Langs kromme wegen door K. Jonkheid (Vervolg.j Vader komt binnen en vraagt thee. Hij heeft de post in de hand, gaat bedaard zitten, opent en leest zwijgend de binnengekomen correspon dentie. Annic houdt baar brief maar verbor gen, ze kan nu wei even wachten en geniet intus- schen peinzend van hetgeen ze er reeds in las en van het vooruitzicht, hem straks opnieuw voor zich te hebben om dan langzaam en aandachtig de woorden tot zich te nemen en nog eens te ge nieten van de zoete taal der innige genegenheid, die ze weet op elke bladzij. Den volgenden dag, in den namiddag, zit Annie in haar kamer. Het Ls een vrij ruim slaapvertrek, waarin behalve een ledikant en een kleine divan nog cenige meubeltjes geplaatst zijn. De muren zijn gezellig volgehangen met schilderijtjes, platen kiekjes en snuisterijen, waaraan voor 't meoren- deel een of andere herinnering of kleine geschie denis verbonden is. Bij het raam staat een dames bureautje, voorzien van schrijfgereedschap en papier. Het vertrek ziet er vroolijk en gezellig uit en hier, in de rustige intimiteit van haar eigen (wereldje, ligt de rechte blijde stemming voor het schrijven van een hartebrief, waarin evenveel Woordenloos geuit wordt als geschreven en waar uit evenveel aangevoeld als gelezen kan worden, denkt er aan de toekomst, als de dag van heden zo hom gelezen en vanmorgen. En nu nog eens weer. Nu gaat ze schrijven naar zijn toekomstig adres op Sumatra. Onmiddellijk na zijn aankomst zal hij luaar ook schrijven en verder zullen ze regelmatig corres pondeeren, elkanders brieven regelmatig beantwoordend. Zo schrijft En al schrijvend voelt ze weer opnieuw, hc. sterk de band is, die haar bindt aan Jan en hoe krachtig nu die band begint te trekken. Haar pen glijdt gestadig voort, de gedachten vloeien vanzelf, de stof is rijk en overvloedig. Ze leeft in liet heden. Dnt heden, is glansrijk, vol en heerlijik. En wie denkt er aan de toekomst, als de dag van heden .vol geloof, vol hoop en vol van liefde is?, IV. Het schip, dnt Jan naar Sumatra brengen zal, ligt in de haven van Sabang op het kleine eiland Weh, zoo dicht liggende bij de Noordelijke punt van Sumatra, dat het op de kaart lijkt, alsof Sabang op Sumatra ligt. De vaart door de Indische Oceaan was lang en eentonig. Dagenlang enkel water. De passagiers organiseerden eer. gemaskerd bal en wedstrijden met .gelegenheid tot wedden bij den uit de passa giers gekozen totalisator, waarnaast nog een twee den werd aangesteld, toen de bookmakerstafel het to druk kreeg, om allo weddenschappen door één man genoteerd te krijgen. Ook hot groote kapi teinsdiner is op dit deel van de vaart afgewerkt. Doch de eenigo afwisseling voor Jan wias de ontmoeting m?t een ander mailschip op de thuis- Bij zoo'n ontmoeting naderen de twee booten elkaar zoo dicht mogelijk. De vlag wordt ge- heschen. Driemaal loeien de sirenes. De passagiers wuiven cn roepen: „Ja gaat de verkeerde kant uit", de djongossen ontknoopen hun kleurige gordehloeken en laten die buiten boord wapperen in do spelende wind. Maar nu gaat het verder langs Sumatra's Oost kust naar Bclawan, de haven der bestemming. Bij aankomst wordt Jan per auto afgehaald en naar de plaats gereden, waar voortaan zijn werk zal zijn, een tabaksonderneming In DelL Voorloopig krijgt hij onderdak bij een van de assistenten, een man van Joodsche afkomst, die in zijn jeugd, uit reactie tegen een versteend Bubbinisme, heel