Langs kromme wegen
door
K. Jonkheid
(Vervolg.j
Vader komt binnen en vraagt thee. Hij heeft
de post in de hand, gaat bedaard zitten, opent
en leest zwijgend de binnengekomen correspon
dentie. Annic houdt baar brief maar verbor
gen, ze kan nu wei even wachten en geniet intus-
schen peinzend van hetgeen ze er reeds in las
en van het vooruitzicht, hem straks opnieuw voor
zich te hebben om dan langzaam en aandachtig
de woorden tot zich te nemen en nog eens te ge
nieten van de zoete taal der innige genegenheid,
die ze weet op elke bladzij.
Den volgenden dag, in den namiddag, zit Annie
in haar kamer. Het Ls een vrij ruim slaapvertrek,
waarin behalve een ledikant en een kleine divan
nog cenige meubeltjes geplaatst zijn. De muren
zijn gezellig volgehangen met schilderijtjes, platen
kiekjes en snuisterijen, waaraan voor 't meoren-
deel een of andere herinnering of kleine geschie
denis verbonden is. Bij het raam staat een dames
bureautje, voorzien van schrijfgereedschap en
papier.
Het vertrek ziet er vroolijk en gezellig uit en
hier, in de rustige intimiteit van haar eigen
(wereldje, ligt de rechte blijde stemming voor het
schrijven van een hartebrief, waarin evenveel
Woordenloos geuit wordt als geschreven en waar
uit evenveel aangevoeld als gelezen kan worden,
denkt er aan de toekomst, als de dag van heden
zo hom gelezen en vanmorgen. En nu nog eens
weer. Nu gaat ze schrijven naar zijn toekomstig
adres op Sumatra. Onmiddellijk na zijn aankomst
zal hij luaar ook schrijven en verder zullen ze
regelmatig corres pondeeren, elkanders brieven
regelmatig beantwoordend.
Zo schrijft
En al schrijvend voelt ze weer opnieuw, hc.
sterk de band is, die haar bindt aan Jan en hoe
krachtig nu die band begint te trekken.
Haar pen glijdt gestadig voort, de gedachten
vloeien vanzelf, de stof is rijk en overvloedig. Ze
leeft in liet heden.
Dnt heden, is glansrijk, vol en heerlijik. En wie
denkt er aan de toekomst, als de dag van heden
.vol geloof, vol hoop en vol van liefde is?,
IV.
Het schip, dnt Jan naar Sumatra brengen zal,
ligt in de haven van Sabang op het kleine eiland
Weh, zoo dicht liggende bij de Noordelijke punt
van Sumatra, dat het op de kaart lijkt, alsof
Sabang op Sumatra ligt.
De vaart door de Indische Oceaan was lang en
eentonig. Dagenlang enkel water. De passagiers
organiseerden eer. gemaskerd bal en wedstrijden
met .gelegenheid tot wedden bij den uit de passa
giers gekozen totalisator, waarnaast nog een twee
den werd aangesteld, toen de bookmakerstafel het
to druk kreeg, om allo weddenschappen door één
man genoteerd te krijgen. Ook hot groote kapi
teinsdiner is op dit deel van de vaart afgewerkt.
Doch de eenigo afwisseling voor Jan wias de
ontmoeting m?t een ander mailschip op de thuis-
Bij zoo'n ontmoeting naderen de twee booten
elkaar zoo dicht mogelijk. De vlag wordt ge-
heschen. Driemaal loeien de sirenes. De passagiers
wuiven cn roepen: „Ja gaat de verkeerde kant
uit", de djongossen ontknoopen hun kleurige
gordehloeken en laten die buiten boord wapperen
in do spelende wind.
Maar nu gaat het verder langs Sumatra's Oost
kust naar Bclawan, de haven der bestemming.
Bij aankomst wordt Jan per auto afgehaald en
naar de plaats gereden, waar voortaan zijn werk
zal zijn, een tabaksonderneming In DelL
Voorloopig krijgt hij onderdak bij een van de
assistenten, een man van Joodsche afkomst, die
in zijn jeugd, uit reactie tegen een versteend
Bubbinisme, heel het aloude geloof zijner vaderen
heeft weggesmeten. Zijn vrouw is een Holland-
sche, doch geen Jodin.
