Ik ben een gezonde drank, omgekeerd kan ik
je leelijk pijn doen.
3. Wie is altijd in de kamer en toch nooit in huis?
4. Met welke poppen spelen de meisjes niet?
5. Welke leeuw draagt men in zijn zak?
6. Welk water is altijd heet?
(Volgende weck oplossingen).
Kunstjes en spelletjes
Een goochelloertje
Je koopt twee koperen gordijnringen en beplakt
do opening van een der ringen aan een kant met
gekleurd papier. Deze ring steek j«* in den broek
zak, terwijl je den anderen, dus ongeproparcerden
ring in je vestzak steekt na hem in een zelfde
papier gepakt te hobbcn ,als waarmee je don
anderen ring prepareerde. Als je nu in een gezel-
schup bent, pak je onder druk vertellen over je
wonderring hem uit en je laat het pakpapier glad
gestreken op tafel leggen. Do ring laat je nu
onderzoeken.
Na terugontvangst vraag je oen klein geldstuk
te leen, liefst van een vreemd land, zoodat ver
wisseling uitgesloten is! Terwijl men nu aan het
zooken is naar een geldstuk, heb je gelegenheid
te over om den ring met den goprepareerden te
verwisselen. Den goprepareerden ring leg je nu
met de beplakte zijde onder op het stuk pakpapier.
Nu Is het zien van het plaksel absoluut uitgeslo
ten, omdat het papier op tafel en dat aan den
ring dezelfde kleur heeft. Je laat nu het geldstukje
eveneens op het papier liggen, stroop je mouwen
hoog op, laat zien, dat je handen leeg zijn en legt
den ring op het geldstuk. Tot aller verbazing is
het geldstuk ve»dwenen.
Ook nu laat je veer zien, dat je handen leeg zijn
om vervolgens het geldstuk weer te voorschijn te
tooveren door den ring te verplaatsen. Je neemt
nu terstond den ring op en steek hem in je zak.
Vraagt men den ring nog eens to mogen zien,
dan geef je natuurlijk den ongoprepareerden. Na
tuurlijk moet je bij het optillen en neerleggen
van den goprepareerden ring hem zoodanig met de
vingers niaskeoren dat men het daarop geplakte
papier niet zien kan.
Grapjes
A. tot vriend B.: Wat zijn je beide zoons ge
worden?
B.; Dio konden het immers heelemaal niet met
elkaar vinden. Daarom is de een vliegenier, en do
ander duiker gewordenl
Wies: Waarover kan niet gesproken worden,
zonder dat het verbroken wordt?
Toos (na ecnig donken): Kan ik dat weten?
Wies: Over de stilte natuurlijk!
Ilecl goed, Pietje, de tafel van 7 heb je goed
opgezegd. Ken jo die van acht ook?
Nee, meneer, vannacht slaap ik.
324
ZATERDAG 28 OCTOBER No 43 JAARGANG 1937
behoorende bij
NIEUWE LEIDSCHE COURANT
BESLISTE KEUZE
Doch hU zeide:
Was er, naar Lukas ons meldt, in vers 5S, le
midden van de schare, die Jezus omringde, een
man, een Schriftgeleerde, die vol enthousiasme
Jezus wilde volgen, er was ook een discipel, die
zich meer bescheiden op der. achtergrond hield.
Uitdrukkelijk noemt Mattheus dozen man een
discipel, een leerling van den Heiland. Itecds ge-
ruimen tijd had hij behoord tot den engcren kring
der discipelen. I-Iij had niet gezegd: „ik zal U
volgen, maar hij had het gedaan. En toch bemerkt
Jezus bij dezen man weifeling en aarzeling, om
met beslistheid de keuze te doen, die zal beslissen,
voor zijn verdere leven.
Het bevreemdt u wellicht, dat de Heiland tot
hem zogt: „Volg Mij". Die opwekking was schijn
baar overbodig. Die man was immers reeds een
discipel, die Jezus volgde. Maar Jezus ziet in zijn
oog en blikt in zijn hart, dat er daar binnen bij
hem onbeslistheid is. Ilij volgt Jezus wel, maar
houdt zioh in de achterhoede. Jezus mocht hem
eens bemerken en vragen tot een bepaalden arbeid
in het Koninkrijk Gods. Ilij zou dan niet durven
beslissen, want hij z.et terdege de bezwaren, aan
het discipelschap verbonden. Hij verstaat het wel,
dat het volgen van den Heiland hem zal brengen
op den kruisweg. Zeker, zijn hart stemt het toe,
dat het woorden des eeuwigen levens zijn, welke
van Jezus' lippen vloeien. Er is in zijn ziel een
band aan den Heiland. Maar ach, als hij eens niet
volharden kon. Dan zou hij een afvallige worden.
Is het dan niet beter, om nog maar wat uit te
stellen? Dan kan hij zich zeiven beproeven, of zijn
geloof sterk genoeg is, orr stand te houden.