het aloude geloof zijner vaderen heeft weggesmeten. Zijn vrouw is een Holland- sche, doch geen Jodin. Jan heeft administratieve bezigheid, komt dus zelden in aanraking met de koelies. Dit zijn meest Chineezcn, onbetrouwbare gevaarlijke lui, aarts bedriegers en geboren samenzweerders, die de kunst van complotteeren tot den hoogsten graad van ontwikkeling hebben opgevoerd. Verdor zijn er Javanen, niet zoo onbetrouwbaar en bedricge- lijk als hun Chhtecsche collega's, maar die toch in deze onilaagtrekkcnde omgeving hun onder- danigheid en hun beleefde vormen hebben afge- Jegd, ja eigenlijk heel hun mooie adat hebben neergegooid. Als Jan eens in de sorteerloods komt, ziet hij, lios een Chineescho koelie en een tandil, dat is een Chineesche opzichter tegenover elkander staan 314 eerst druk pratend met vreemde gebaren en dan kibbelend in hun kakeltaal met venijnig korte knikbewegingen van hoofd en handen. Het trekt hem heelemaal niet aan. Hij maakt ook kennis met een zekeren Mühl- mann, een Duitscher. Deze woont samen met een Inlandsche vrouw, bij welke hij een viertal kinde ren heeft Later ontdekt Jan, dat meerdere assisten ten in dezelfde verhouding leven. In het begin tracht men nog al eens den nieuwe ling er tusschen te nemen. Doch Jan is een eenvou dige jongen. Eigendunk cn pedanterie, de twee gruwelijkste ondeugden in de oogen der Delianen, zijn hem geheel vreemd. Maar, dat hij fijn is, is iets ongehoords. Dat komt zelden voor. Toch valt men hem daarover niet lastig. Alleen wordt hem verteld, dat hij zijn Christelijke beginselen hier niet kan gebruiken. Zondagen bestaan hier niet, Christelijke feestdagen heelemdal niet Hier gaat men eenmaal per jaar een paar weken naar de bergen om wat uit te rusten en een kouden neus te halen en verder iederen dag werken. Dit valt hem verschrikkelijk vreemd. Hij durft het Annie niet schrijven, laat voorloopig ook zijn ouders maar onkundig. Zoo gaat de tijd voort en wel met groote snel heid. Want het is hard werken in een vermoeiend klimaat Is de werkdag voorbij, dan vraagt het lichaam rust Ongemerfct is de nacht verstreken en roept weer de arbeid. Zoo worden de dagen ■weken en de weken maanden. Maar Jan is niet rustig. Er is iets, dat hem. beklemt, dat zijn onrust bij den dag doet toe nemen, hem voortdurend doet vragen, wat er toch aan haperen kan, zonder dat hij in staat is ook maar een schijn van antwoord te vinden. Een week na aankomst heeft hij Annie's tweede brief ontvangen, daarna de derde en nu verwacht hij de vierde. Maar die komt niet, die blijft maar weg. Hii begrijpt niet, dat het zoo lang duurt Die brief had allang hier moeten zijn. De mogelijk heid stellende, dat zijn eigen brief zoek geraakt is, heeft hij daar rug een brief overheen geschre ven, maar ook deace brief blijft onbeantwoord. Onbegrijpelijk. Wat kan dit wezen? Nog zes weken gaan voorbij. Over een maand is Annie jarig. Weer zet Jan zich tot schrijven. Zenuwachtig en gejaagd bezweert hij Annie, hem toch te laten weten, wiat er aan scheelt Laat me toch niet in deze ellendige onzekerheid. Ik weet niet, wat ik denken moet Hoe langer hij schrijft, hoe zenuwachtiger hij wordt. Hij gaat van alles denken. Annie kan wel ziek zijn, misschien js ze nu al dood. Het kan ook zijn, dat haar brieven zoek raken. Maar de brie ven van vader komen regelmatig binnen, raken nooit zoekt Zouden de l»'*e dan wél zoek raken? Maar toch, als er iets ea_atigs