Jan heeft administratieve bezigheid, komt dus
zelden in aanraking met de koelies. Dit zijn meest
Chineezcn, onbetrouwbare gevaarlijke lui, aarts
bedriegers en geboren samenzweerders, die de
kunst van complotteeren tot den hoogsten graad
van ontwikkeling hebben opgevoerd. Verdor zijn
er Javanen, niet zoo onbetrouwbaar en bedricge-
lijk als hun Chhtecsche collega's, maar die toch
in deze onilaagtrekkcnde omgeving hun onder-
danigheid en hun beleefde vormen hebben afge-
Jegd, ja eigenlijk heel hun mooie adat hebben
neergegooid.
Als Jan eens in de sorteerloods komt, ziet hij,
lios een Chineescho koelie en een tandil, dat is
een Chineesche opzichter tegenover elkander staan
314
eerst druk pratend met vreemde gebaren en dan
kibbelend in hun kakeltaal met venijnig korte
knikbewegingen van hoofd en handen. Het trekt
hem heelemaal niet aan.
Hij maakt ook kennis met een zekeren Mühl-
mann, een Duitscher. Deze woont samen met een
Inlandsche vrouw, bij welke hij een viertal kinde
ren heeft Later ontdekt Jan, dat meerdere assisten
ten in dezelfde verhouding leven.
In het begin tracht men nog al eens den nieuwe
ling er tusschen te nemen. Doch Jan is een eenvou
dige jongen. Eigendunk cn pedanterie, de twee
gruwelijkste ondeugden in de oogen der Delianen,
zijn hem geheel vreemd. Maar, dat hij fijn is, is
iets ongehoords. Dat komt zelden voor. Toch valt
men hem daarover niet lastig. Alleen wordt hem
verteld, dat hij zijn Christelijke beginselen hier
niet kan gebruiken. Zondagen bestaan hier niet,
Christelijke feestdagen heelemdal niet Hier gaat
men eenmaal per jaar een paar weken naar de
bergen om wat uit te rusten en een kouden neus
te halen en verder iederen dag werken. Dit valt
hem verschrikkelijk vreemd. Hij durft het Annie
niet schrijven, laat voorloopig ook zijn ouders
maar onkundig.
Zoo gaat de tijd voort en wel met groote snel
heid. Want het is hard werken in een vermoeiend
klimaat Is de werkdag voorbij, dan vraagt het
lichaam rust Ongemerfct is de nacht verstreken
en roept weer de arbeid. Zoo worden de dagen
■weken en de weken maanden.
Maar Jan is niet rustig. Er is iets, dat hem.
beklemt, dat zijn onrust bij den dag doet toe
nemen, hem voortdurend doet vragen, wat er toch
aan haperen kan, zonder dat hij in staat is ook
maar een schijn van antwoord te vinden.
Een week na aankomst heeft hij Annie's tweede
brief ontvangen, daarna de derde en nu verwacht
hij de vierde. Maar die komt niet, die blijft maar
weg. Hii begrijpt niet, dat het zoo lang duurt Die
brief had allang hier moeten zijn. De mogelijk
heid stellende, dat zijn eigen brief zoek geraakt
is, heeft hij daar rug een brief overheen geschre
ven, maar ook deace brief blijft onbeantwoord.
Onbegrijpelijk. Wat kan dit wezen?
Nog zes weken gaan voorbij. Over een maand is
Annie jarig. Weer zet Jan zich tot schrijven.
Zenuwachtig en gejaagd bezweert hij Annie, hem
toch te laten weten, wiat er aan scheelt Laat me
toch niet in deze ellendige onzekerheid. Ik weet
niet, wat ik denken moet
Hoe langer hij schrijft, hoe zenuwachtiger hij
wordt. Hij gaat van alles denken. Annie kan wel
ziek zijn, misschien js ze nu al dood. Het kan ook
zijn, dat haar brieven zoek raken. Maar de brie
ven van vader komen regelmatig binnen, raken
nooit zoekt Zouden de l»'*e dan wél zoek raken?
Maar toch, als er iets ea_atigs met haar was, zou
vader dat wel geschreven hebben. Het wordt hem
langer hoe duisterder.
Hij schrijft verder. Annie, waarom antwoord je
niet? Waarom laat je niets meer van je hooren?