Déze man heeft zijn geestelijke familie in zoo-
velen, die maar niet tot de besliste keuze kunnen
geraken. Soms wordt die onbeslistheid nog met
een vroom vernis overtogen. Het is toch geen
geringe zaak, zoo zoggen zij, om Jezus' discipel te
zijn. Anderen nemen dat zoo licht op. Docli daar
zullen zij zich wel voor wachten.
O, dio onbcslistcn van hart. Zij willen niet
gaarne voor vijanden van het Koninkrijk Gods
worden aangezien. Zij gevoelen wel eenigen hand
aan de gemeente des Heeren, maar de wereld ge
heel vaarwel zeggen, daartoe kunnen ze niet be-
En het fccvaar s niet denkbeeldig, da* die onbe
sliste mcnschen op den duur zoo berusten in hun
hinken op twee gedachten, dat ze ten slotte den
eisch der bckeering niet meer met klem op hun
ziel voelen drukl.cn.
Daarom juist komt Jezus zoo scherp mogelijk
tot dezen weifelenden discipel met een eisch:
„Volg Mij".
Evenwel, deze man kan en wil dien eisch des
Heeren niet direct opvolgen, want hij zegt: lleerc,
laat mij toe, dat ik heenga en eerst mijn vader
begrave.
Wat bedoelt deze weifelende discipel met dat
verzoek om uitstel? Was inderdaad zijn vader ge
storven en wilde hij nu aan zijn vader dfl laatste
eer bewijzen? Op zichzelve zou dit niet onmogelijk
zijn. Het is inderdaad mogelijk, dat zelfs zulk
een verzoek door Jezus zou worden afgewezen.
Het kan voorkomnn, dat de arbeid in Gods Ko
ninkrijk eischt het nalaten van een kinderplicht.
Ileeft de Heiland niet zelf gezegd: „Wie vader of
moeder liefheoft boven Mij, is Mijns niet waardig"?
Doch zeer waarschijnlijk heoft dit verzoek van
den onbeslisten discipel een ecnigszins andere be-
teekenis, dan zoo op den eensten indruk uit diens
woorden kan worden afgeleid..
Opmerkelijk is, wat Ludwig Schnellcr in zijn
bekend boek. „Kent gij het land", ons meedeelt.
Hij vertelt daarin van een reiziger in het Oosten,
die voor een lansen tocht in de woestijn een gids
noodig had. Deze reiziger ontmoette een jongen
en krachtigen Arabier en richtte tot hem het
verzoek, of hij als gids dienst wilde doen. En
wat antwooidde de Arabier, wijzend op zijn ouden
vader, die naast hem zat? „Ik wil eerst mijn
vader begraven." Die oude man was niet dood,
maar zat levend naast hom. De jonge Arabier wil
dus zeggen, dat hij momenteel zijn ouden vader
niet onverzorgd kan achterlaten.
Indien de discipel, tot wien Jezus zoo beslist don
eisch tot direct volgen laat hooren, met zijn ver
zoek om uitstel, bedoeld beeft, dat hij wilde
wachten tot zijn vader gestorven was, dan wordt
het duidelijk, dat met zulk een uitstel een vrij
lange tijd kon gemoeid zijn.
Wellicht was die oude man een Israëliet, die
zich krampachtig vasthield aan de aardschgezindo
Messiasverwachti ig zijner dagen en daarom met
leede oogen acnzag, dat zijn zoon zich aangetrok
ken gevoelde tot dien Rabb; uit Nazareth.
Wij hooren in onze gedachten dien ouden vader
tot zijn zoon zoggen: „Kind, als ge een discipel
van Jezus blijft, is mijn leven gebroken; dien slag
kom ik niet te boven." En daarom zegt deze Wei
felende discipel: „lietre, laat ik mogen wachten,
tot vader gestorven is. Laat ik hem de smart
mogen besparen, welke hem het geregeld volgen
van U zal brengen."
Laten we maar gerust zeggen, dat deze discipel
oen hoogst sympathiek mcnsch blijkt te zijn. Hij
is reeds een volwassen man en toch is zijn hart
nog vervuld met oprechte kinderliefde. Voorts is
hij hoogst oescheidcn in zijn optreden. Hij zegt
niet botweg: „Ik moet of ik wil eerst mijn vader
begraven. Neen, hij vraagt beleefd en vriendelijk:
„Heere, laat mij toe".
Meor nog. Er klinkt in zijn woorden een toon,
die vertolkt, hoe deze discipel erkent het recht,
dat Jezus op hem heeft.
Intusschcn, wat heeft Satan dezen discipel in
zijn netten gevangen. De Vorst der duistern s
heeft hem ingefluisterd: als ge den Heiland beleefd
vraagt om uitstel, dan ziet Jezus de genegenheid
van uw hart. Daarmede zal Hij tevreden zijn on
tegelijk uw kinderliefde prijzen.