met haar was, zou vader dat wel geschreven hebben. Het wordt hem langer hoe duisterder. Hij schrijft verder. Annie, waarom antwoord je niet? Waarom laat je niets meer van je hooren? Ben je me dan vergeten? Heeft een ander mijn plaats ingenomen? Bij die gedachte raakt hij heelemaal overstuur. Dat kan toch niet Die oprechte, vrome, ernstige Annie! Neen, dat kan niet Maar wat dan, wdt dan? Hij haalt haar brieven te voorschijn, leest ze nog eens door. Dat is hem een verkwikking, daar vroolijkt hij weer van op. Annio is oprecht en trouw. Maar, waar blijven dan haar brieven? Het is en blijft een onbegrijpelijk geval. Misschien komt het nog in orde. De brief gaat weg. Weer gaat een maand voorbij, overmorgen is Annie jarig. En nog geen brief. Als ik een telegram stuur? Dat is een idee! Daar springt hij van overeind. Een telegram, ja, een telegrafische gelukwensch met de mededeeling: „brief verzonden, in zes maanden niets gehoord, schrijf mij spoedig". Den volgenden dag wordt het telegram verzon den. Jan heeft weer moed. Een telegram komt beslist terecht Het zal een verrassing wezen. Als ze nu maar dadelijk schrijft Misschien telegra feert ze well Opgewekt gaat Jan aan 't werk. Hoop doet leven. De eerste dng gaat vlug voorbij, de tweede gaat ook nog, maar de derde duurt lang. Nog geen telegram. Maar, zoo'n telegram is duur en aan het ver zenden zijn nog ill bezwaren verbonden. Wachten dus maar op een brief. De eerste week is gepas seerd. De tweede volgt, ook de derde is half ver streken. Jan raakt in spanning. Nu kan Annie's antwoord op zijn telegram met de eerstvolgend© mail uit Holland hier zijn. Maar de mail komt binnen met niets voor Jan. Nóg eon week geduld, spanning en verlangen. Dan komt de mail. AVordt vervolgd.4 Dagboek van de familie Berkelmans Zondag, 15 October In de vroege morgen hielden vader en ik ons Uurtje van gewijde muziek. Vader speelde orgel. Ik zong. Eerst het lied dat vader graag hoort: Daar boven van de toren, klinkt statig nu en schoon, cn dringt in aller ooren, de volle kerkklokstoon. Staakt d' arbeid nu en zorgen; rust van uw moeite en kruis. Komt nu, 't is Zondagmorgen. God noodigt u in Zijn huis. Daarna begeleidde vader voor imij de sopraan partij van „De Kosmos" Ps. 104, die onze zang- vereeniging in November zal uitvoeren ten bate van de Diaconie. Juist zette ik in, het machtige gedeelte: O, Heer, Uw werken zijn volkomen... toen Rie de kamer in kwam: „Nel, hoor je niets? Moeder heeft je al driemaal geroepen, 't Is om tante. Ze heeft de heele nacht wakker gelegen van de kou. Of je even een deken van boven wil halen en water opzetten voor een heete kruik." Gebroken was ons heerlijk samenspel. „Kom," troostte vader, „we vinden vandaag nog wel een nieuw oogenblik." Maar nee. De eene emotie volgde op de andere. Oma is ziek. Vanmorgen, we stonden klaar om naar de kerk te gaan, liet Opa vragen, of we dokter wilden opbellen, om zoo gauw mogelijk te komen. Moeder is ook gegaan. Ze sprak met ons af: „Als 't niet ernstig is, kom ik jullie wel ach terop. Vindt Opa 't beter dat ik blijf, dan doe ik dat." Moeder kwam niet Ik had gewoon geen aan dacht bij de preek. Steeds moest ik denken aan 't geen moeder onlangs had gezegd: Oma blijft lang flink, maar als ze op haar leeftijd ook iets krijgt, kan 't gauw met haar gedaan zijn. De ge dachte, dat oma sterven zou, zonder dat ik af scheid van haar genomen had, benauwde me al meer. Na