Ben je me dan vergeten? Heeft een ander mijn
plaats ingenomen?
Bij die gedachte raakt hij heelemaal overstuur.
Dat kan toch niet Die oprechte, vrome, ernstige
Annie! Neen, dat kan niet Maar wat dan, wdt
dan?
Hij haalt haar brieven te voorschijn, leest ze
nog eens door. Dat is hem een verkwikking, daar
vroolijkt hij weer van op. Annio is oprecht en
trouw.
Maar, waar blijven dan haar brieven? Het is en
blijft een onbegrijpelijk geval. Misschien komt
het nog in orde.
De brief gaat weg.
Weer gaat een maand voorbij, overmorgen is
Annie jarig. En nog geen brief.
Als ik een telegram stuur? Dat is een idee! Daar
springt hij van overeind. Een telegram, ja, een
telegrafische gelukwensch met de mededeeling:
„brief verzonden, in zes maanden niets gehoord,
schrijf mij spoedig".
Den volgenden dag wordt het telegram verzon
den. Jan heeft weer moed. Een telegram komt
beslist terecht Het zal een verrassing wezen. Als
ze nu maar dadelijk schrijft Misschien telegra
feert ze well Opgewekt gaat Jan aan 't werk. Hoop
doet leven.
De eerste dng gaat vlug voorbij, de tweede gaat
ook nog, maar de derde duurt lang. Nog geen
telegram.
Maar, zoo'n telegram is duur en aan het ver
zenden zijn nog ill bezwaren verbonden. Wachten
dus maar op een brief. De eerste week is gepas
seerd. De tweede volgt, ook de derde is half ver
streken. Jan raakt in spanning. Nu kan Annie's
antwoord op zijn telegram met de eerstvolgend©
mail uit Holland hier zijn. Maar de mail komt
binnen met niets voor Jan. Nóg eon week geduld,
spanning en verlangen. Dan komt de mail.
AVordt vervolgd.4
Dagboek van de
familie Berkelmans
Zondag, 15 October
In de vroege morgen hielden vader en ik ons
Uurtje van gewijde muziek.
Vader speelde orgel. Ik zong. Eerst het lied dat
vader graag hoort:
Daar boven van de toren,
klinkt statig nu en schoon,
cn dringt in aller ooren,
de volle kerkklokstoon.
Staakt d' arbeid nu en zorgen;
rust van uw moeite en kruis.
Komt nu, 't is Zondagmorgen.
God noodigt u in Zijn huis.
Daarna begeleidde vader voor imij de sopraan
partij van „De Kosmos" Ps. 104, die onze zang-
vereeniging in November zal uitvoeren ten bate
van de Diaconie. Juist zette ik in, het machtige
gedeelte: O, Heer, Uw werken zijn volkomen...
toen Rie de kamer in kwam: „Nel, hoor je niets?
Moeder heeft je al driemaal geroepen, 't Is om
tante. Ze heeft de heele nacht wakker gelegen van
de kou. Of je even een deken van boven wil halen
en water opzetten voor een heete kruik."
Gebroken was ons heerlijk samenspel. „Kom,"
troostte vader, „we vinden vandaag nog wel een
nieuw oogenblik." Maar nee. De eene emotie volgde
op de andere.
Oma is ziek. Vanmorgen, we stonden klaar om
naar de kerk te gaan, liet Opa vragen, of we
dokter wilden opbellen, om zoo gauw mogelijk te
komen. Moeder is ook gegaan. Ze sprak met ons
af: „Als 't niet ernstig is, kom ik jullie wel ach
terop. Vindt Opa 't beter dat ik blijf, dan doe ik
dat."
Moeder kwam niet Ik had gewoon geen aan
dacht bij de preek. Steeds moest ik denken aan
't geen moeder onlangs had gezegd: Oma blijft
lang flink, maar als ze op haar leeftijd ook iets
krijgt, kan 't gauw met haar gedaan zijn. De ge
dachte, dat oma sterven zou, zonder dat ik af
scheid van haar genomen had, benauwde me al
meer. Na kerktijd wilde ik dadelijk naar haar
toe. Ik vroeg het vader. „Nee", zei hij, ,,'t is beter
dat ik ga, om te zien hoe de toestand daar is."
