JEUGD
VOOR DE
VAN BOEKEN EN SCHRIJVERS
Struikelende Voeten,
door Jo Kalmijn-Spierenburg.
Bosch en Keuning, Baarn (1933).
Het vorig jaar besprak ik op deze plaats de
eerste roman van deze schrijfster: „Kentering",
eveneens verschenen in de boekenserie ,,Opgang".
Een jaar later is daar reeds de tweede roman,
terwijl als intermezzo dan nog een meisjesboek
„Flakkerflammetje" verscheen.
Een en ander wijst op een vruchtbare productie.
„Kentering" voldeed me matig er was onge
twijfeld veel goeds in, doch het is nu eenmaal
onprettig als men een roman gaat lezen en per
slot van rekening een meisjesboek in handen
blijkt te hebben.
Daarom doet het mij genoegen, dat ik, al lezende
in „Struikelende Voeten" tot de conclusie kwam,
dat dit boek veel belangrijker is dan de eersteling
van deze schrijfster.
Jammer genoeg ontkomt het op vele bladzijden
nog niet aan het bezwaar van overbodige uit
voerigheid.
Vooral bij déze schrijfster, wier verzen toch iets
beteekenen voor de opbloei der christelijke lette
ren, grijpt men onwillekeurig met hooger verwach
ting naar haar proza, dan dit het geval is bij
andere, jongere auteurs, die alleen maar blijken
te beschikken over een nimmer ledige vulpen.
Zoo geloof ik nog altijd, dat Jo Kalmijn-Spie-
reniburg nog iets anders zal kunnen geven dan
dit genre roman. Meerdere voortreffelijke blad
zijden in dit boek hebben mij in dit vermoeden
en verwachten, gesterkt
De schrijfster moet m.i. over 't algemeen meer
„handeling" aandurven. Zij neemt te weinig hooi
op de vork, met het gevolg, dat om de wagen
toch vol te krijgen, er gespreid moet worden. Wat,
om dit beeld los te laten, ongeveer hierop neer
komt, dat de gebeurtenissen in dit boek nog heel
gevoegelijk in een flinke novelle verteld zouden
kunnen worden.
„Struikelende Voeten" is een huwelijksroman.
Het gaat in dit boek om de vraag of Ine, moeder
van vier kinderen, haar schilderkunst geheel en
al zal „offeren" om haar gezin, of niet Huug,
haar man, voelt bitter weinig voor deze buitenis
sige liefde van zijn vrouw en het .gevolg is een
innerlijke verwijdering. Ine komt zelfs in een
herstellingsoord terecht, in welke periode haar
huishouding wordt waargenomen door Hes, een
ongetrouwde vriendin, die „opgaat" in het gezins
leven.
Aan het slot komt er schijnbaar een kans voor
Ine om zich wat meer aan haar kunst te wijden,
doch dan klopt de vijfde spelbreokster aan en
komt Ine er, na veel strijd, toe om haar penseelen
voor goed op te bergen.
Een vrij ve-sleten gegeven, doch niettemin
boeiend verteld.
Heel goed heeft de schrijfster Ine geobserveerd,
als ze wakker wordt op haar 39e verjaardag, „met
een vreemde onmacht om blij te zijn."
's Avonds zegt ze tegen haar man:
„Huug
Ine, voor den spiegel van de wasehtafel haar
haren vlechtend, zag haar eigen gezicht versmald
van moeheid.
..Heb jij... hob jij ook wel eens zoo'n gevoel,
alsof er zooveel in het leven aan je voorbijgaat?..."
„Hoe bedoel je?"
„Ik bedoel... zooveel moois, dat je zou kunnen
zien en hooren. Dat je zou kunnen beleven... Er
zijn zooveel landen, die je nooit zien zal, zooveel
volken
Huug verbeet een geeuw.
„Kindje, wat een zwaarwichtig iets om over te
peinzen aan het eind van de dag... Of ik het
betreur, dat er zooveel aan me voonhij gnat...
nee hoor. Ik geloof ook niet, dat ik bepaald ge
lukkiger en rijker zou zijn, als ik bijvoorbeeld op
®.e,nkn.J??,ecl door de Sahara geschommeld had.
Wat |ij?"
Hij moest zelf lachen om de sprong van ziin
gedachten.
„Och nee... natuurlijk niet."