kerktijd wilde ik dadelijk naar haar toe. Ik vroeg het vader. „Nee", zei hij, ,,'t is beter dat ik ga, om te zien hoe de toestand daar is." Met Rie wandelde ik naar huis. Tante zat in de huiskamer. Ze voelde zich weer aardig goed, zei ze, en had een gezegend uurtje gehad van de radio-dominee. Tante wilde ons de preek over vertellen. Daar stonden mijn ooren niet naar. Ik leidde af: „Heeft u heusch geen last van koude voeten, tante! Zal ik de haard een beetje opporren? Hebt u er om gedacht op tijd Acconitum in te nemen? Wat wilt u gebruiken? Warme melk?" Mijn ongewone stemming moet haar verrast hebben. Ze gaf me een etsje van Toorop: Bezon kenheid, Meditatie, Vuur. Rie kreeg een boek: Flakkervlammetje. Ze was er dadelijk in verdiept, las, las, las. Zo heeft van daag voor weinig andere dingen meer aandacht gehad. Judith en ik zijn vanmiddag bij oma geweest „Er is geen direct gevaar," heeft de dokter gezegd. Dat heeft ons ecnigszii.? gerustgesteld, maar tochwe vonden ons oma'tje erg ziek. Haar borst hijgde zwaar. En ze haalde moeilijk adem. Half verstaanbaar vroeg ze mij: „Zing-nog-es". Ik wist welk vers ze bedoelde. Zacht zong ik: Keer eind'lijk, Heer, toch weder, Mijn ziel buigt zich tor neder, Ai, red haar van 't verderf; Sla mijn ellende gade, To't roem van Uw genade, En help mij, eer ik sterf. Het kostte me veel moeite die laatste versregels te verwoorden. Ik hield zooveel van Oma. Haar straks te moeten missen, nooit meer dat vriende lijke gezicht tusschen mijn jonge handen te kun nen nemen, het ging als een felle pijn door me Ik zag moeder schreien. Judith ging de kamer uit. Op onze terugweg naar huis spraken we niet. De dag was vreemd en de avond leeg. Moeder bleef bij oma. De jongens waren bij hun vrienden inplaats van de vrienden bij ons. Alleen Joop was er. Lag het aan onze stemming, dat hij anders was dan anders? Meng u niet in zaken, die u niet aangaan, maar behartig de uwe met ijver. MATTHIAS CLAUDIUS, j Naar het „Besjeshuis" door Zuster Sonja Het is vandaag „inkomelingem". Vijf briefjes zijn er, dus vijf oudjes zullen weer worden opge nomen. Vijf oude menschen, die zich ïn de wereld niet meer redden kunnen en zich nu hebben over gegeven aan de zorg van de Diaconie. Zes uur is de tijd, dait ze zich moeten aanmel den, doch om drie uur arriveert reeds de eer9te der inkomelingen, een kittig oud wijfje met felle oogjes, de tandelooze mond onophoudelijk in mum- meibeweginkjes. De portier brengt het vrouwtje in de wacht kamer, waar ze nieuwsgierig rondkijkt en uit het raam gluurt dat uitzicht geeft op de groote bin nenplaats. De Directeur van het gesticht, een vriendelijk man, komt de nieuwe bewoonster be groeten, terwijl zijn vrouw hetzelfde doet en met een tracht uit te vinden op welke afdeeling ze zal moeten worden ondergebracht. Op het oog ziet het oudje er nog kwiek en kras uit; als ze zindelijk is, zal ze ondanks haar tachtig jaren, wel op een kamertje kunnen wonen en wordt ze „vrouwtje over huis." Na eenig gepraat vraagt de moeder: „Hebt u ook een paar verschooningen meegebracht of iota anders, dat u hier nog kunt gebruiken?" „Nee, natuurlijk niet, ik kom niet hier om de Dj aken ie rijk te maken!" „Nou, daar behoeft u geen angst voor te heb ben, maar u hadt toch thuis ook kleeren noodig?" „Ja zeker, maar toen ik wist, dat ik hier naar toe moest ,heb ik eenst alles verkocht, eai opgege ten. Ik ben niet gek!" Het vrouwtje, dat