Met Rie wandelde ik naar huis. Tante zat in de
huiskamer. Ze voelde zich weer aardig goed, zei
ze, en had een gezegend uurtje gehad van de
radio-dominee. Tante wilde ons de preek over
vertellen. Daar stonden mijn ooren niet naar. Ik
leidde af: „Heeft u heusch geen last van koude
voeten, tante! Zal ik de haard een beetje opporren?
Hebt u er om gedacht op tijd Acconitum in te
nemen? Wat wilt u gebruiken? Warme melk?"
Mijn ongewone stemming moet haar verrast
hebben. Ze gaf me een etsje van Toorop: Bezon
kenheid, Meditatie, Vuur.
Rie kreeg een boek: Flakkervlammetje. Ze was
er dadelijk in verdiept, las, las, las. Zo heeft van
daag voor weinig andere dingen meer aandacht
gehad.
Judith en ik zijn vanmiddag bij oma geweest
„Er is geen direct gevaar," heeft de dokter gezegd.
Dat heeft ons ecnigszii.? gerustgesteld, maar
tochwe vonden ons oma'tje erg ziek. Haar
borst hijgde zwaar. En ze haalde moeilijk adem.
Half verstaanbaar vroeg ze mij: „Zing-nog-es". Ik
wist welk vers ze bedoelde. Zacht zong ik:
Keer eind'lijk, Heer, toch weder,
Mijn ziel buigt zich tor neder,
Ai, red haar van 't verderf;
Sla mijn ellende gade,
To't roem van Uw genade,
En help mij, eer ik sterf.
Het kostte me veel moeite die laatste versregels
te verwoorden. Ik hield zooveel van Oma. Haar
straks te moeten missen, nooit meer dat vriende
lijke gezicht tusschen mijn jonge handen te kun
nen nemen, het ging als een felle pijn door me
Ik zag moeder schreien.
Judith ging de kamer uit.
Op onze terugweg naar huis spraken we niet.
De dag was vreemd en de avond leeg. Moeder
bleef bij oma. De jongens waren bij hun vrienden
inplaats van de vrienden bij ons.
Alleen Joop was er. Lag het aan onze stemming,
dat hij anders was dan anders?
Meng u niet in zaken, die u niet aangaan, maar
behartig de uwe met ijver.
MATTHIAS CLAUDIUS, j
Naar het „Besjeshuis"
door
Zuster Sonja
Het is vandaag „inkomelingem". Vijf briefjes
zijn er, dus vijf oudjes zullen weer worden opge
nomen. Vijf oude menschen, die zich ïn de wereld
niet meer redden kunnen en zich nu hebben over
gegeven aan de zorg van de Diaconie.
Zes uur is de tijd, dait ze zich moeten aanmel
den, doch om drie uur arriveert reeds de eer9te
der inkomelingen, een kittig oud wijfje met felle
oogjes, de tandelooze mond onophoudelijk in mum-
meibeweginkjes.
De portier brengt het vrouwtje in de wacht
kamer, waar ze nieuwsgierig rondkijkt en uit het
raam gluurt dat uitzicht geeft op de groote bin
nenplaats. De Directeur van het gesticht, een
vriendelijk man, komt de nieuwe bewoonster be
groeten, terwijl zijn vrouw hetzelfde doet en met
een tracht uit te vinden op welke afdeeling ze zal
moeten worden ondergebracht. Op het oog ziet het
oudje er nog kwiek en kras uit; als ze zindelijk
is, zal ze ondanks haar tachtig jaren, wel op een
kamertje kunnen wonen en wordt ze „vrouwtje
over huis."
Na eenig gepraat vraagt de moeder: „Hebt u
ook een paar verschooningen meegebracht of iota
anders, dat u hier nog kunt gebruiken?"
„Nee, natuurlijk niet, ik kom niet hier om de
Dj aken ie rijk te maken!"
„Nou, daar behoeft u geen angst voor te heb
ben, maar u hadt toch thuis ook kleeren noodig?"
„Ja zeker, maar toen ik wist, dat ik hier naar
toe moest ,heb ik eenst alles verkocht, eai opgege
ten. Ik ben niet gek!"