Er zit iets van humor in deze regels, doch do
lezer voelt wel, dat hier toch een kloof dreigt.
Ine is een van die vele vrouwen, die „met strul-
kelende voeten" door het leven gaan die amper
opkunnen tegen de^zware gezinstaak en bovendien
nog „beheptzijn met een ingeboren drang om
de kunst te dienen.
Bij haar is het nu toevallig de schilderkunst
bij een ander de muziek de literatuur.
Nu is het heel gemakke ijk te zeggen, dat zoo'n
vrouw zich te vergenoegen heeft met haar gezin
doch het is niet bijster menschkundig.
Wanneer God aan een mensch talent geeft
de drang om iets te scheppen dan is dat niet
iets zeer bijkomstigs. Ieder, die de pijn kent van
dit leven in tweestrijd: mag het, of mag het niet,
weet wat ik hier bedoel. Het pad der kunst is een
doornig pad. Voor zijn pleizier behoeft niemand
het te gaan. Zeker niet in ons goed, old Holland,
waar een artistieke neiging maar al te vaak als
een soort geestelijke afwijking gezien wordt.
Een man heeft in dit opzicht nog veel voor. In
de meeste gevallen kan hij, zij 't langs vaak on
gelooflijke inspanning, nog wel een uitweg vinden
om zijn talent te ontwikkelen.
Een onmiskenbaar feit is het, dat de vrouw
hier achter blijft, tenzij zij ongehuwd blijft.
Het is ook weer niet juist om te zeggen: Laten
dergelijke menschen dan niet trouwen. Want niet
altijd is deze drang in de jeugd zóó sterk en be
wust, dat op dit tijdstip reeds een offer gebracht
zou kunnen worden. Immers, het een sluit het
ander bier allerminst uit,
Hoe gaat het nu in vele van die gevallen?
Een vrouw als Ine, in dit boek, gaat het lang
zaam aan als een smartelijk gemis voelen, dat zij
haar talent ongebruikt en onontwikkeld moet
laten rusten. Ja, zij komt er zelfs toe, om het als
een zondige neiging te voelen.
Haar degelijke, Hollandsche man, snapt het niet,
of wil het niet begrijpen. Hij kon hot ook moeilijk
zóó meevoelen, omdat hij niet uit het hout ge
sneden is, waaruit menschen als Ine gesneden
zijn.
Ine pijnigt zich:
„O, te zijn als die honderden moeders, die weifcl-
loos haar heil bouwen op het eene: een gezin. Die
daarbuiten niets begeeren.
Maar God zelf is het toch, die in mij gelegd
heeft die vreemde drang naar het grootere, het
ruimere. Ja Godzelf.
En toch moet ik deze nederige weg van zelf
verloochening afstrompclen. Ik zal nog ten onder
gaan aan de dubbelheid van mijn leven."
De schrijfster heeft voor Ine gekozen ten slotte.
Let u hierop. Zij heeft voor Ine gekozen. En
toen koos zij voor Ine het offer.
Als Ine haar vijfde kind verwacht, eerst met
weerzin, komen ook in haar latere overgave Huug
en zij weer nader tot elkaar.
Hier wordt Huug wel wat geidealiseord als de
zorgzame echtgenoot. Maar goed ik zei reeds:
de schrijfster heeft het conflict van deze menschen
opgelost op een niet onaannemelijke wijze.
In „Opgang" schreef dt auteur:
„In Ine, de hoofdfiguur van mijn volgende
roman, heb ik trachten te tcekencn een vrouw,
een moeder, zooals er zoovelen zijn, die den moed
niet hebben, zich te redden en den eigen weg te
gaan en tegelijk de kracht missen de eigen ver
langens op te offeren voor hpt bedreigde gezin.
Een der tragische vrouwen, die weifelen op de
grens en niet voor- of achteruit durven.
Het is een strijd, waarvan de wereld niet weet.
In Ine heb ik ten laatste de weifelende moeder
zichzelf, het eigen talent, de eigen verlangens,
laten verloochenen, (cureiveering van mij, P. J. R.)
omdat zij zich niet kón vrijmaken van liet besef
in elk geval buiten Gods weg te gaan.
Niet uit meelij met de eenzaamheid van haar
man, noch uit gehechtheid aan haar kinderen
keert ze terug tot de oude taak, maar uit nederige
gehoorzaamheid aan Gods wil."