niet gek is, doet 's avonds bij de Regenten en Regentessen hetzelfde verhaal van slim overleg en na eenig heen- en weer gepraat ziet ze zich een gezellige kamer aangewezen, die ze met een andere oude vrouw moet deelen. Zij zal haar weggetje wel vinden. En uur later wordt er een oud mannetje ge bracht door twee foreche vrouwen, blijkbaar doch ters. Wezenloos staren de doffe, oude oogen voor zich uit, kort en hijgend is de ademhaling, het gelaat blauwachtig. De vader ziet zijn nieuw kind aandachtig aan ,en vraagt eenige inlichtingen aan de vrouwen. Ja, vader was al een poos zoo stil en hij kon zoo gruwelijk hoesten.' Hij is ook al jaren kindsch en vertelt de vreemdste dingen. De vader laat de hoofdzuster ontbieden en deze adviseert: niet wachten tot 's avonds om voor de Regenten to verschijnen, maar zoo spoedig mogelijk naar zie kenzaal. Ja, het lijkt vader en moeder ook, dat het mannetje te ziek is om op een andere zaal te worden geplaatst, dus een rolstoel wordt gehaald waarin de stumper vervoerd wordt naar een heerlijk frisch bed waar een liefdevolle verzor ging hem wacht ,doch waarvan hij niet het minste begrip heeft. De vrouwen krijgen meteen verlof voor doorloopend bezoek bij den zieken man, want zijn toestand is verre van gunstig. Als het zes uur is zitten er twaalf menschen te wachten, te weten: nog drie inkomelingen en ne gen familieleden. De negen houden een ouden, kermenden man in hun midden, terwijl eenigs- zins afgezonderd oen grijs echtpaar zit, zonder familie. Angstig zien ze naar de menschengroep en luisteren gespannen naar de troostredenen die opa worden toegevoegd. „Toe nou, opda, drens nou niet meer, uwes hep toch zellef gewild!" Waarop opa uitvalt: „Ik zellef gewild? Weggeplaagd hebbe jullie me. Elleke hap ete was te veel, een droge broek kon ik niet eens mcor krijge. O, o, wat mot ik toch laje, wat mot ik toch laje! Woaran hep ik dat verdiend?" „Kom, schreeuw uwes nou niet so, de Regent© zullenct nog hoorei We houwe toch allemaal veel van uwes. Elleke dag komme we je opsoeke. Uwes zei het hier wat goed hebbe!" „Daar heb ik recht op!" meent opa. „Ik kom niet als een arreme schooier ,ik breng toch seker de poles mee van het dooiefons. Bij me dood vor- diene se so honderd guldes an me!" Nu komt de directeur de bijeenkomst storen, door liet gezelschap uit te noodigen in de regen tenkamer te komen, waar voornamelijk de oude man wordt toegesproken. Diep onder den indruk verlaten ze het vertrek, ondergaan nog eenige for maliteiten en na een roerend afscheid wordt de inkoineling naar zaal 9 gebracht, doch niet voor de badmeester hem grondig heeft gereinigd. Intusschen is het grijze echtpaar voor de Re genten geleid. Hij is 81 jaar, zij wat jonger, 79 jaar oud. Hij staat zenuwachtig zijn petje in de handen om en om te draaien, ziet niet eens hoeveel beo- ren achter de groene tafel zitten. Hij ziet slechts het eene gezicht dat iOt hem spreekt. Bevend dankt hij den directeur die beiden een stoel aan biedt, doch hij gaat niet zitten op dat groene flu weel ,nee, dat durft hij niet; 't zou ineens bedorven zijn Het rimpelige, kleine vrouwtje zit nieuwsgierig rond te kijken. Ze kan het niet begrijpen dat ze nu hier thuis zal behooren, een huis met zoo'n pracht van een kamer. Ze ziet haar man steeds ja knikken, ook als die lieer hem vraagt of ze kinderen hebben. Dat wordt to veel. „Meheer, vraagt uwes hem mnar niks, want' hij verstaat