Het vrouwtje, dat niet gek is, doet 's avonds bij
de Regenten en Regentessen hetzelfde verhaal van
slim overleg en na eenig heen- en weer gepraat
ziet ze zich een gezellige kamer aangewezen, die ze
met een andere oude vrouw moet deelen. Zij zal
haar weggetje wel vinden.
En uur later wordt er een oud mannetje ge
bracht door twee foreche vrouwen, blijkbaar doch
ters. Wezenloos staren de doffe, oude oogen voor
zich uit, kort en hijgend is de ademhaling, het
gelaat blauwachtig.
De vader ziet zijn nieuw kind aandachtig aan
,en vraagt eenige inlichtingen aan de vrouwen.
Ja, vader was al een poos zoo stil en hij kon
zoo gruwelijk hoesten.' Hij is ook al jaren kindsch
en vertelt de vreemdste dingen. De vader laat de
hoofdzuster ontbieden en deze adviseert: niet
wachten tot 's avonds om voor de Regenten to
verschijnen, maar zoo spoedig mogelijk naar zie
kenzaal.
Ja, het lijkt vader en moeder ook, dat het
mannetje te ziek is om op een andere zaal te
worden geplaatst, dus een rolstoel wordt gehaald
waarin de stumper vervoerd wordt naar een
heerlijk frisch bed waar een liefdevolle verzor
ging hem wacht ,doch waarvan hij niet het minste
begrip heeft. De vrouwen krijgen meteen verlof
voor doorloopend bezoek bij den zieken man,
want zijn toestand is verre van gunstig.
Als het zes uur is zitten er twaalf menschen te
wachten, te weten: nog drie inkomelingen en ne
gen familieleden. De negen houden een ouden,
kermenden man in hun midden, terwijl eenigs-
zins afgezonderd oen grijs echtpaar zit, zonder
familie. Angstig zien ze naar de menschengroep
en luisteren gespannen naar de troostredenen die
opa worden toegevoegd.
„Toe nou, opda, drens nou niet meer, uwes hep
toch zellef gewild!"
Waarop opa uitvalt:
„Ik zellef gewild? Weggeplaagd hebbe jullie me.
Elleke hap ete was te veel, een droge broek kon
ik niet eens mcor krijge. O, o, wat mot ik toch
laje, wat mot ik toch laje! Woaran hep ik dat
verdiend?"
„Kom, schreeuw uwes nou niet so, de Regent©
zullenct nog hoorei We houwe toch allemaal veel
van uwes. Elleke dag komme we je opsoeke.
Uwes zei het hier wat goed hebbe!"
„Daar heb ik recht op!" meent opa. „Ik kom
niet als een arreme schooier ,ik breng toch seker
de poles mee van het dooiefons. Bij me dood vor-
diene se so honderd guldes an me!"
Nu komt de directeur de bijeenkomst storen,
door liet gezelschap uit te noodigen in de regen
tenkamer te komen, waar voornamelijk de oude
man wordt toegesproken. Diep onder den indruk
verlaten ze het vertrek, ondergaan nog eenige for
maliteiten en na een roerend afscheid wordt de
inkoineling naar zaal 9 gebracht, doch niet voor de
badmeester hem grondig heeft gereinigd.
Intusschen is het grijze echtpaar voor de Re
genten geleid. Hij is 81 jaar, zij wat jonger, 79
jaar oud.
Hij staat zenuwachtig zijn petje in de handen
om en om te draaien, ziet niet eens hoeveel beo-
ren achter de groene tafel zitten. Hij ziet slechts
het eene gezicht dat iOt hem spreekt. Bevend
dankt hij den directeur die beiden een stoel aan
biedt, doch hij gaat niet zitten op dat groene flu
weel ,nee, dat durft hij niet; 't zou ineens bedorven
zijn
Het rimpelige, kleine vrouwtje zit nieuwsgierig
rond te kijken. Ze kan het niet begrijpen dat ze
nu hier thuis zal behooren, een huis met zoo'n
pracht van een kamer.
Ze ziet haar man steeds ja knikken, ook als die
lieer hem vraagt of ze kinderen hebben. Dat
wordt to veel.
„Meheer, vraagt uwes hem mnar niks, want' hij
verstaat toch niks. Wat uwes weeite wil, zal ik
wel zegge.