Ik schreef: een niet onaannemelijke oplossing,
die zéker béter en christelijker is dan de weife
lende levenshouding van Ine vóórdien.
Maar ik zie nog een andere mogelijkheid (en
ik mag het de schrijfster niet kwalijk nemen, dat
zij die mogelijkheid niet heeft uitgewerkt, om de
heel eenvoudige reden, dat dit misschien wat ól
te mooi was geworden en wat ól te zeer in strijd
met de werkelijkheid) dat Huug zijn vrouw in
deze dingen beter zou begrijpen. Dat hij „desnoods"
een stap opzij zou gaan voor het talent. Dan zie
ik Ine wel duizend maal geremd in haar willen,
doch omdat zij zich gedragen weet door de liefde
van haar man en kinderen, het zeer lichte offer
brengen van niet te kunnen zooals zij allen zou
den willen. En dan zou er heusch nog wel wat
tijd gevonden kunnen worden om het talent niet
geheel te laten verdorren.
Omdat nu Huug zich niet kan opwerken tot deze
hoogte, omdat hij er zelfs niet aan denkt dat ook
dit talent Ine tot een feestelijk middelpunt van
het gezin zou kunnen maken, daarom moet Ine
tot de slotsom komen: God eischt dit offer van mij.
In dit speciale geval (wat moeilijk als norm
kan gelden) ben ik van dat offer niet geheel en
al overtuigd geworden.
Lezer, nu gaan wij te ver van huis. Dit is een
onderwerp, waarover het laatste woord nog niet
geschreven is.
Goed in dit boek is de figuur van Hes, als on
getrouwd mei6je vooral. Zij is alleen maar vrouw
Jo KalmijnrSpierenburg
zonder talent voor een of andere sdhoone kunst en
zij is heel erg jaloersch op Ine omdat deze, ondanks
haar rijke bezit van kinderen en een man, toch
niet gelukkig is.
De visie op het wispelturige Marjolijntje is
bizonder raak.
Jammer, dat de schrijfster Hes op 't eind laat
„vluchten" in een huwelijk. Sterker was 't verhaal
geworden als zij gebleven was: de ongehuwds
vrouw met haar eigen moeilijkheden.
Goed zijn ook de bladzijden 110 en 111 waarin
Huug Ine komt opzoeken tijdens haar nistkuur
en zij hem nauwelijks durft zeggen, dat zij weer
schildert. Daar ie de dialoog brokkelig, doch ge
laden.
Dat ook Huug zijn moeilijkheden heeft, blijkt
uit blz. 132, wanneer hij, terneergeslagen van dit
bezoek, terugkeert.
„Talent? Wat is dat? Wordt deze beroerde
wereld er beter en minder verdwaasd door als
Ine's geschilderde gemberpotjes ergens in een
etalage liggen?" denkt hij (niet onaardig gerede
neerd voor een degelijke Hollander! overigens zou
niet „de wereld" er wel bij varen in dit geval,
doch hoogstens zijn eigen' gezin).
De enkele bladzijden, waarin de receptie bij Hes
beschreven wordt, zijn bizondor goed.
Evenzoo het bezoek van Ine bij de specialist.
Als zoo eens het geheele boek geschreven warel
Dan zou het zeker nog méér geworden zijn dan
een goed geschreven verhaal.
In elk geval bewijzen deze bladzijden voldoende,
dat Jo Kalmijn-Spierenburg niet is blijven staan
op haar niveau van „Kentering".
Dat Ine, de hoofdpersoon in dit boek, ons over
't algemeen niet sympathiek is, komt misschien,
doordat de schrijfster haar laat schilderen. Men
voelt herhaaldelijk, dat de auteur in dit vak een
vreemde is. Zij geeft er nauwelijks meer over dan
iedere leek er van weet.
Had de schrijfster een Ine aangedurfd met liefde
en talent voor de Pteratuur, dan zouden wo
waanschijnlijk een heel wat scherper beeld hebben
gekregen.
In een klein land als het onze, speurt men echter
gaarne naar biografische tendenzen.
Mej. J. L. F. de Liefde had daar ook al last van
en waarschuwde de „theekransjes" meer dan eens,
dat het toch niet aanging de hoofdpersoon uit
ieder boek te vereenzelvigen met de schrijfster.