toch niks. Wat uwes weeite wil, zal ik wel zegge. O, wat zeit uwes, is hier een kerk in huis? Nou, nou, wat een merakel groot huis mot dat toch weeize. Ja, meheer, daar gane me graag naar toe, zeker meheer, me saane in eer en deugd opgebrocht Kindere? Allemaal dood, meheer, al lemaal! Och jal Ik heb zulleke beste kindere ge had, meheer, beter wasse der niet Allemaal jong gestorve, geeneen .wier ouwer dan twee jaar. Ja, en nou ben ik wat beverig geworre en kan niet meer goed voor me ouwe zorgo cn nou komme we maar hier. We magge toch ommerS bij mekaar blaafe?" „Daarover zullen wo nog eens sproken, hoor moedertje!" antwoordt de voorzitter op vriende lijken toon, waarna de vader het tweetal de deur uit naar de dames Regentessen leidt Ook hier weigert het ventje hardnekkig te gaan zitten, hoezeer zijn oude beenen het ook ver langen en de dames begrijpen Tranen loopen beiden over do rimpelige wan gen als ze een der Regentessen hooren spreken over God, Die steeds dezelfde blijft in liefde en genade en beloofd heeft hen ook in den ouder dom te helpen en te dragen. Dan wordt er naar den staat hunner gezond heid geïnformeerd. Och, die is wel goed, maar zwak, o zoo zwak en beverig zijn beiden. De man is er het slimste aan toe, vooral toen de vrouw niet meer in staat was hem te wasschen en rein to houden. De dames overleggen even met elkander en met de mooder. Neen, dit is geen paar dat samen kan wonen in de afdeeling gehuwden. Zoowel de vrouw als de man hebben meer hulp en toezicht noodig dan déér gegeven kan worden. Heel voorzichtig wordt dit besluit hen mede gedeeld: de vrouw zal op een zw&kkenzaal op genomen worden en de man ook op een zaal van hulpbehoevenden. Do uitwerking is tragisch. Schreiend vallen de tweo in elkanders armen, nog nooit zijn ze van elkaar geweest en nu dit vreeselijke, nee, dat overleven ze niet Eindelijk zegt één der dames: „Kom, weest nu beiden flink. We doen wat in ons vermogen is om jullie te helpen. Voor vannacht zal de moeder jullio een plaatsje geven nog apart, want het wordt al zoo laat en hoog tijd, dat jullie gaat slapen. Morgen zullen we dan verder beraadsla gen en zien of jullie bij elkander kunt blijven. Met een hartelijk gebaar geeft moeder beiden oudjes een arm en neemt hen langzaam en voor zichtig mee, onderweg hen troostend en bemoe digend. De badmeester ne>emt den mnn over, terwijl de Vrouw bij zuster Andriesje wordt gebracht Ver bijsterd staart het wijfje naar do lange rij bed den; in elk bed ziet ze een oud hodfd met wit mutsje op het kussen liggen. Zo wist niet dat er zóóveel oude menschen in één huis konden zijn. Door verbazing gegrepen heeft zo willoos onder- guan wat er aan haar moest gebeuren, maar zo wordt zich haar toestand eerst duidelijk bewust als do zuster haar in bed wil leggen. „Moet ik daarin?" „Ja, opoetje, voel maar eens hoo heerlijk zacht dat bed is", zegt zuster overredend. „Muar mcnsch, dat is veels to klein!" „Welnee, opoe, het past best, kijk eens, naast u lipt een vrouw, dio veel grootcr is en nog ruimto overhoudt". „Jawel, maar die slaapt alleen!" „Ja, natuurlijk", geeft zuster toe. „Iedereen slaapt hier alleen!" „Maar ik niet!" begint do vrouw to roepen en met ungstige oogen ziet ze rond. „Ik gann der niet in; ik heb nog nooit alleen geslapen! Je kan zeggen, wat je wil, maar ik mot mo man hebben!" Verschrikt staart zuster haar aan. „Wat zegt u? Moet u je man hebben?" „Ik wil en