O, wat zeit uwes, is hier een kerk in huis?
Nou, nou, wat een merakel groot huis mot dat
toch weeize. Ja, meheer, daar gane me graag
naar toe, zeker meheer, me saane in eer en deugd
opgebrocht Kindere? Allemaal dood, meheer, al
lemaal! Och jal Ik heb zulleke beste kindere ge
had, meheer, beter wasse der niet Allemaal jong
gestorve, geeneen .wier ouwer dan twee jaar.
Ja, en nou ben ik wat beverig geworre en kan
niet meer goed voor me ouwe zorgo cn nou
komme we maar hier. We magge toch ommerS
bij mekaar blaafe?"
„Daarover zullen wo nog eens sproken, hoor
moedertje!" antwoordt de voorzitter op vriende
lijken toon, waarna de vader het tweetal de deur
uit naar de dames Regentessen leidt
Ook hier weigert het ventje hardnekkig te gaan
zitten, hoezeer zijn oude beenen het ook ver
langen en de dames begrijpen
Tranen loopen beiden over do rimpelige wan
gen als ze een der Regentessen hooren spreken
over God, Die steeds dezelfde blijft in liefde en
genade en beloofd heeft hen ook in den ouder
dom te helpen en te dragen.
Dan wordt er naar den staat hunner gezond
heid geïnformeerd. Och, die is wel goed, maar
zwak, o zoo zwak en beverig zijn beiden. De man
is er het slimste aan toe, vooral toen de vrouw
niet meer in staat was hem te wasschen en rein
to houden.
De dames overleggen even met elkander en met
de mooder. Neen, dit is geen paar dat samen kan
wonen in de afdeeling gehuwden. Zoowel de
vrouw als de man hebben meer hulp en toezicht
noodig dan déér gegeven kan worden.
Heel voorzichtig wordt dit besluit hen mede
gedeeld: de vrouw zal op een zw&kkenzaal op
genomen worden en de man ook op een zaal van
hulpbehoevenden.
Do uitwerking is tragisch. Schreiend vallen de
tweo in elkanders armen, nog nooit zijn ze van
elkaar geweest en nu dit vreeselijke, nee, dat
overleven ze niet
Eindelijk zegt één der dames: „Kom, weest nu
beiden flink. We doen wat in ons vermogen is
om jullie te helpen. Voor vannacht zal de moeder
jullio een plaatsje geven nog apart, want het
wordt al zoo laat en hoog tijd, dat jullie gaat
slapen. Morgen zullen we dan verder beraadsla
gen en zien of jullie bij elkander kunt blijven.
Met een hartelijk gebaar geeft moeder beiden
oudjes een arm en neemt hen langzaam en voor
zichtig mee, onderweg hen troostend en bemoe
digend.
De badmeester ne>emt den mnn over, terwijl de
Vrouw bij zuster Andriesje wordt gebracht Ver
bijsterd staart het wijfje naar do lange rij bed
den; in elk bed ziet ze een oud hodfd met wit
mutsje op het kussen liggen. Zo wist niet dat er
zóóveel oude menschen in één huis konden zijn.
Door verbazing gegrepen heeft zo willoos onder-
guan wat er aan haar moest gebeuren, maar zo
wordt zich haar toestand eerst duidelijk bewust
als do zuster haar in bed wil leggen.
„Moet ik daarin?"
„Ja, opoetje, voel maar eens hoo heerlijk zacht
dat bed is", zegt zuster overredend.
„Muar mcnsch, dat is veels to klein!"
„Welnee, opoe, het past best, kijk eens, naast
u lipt een vrouw, dio veel grootcr is en nog
ruimto overhoudt".
„Jawel, maar die slaapt alleen!"
„Ja, natuurlijk", geeft zuster toe. „Iedereen
slaapt hier alleen!"
„Maar ik niet!" begint do vrouw to roepen en
met ungstige oogen ziet ze rond. „Ik gann der
niet in; ik heb nog nooit alleen geslapen! Je
kan zeggen, wat je wil, maar ik mot mo man
hebben!"
Verschrikt staart zuster haar aan. „Wat zegt
u? Moet u je man hebben?"
„Ik wil en ik zal em hebben, ik kan zonder
mo man niet slapen".