Echter, Jezus duldt geen uitstel. Christus is voor
ons alles of niets. Indien Hij voor ons alles is, dan
zullen we ook allo dingen schade leeren achten om
do uitnemendheid der kennis van Christus.
Is Christus voor u alles geworden, dan zijt uo
bereid om Zijnentwil, als het noodig is, banden
te verbreken met hen, waaraan gij door oprecli'o
liefde verknocht zijt. Dan verdraagt ge desnoods
den haat uwer ouders. Dan trotseert ge de ver-
verachting van uw man of uw vrouw, die u bo-
spotten om uw godsvrucht.
Voor den weifelenden discipel heeft Jezus maar
óón antwoord; „Laut do dooden hunne dooden be
graven, doch gij, gu heen, en verkondig het Ko
ninkrijk Gods."
De bedoeling dezer woorden kan niet zijn, dat
wij de goddelooze wereld mnar aan haar lot
moeten overlaten. Immers, Christus zelf heeft ge
zegd „Ik ben niet gekomen, om de wereld te ver
derven, maar te behouden."
Trouwens, deze woorden van Jezus getuigen
juist van liefde voor do gevallen wereld. Ilij
vraagt immers van dezen man, dat hij zal heen
gaan en liet Koninkrijk Gods verkondigen. Hiertoe
ontvangt deze discipel een rechtstreeksche roeping
van Christus. Die looping is het meerdere, waar
voor het mindere, de liefde tot zijn vader moet
wijken. Het woora dos Konings hco't haast.
Zij, die in de zonde voortleven, worden in de
Schrift dooden genoemd, omdat zij dood zijn in
de zonden en misdaden. Welnu, die geestelijk
dooden kunnen desnoods wel alleen hun lichame
lijke dooden begraven. Daar is deze discipel niet
beslist voor noodig. Maar dc arbeid in Gods Ko
ninkrijk kon geen uitstel lijden. Stel u voor, dat
het verzoek was ingewilligd. Dan was de moae-
lijkheid niet uitgesloten, dat hij eerst nd Jezus'
dood liet werk in Gods Koninkrijk- zou kunnen
aanvatten. Maar hoe zal hij clan kunnen prediken:
„Wat onze oogen gezien, wat onze ooren gehoord,
wat onze handen getast hebben van het Woord
des levens, dat verkondigen wij u"?
Wanneer een geneesheer gereed staat, zijn ouden
lieven vader grafwaarts te dragen, kan het voor
komen, dat een ernstig kranke of gewonde zijn
hulp behoeft en diens behandeling geen oogenbük
uitstel kan lijden. Zult ge het d en geneesheer
euvel duiden, dat hij zijn kinderplicht verzaakt
en ijlings don kranke helpt? Zoo was er in het
leven van dezen discipel een oogenhlik gekomen,
waarop hij het verdriet van zijn vader moest
trotseeren, om Jezus te volgen.
Verstaan wij de ernstige roepstem, welke hier
tot ons allen komt? Wanneer Jezus tot ons zegt:
„Volgt Mij", clan missen we het recht om te
antwoorden: „Nu niet. later." Zelfs oen bescheiden
vraag: „Heere, laat mij toe, dat ik eerst heenga
en later U volg," is hier ongeoorloofd.
Daarbij komt. dat niets den Vorst der duisternis
meer welgevallig is, dan uw zucht tot utistel. Dan
krijgt hij de kans om door de wercldsche omgeving
weer vat op uw ziel te krijsen.
Bovendien, het gehoorzamen aan liet bevel van
Christus, om Hem te volgen, is voor ons alleen do
weg tot zaligheid.
Bij uw He iand voerde dc gehoorzaamheid aan
den Vader Hom naar het kruis ei. in den dood.
Zoo alleen kon Hij voor ons, zondaren, het eeuwige
Maar tot allen, die in oprechtheid Jezus volgen,
klinkt dc troostvolle belofte: „Wie Mij volgt, zal
in de duisternis niet wandelen, maar liet licht
des levens hebben."
De kinderen
Muus Jacobse
De kleine zielen zijn door God gemaakt,
En God heeft ze geroepen in de tijd
Tot kinderen van zijn eenvoudigheid,
Waarin de grote wereld niet ontwaakt.
Wij hebben hun ogen verschrikt gemaakt
Met ons verlangen en met onze strijd,
Want God heeft ze geroepen in dc tijd
Om niets te weten dat onzuiver maakt.
God die de kleinen maakt en ook de andren,
Gij hebt ons allen liefgehad,
Geef dat wij Helde hebben voor elkander,
God die ons leert uw kleinen niet te hindren,
Wil ons nu zo eenvoudig maken dat
Kindrcn ons ook herkennen als uw kindren.
(„Opwaartscho Wegen", October 1933).
317