ik zal em hebben, ik kan zonder mo man niet slapen". Nu begint zuster te vermoeden, dat het vrouw tje niet goed bij 't hoofd is en ook de andere oudjes beginnen zich met het geval te bemoeien. Nu, als tot een kind sprekend, tracht de zuster het vrouwtje to kalmeeren: „Ga dan maar vast ia bed, hoor! Dan ga ik opa zoeken. Zeg muar hoe hij er uit ziet." hen troostend en bemoedigend. „Je hoeft niet ie denken dat ik kindsch ben, lioor! Zoo oud ben ik nog niet!" Zuster raakt ten einde raad, hoo zit die zaak dan in elkaar? Ze zal eens informeeren naar den man, maar eerst moet opoe toch in bed. Voorzichtig vraagt ze nu: „Is uw man nieo in huis gekomen?" „Welzeker en het wordt meer dan taad, dat de stumper geholpen wordt". „Nu, luister dan eens. Gaat u dan zoolang in dit bed totdat ik gekeken heb waar uw man is en als ik hem lieb gevonden, kom ik het u zeg gen" „Nee, dan mot£ie hier komen!" „Best, dan breng ik hem mee!" „Beloof je me dat?" „Als u nu gauw in bed gaat, dan beloof ik het", „Nou goed, til me der dan maar in". In een ommezientje is ze in bed gewipt, nadat een bordje pap smakelijk is genuttigd. Kalm vertrouwend ligt het grijze hoofdjo met de weinige haren in het kussen en geen tien minuien later slaapt opoe als een roos. Volgens belofto gaat zuster op onderzoek uit en hoort op het kantoor, dat de vrouw waarheid lieeft gesproken. Zeker, het is een gehuwd paar, maar beiden hulpbehoevend, dus voorloopig is dc man op zaal 10 gehuisvest en de vrouw even eens op een zwukkcnzaal. Nu gaat zustor vlug naar zaal 10, want als de wederhelft van opoe ook zoo'n hartverscheurend erdriet heeft, door de scheiding, dan moet hij _eker getroost worden. Do dienstdoendo zuster weet haar in to lich ten, ze heeft twee opa's gekregen, wie van beiden bedoelt zuster Andriesje, den natten of den drogen? „Hij moet v. d. Meij heeten." „O »a, maar die slaapt al zoo lekker; hij heeft heerlijk gegeten, 'k heb hem pas nog verdroogd. Straf 'm asjeblieft niet door hem wakker te maken". „Maar ik was bang dat hij zich ongerust zou maken over zijn vrouw, zooals zij over hem". „Is zijn vrouw hier dan ook? Daar heeft hij mo niets van gezegd". „Nu, dan zien wo morgen wel verder en zal ik mijn oudje probeeren in slaap te krijgen. Maar het zal nog moeite kosten, want zo kan niet sla pen zonder haar man". „Welterusten en goed succes!" "Zachtjes, om do slnpenden niet te storen, sluipt zuster Andriesje heen, bezorgd zich afvragende wat ze haar oucljo zal moeten antwoorden, als zo die doffe, bedroefde oogen snicekcnd op zich gericht ziet. Op haar zaal gekomen, is alles in diepo rust: zacht geknor, gegrom of luid gesnurk komt haar van alle kanten tegemoet Glimlachend om die tevreden, nachtelijko geluiden, bereikt zo het bed van haar nieuwste kind. Iiaar uitgestrekte, tot troosten bereide hand, trekt zo schielijk terug; oen grommend keelgeluid beduidt haar, dat de slaap het vrouwtje de gewcnschte vergetelheid schor, kt „Zoo is het nog het beste", mompelt zuster, „morgen zien wo dan we| verder". Don volgenden dag is haar eersto geduchte, de nieuwe opoe. Hoogst vergenoegd zit het wijfje rond lo kijken en babbelt met ieder, die maar luisteren wil. Zuster vraagt* „We!, opoe, hoe is het gegaan?" Ondeugend lachend is het antwoord: „O, menschlievo. laat ein blaafe wnnr-ie is; ik heb in geen faaftig juar zoo faan geslapen as nou!" 311

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11