Nu begint zuster te vermoeden, dat het vrouw
tje niet goed bij 't hoofd is en ook de andere
oudjes beginnen zich met het geval te bemoeien.
Nu, als tot een kind sprekend, tracht de zuster
het vrouwtje to kalmeeren: „Ga dan maar vast
ia bed, hoor! Dan ga ik opa zoeken. Zeg muar
hoe hij er uit ziet."
hen troostend en bemoedigend.
„Je hoeft niet ie denken dat ik kindsch ben,
lioor! Zoo oud ben ik nog niet!"
Zuster raakt ten einde raad, hoo zit die zaak
dan in elkaar? Ze zal eens informeeren naar den
man, maar eerst moet opoe toch in bed.
Voorzichtig vraagt ze nu:
„Is uw man nieo in huis gekomen?"
„Welzeker en het wordt meer dan taad, dat de
stumper geholpen wordt".
„Nu, luister dan eens. Gaat u dan zoolang in
dit bed totdat ik gekeken heb waar uw man is
en als ik hem lieb gevonden, kom ik het u zeg
gen"
„Nee, dan mot£ie hier komen!"
„Best, dan breng ik hem mee!"
„Beloof je me dat?"
„Als u nu gauw in bed gaat, dan beloof ik het",
„Nou goed, til me der dan maar in".
In een ommezientje is ze in bed gewipt, nadat
een bordje pap smakelijk is genuttigd.
Kalm vertrouwend ligt het grijze hoofdjo met
de weinige haren in het kussen en geen tien
minuien later slaapt opoe als een roos.
Volgens belofto gaat zuster op onderzoek uit
en hoort op het kantoor, dat de vrouw waarheid
lieeft gesproken. Zeker, het is een gehuwd paar,
maar beiden hulpbehoevend, dus voorloopig is
dc man op zaal 10 gehuisvest en de vrouw even
eens op een zwukkcnzaal.
Nu gaat zustor vlug naar zaal 10, want als de
wederhelft van opoe ook zoo'n hartverscheurend
erdriet heeft, door de scheiding, dan moet hij
_eker getroost worden.
Do dienstdoendo zuster weet haar in to lich
ten, ze heeft twee opa's gekregen, wie van beiden
bedoelt zuster Andriesje, den natten of den
drogen?
„Hij moet v. d. Meij heeten."
„O »a, maar die slaapt al zoo lekker; hij heeft
heerlijk gegeten, 'k heb hem pas nog verdroogd.
Straf 'm asjeblieft niet door hem wakker te
maken".
„Maar ik was bang dat hij zich ongerust zou
maken over zijn vrouw, zooals zij over hem".
„Is zijn vrouw hier dan ook? Daar heeft hij
mo niets van gezegd".
„Nu, dan zien wo morgen wel verder en zal ik
mijn oudje probeeren in slaap te krijgen. Maar
het zal nog moeite kosten, want zo kan niet sla
pen zonder haar man".
„Welterusten en goed succes!"
"Zachtjes, om do slnpenden niet te storen, sluipt
zuster Andriesje heen, bezorgd zich afvragende
wat ze haar oucljo zal moeten antwoorden, als
zo die doffe, bedroefde oogen snicekcnd op zich
gericht ziet.
Op haar zaal gekomen, is alles in diepo rust:
zacht geknor, gegrom of luid gesnurk komt haar
van alle kanten tegemoet Glimlachend om die
tevreden, nachtelijko geluiden, bereikt zo het bed
van haar nieuwste kind. Iiaar uitgestrekte, tot
troosten bereide hand, trekt zo schielijk terug;
oen grommend keelgeluid beduidt haar, dat de
slaap het vrouwtje de gewcnschte vergetelheid
schor, kt
„Zoo is het nog het beste", mompelt zuster,
„morgen zien wo dan we| verder".
Don volgenden dag is haar eersto geduchte, de
nieuwe opoe.
Hoogst vergenoegd zit het wijfje rond lo kijken
en babbelt met ieder, die maar luisteren wil.
Zuster vraagt* „We!, opoe, hoe is het gegaan?"
Ondeugend lachend is het antwoord: „O,
menschlievo. laat ein blaafe wnnr-ie is; ik heb
in geen faaftig juar zoo faan geslapen as nou!"
311