Dus zal ook deze schrijfster haar reden gehad
hebben om zelfs de schijn te willen vermijden.
Overigens: afgezien van het oordeel der kransjes,
vind ik „Struikelende Voeten" ondanks mijn be
zwaren, een goed en eerlijk boek.
P. J. RISSEEUW.
In mijn roman „Martha's Bruidsdagen (welk
boek aan hetzelfde euvel van uitvoerigheid leidt
als zoovele „eerstelingen" van 1932 en '33) heb ik
ongeveer hetzelfde thema aangeroerd. In liet
„Kerstboek" van dit jaar komt, in mijn novelle
„Kort Oponthoud" Martha nog eenmaal op het
literaire tooncel als zij, na tien jaar, nogmaals op
Huiza Erica belandt, en in een monoloog haar
leven sindsdien overziet.
'310
De kapotte ruiten
door
G. Mulder
(VervolgJ
„Gelukkig, dat 'k koekjes gekocht heb, meisjes",
zegt mevrouw en ze presenteert eens.
De trommel staat nog midden op tafelDe
meester moet er naar kijken.
„Breng 'm liever naar achteren", zegt mevrouw.
„'t Is toch zoo mooi"zegt meester.
„Wacht!" zegt mevrouw, „ik zal 't dienstmeisje
met 'n boodschap naar de bakker sturen, dat ze
direct die trommel moeten terughalen
„Dan moet Jan 'm halenl" roept Pieke. „Die
doet altijd de boodschappen, hè Hil?"
„Ja", zegt Hil.
„Hij heeft de trommel ook gebracht, ik zag het
door 't raam", zegt Gerrie en kijkt vragende naar
de meester of die 't zal bevestigen.
Maar meester staat met de handen in z'n
broekzakken en denkt na
t Dienstmeisje loopt naar de bakker.
„We moesten er steenen in doen", zegt Pieke
fluisterend tegen Gerrie.
„Ja!"zegt Gerrie. Sjouke lacht weer hardop,
terwijl Hil even glimlacht.
„Meisjes, kom eens mee!" roept mevrouw...—
Ze nemen de zware trommel mee naar de keu
ken en zetten het nest met eieren in een kist neer.
„Daar kan de kleine jongen morgen mooi mee
spelen", zegt mevrouw
„En wat moet er nu in?" vraagt mevrouw.
„Steenen"... zegt Pieke nog eens.
„Ja, grint uit de tuin, mevrouw", valt Gerrie
Pieke bij.
„Wel nee", zegt Hil, „je moet er water in doen
en zoo terug gevende doos mooi recht
houden"
„Jajal" juicht Sjoukje en lacht al luid van
schik over het gebeuren in de toekomst
„Dat is 'n idee!" zegt mevrouw.
Ze laten de trommel vol water loopen en doen
het deksel er op.
„Wie geeft do trommel af, als hij komt?"
vraagt mevrouw.
„Ik wel!" roept Pieke, en probeert 'm op te til
len. Ze kan 't haast niet!
„Laat mij 't maar doen", zegt Sjoukje. Die was
sterk.
„Poehl, wat-is-die-zwaar", zegt Pieke.
Sjouke probeert 't nu eens en zegt, dat 't best
gaan zal.
„Wat doen jullie?" vraagt meester, die even in
de keuken komt kijken.
„We zullen die lieve jongens van jou eens fop
pen", zegt mevrouw.
„Ja, dat moet je nu net gelooven, dat die de
trommel terug halen, ha-hal" lacht meester.
En toch gebeurt het.
Terwijl Jan, de neef van Hil van de bakker, de
trommel bezorgde, zaten de andere jongens na
tuurlijk in de buurt van het schoolhuis. Ze
moesten het toch zicnl En toen Jan de trommel
had afgegeven en bij hen terug was, lachten ze...
o, ze lachten zoo. Ze rolden van 't lachen
En toen bleven ze kijken. Er zou toch wel wat
gebeuren, 't Duurde wel lang
Maar toch gebeurde er wat.
't Dienstmeisje van de meester, met 'n witte
schort voor, kwam uit do meesterswoning en liep
regelrecht naar do bakker.
Daar had je 't al.
De jongens moesten er achteraan en kijken
Jan bloef wel 'n beetje achter.
„Kom joh", zeiden de enderen, „je hoeft toch
niet bang te wezen".
Neen, bang was Jan niet.
't Meisje liep de winkel uit en in de deur
stond de bakkersvrouw. Ze keek de dorpsstraat
af, als zocht zeja, daar zag ze de jongens en
Jan.
„Jan!" riep ze, „kom eens hier"...—
Toen moest Jan wel gaan.
„Zeg, loop jij 's gauw naar de meester, daar
schijnt nog 'n taartentrommel te staan. Mevrouw
zegt, dat hij direct moet gehaald wordenDoe
jjo 't eerst even?
„Ja tante", zei Jan. Hij kon toch geen „neen"
zeggen? Dan zou 't net wezen of hij iets op z'n
kerfstok had. Daarna was hij weer bij z'n kame
raden
„'k Moet 'm halen", zei hij.
De jongens lachten.
„Ja lachen jullie maar. Wil jullie 't soms doen?
Ik heb 'm gebrachtnu jullie 'm terughalen.
Eerlijk is eerlijk".
Geen die er zin in had.
„Er om loten wie 'm halen zal?" vroeg Jan. En
royaal bood hij aan om mee ,te loten.
Dat werd aangenomcnl Ze spraken af dat ze
met elkaar tot dicht bij 't schoolhuis zouden gaan
en die er in lootte moest de trommel halen.
Enlaat Jan er nu inloten! Hij had de trom
mel gebracht, nu moest hij 'm nog terughalen
ook. Maar; eerlijk is eerlijk, 't Lot had beslist.
Met z'n vijven liepen ze langzaam naar 't school
huis.
In spanning keken de andere jonens toe, toen
Jan aanbelde
„Daar is hij!" roept Pieke.
Sjouke loopt naar de keuken en haalt de trom
mel. Voorzichtig, voetje voor voetje, loopt ze door
de gang. Zij is wel sterk, maar die trommel is
toch ook zwaar en't beweegt zoo. De andere
meisjes kijken van achter de gordijnen naar Jan,
die erg bleek ziet
't Dienstmeisje doet do deur open.
,,'k Zou de trommel halen"stottert Jan.
„O mooi! Hieu- is hij al"En ze liet
Sjoukjo door met de trommel.
Jan zou 'm zoo maar aanpakken en weghollen,
maar Sjoukje roept: „Voorzichtig!"
Dan neemt hij 'm ook heel voorzichtig met bei
de handen aan
„Is hij zwaar?" vraagt Jan benauwd.
„Of hij zwaar is!" zegt Sjoukje.
(Wordt vervolgd.)
WIST JE DAT
Een vroom Geleerde
Jan Swammerdam (1637 1680)
(Slot.)
Wat hij aan dat ontleden had, en wat voor goeds
hij daarmee uitrichtte? Om dit te begrijpen moet
je weten, dat men in Swammerdams tijd niets
wist omtrent de bouw der dieren en niet eens de
werkzaamheid kende van vele der belangrijkste
menschelijke organen. Swammerdam was, op een
ander gebied dan zijn tijdgenoot Leeuwenhoek,
een ontdekkingsreiziger in het wonderland der
natuur. Het was hem om het even of hij een
rups onderzocht of een slak. Overal zag hij de
hand Gods, en verwonderde zich over Zijn
werken.
Maar voor dit ontleedkundige werk had hij
veel geld noodig, en hij verdiende niets .„Dit be-
gost zijn Vader te mishagen, die sijn Soon altijd
had ,tot nu toe, de kost gegeven, daar liij, reeds
over de dertig jaaren geworden zijn beste leevtijd
verloren had in het waarnemen van zaken ,daar
niet een duyt winst van quarn, en die niets aan
brachten van dat .hetgeen noodzakelijk was om te
leven." Geen wonder dat, toen zijn vriend Tlievenot
hem uitnoodigde, naar Frankrijk te komen, de
vader dit kortweg verbood.
Swammerdam echter was, tusschen de aanvallen
van zijn sloopende ziekte, van een koortsige werk
lust gegrepen, 't Is waar, hij zorgde niet eens voor
zijn eigen brood, maar hij doet ontdekking na
ontdekking, waarvan wij nog heden de vruchten
plukken: in 1673 ontdekt hij de oorzaak van ie
lies- en de dijbreuken, en in 1674 voltooit hij een
zijner meesterwerken; het onderzoek van de bijen.
Van vroeg in den morgen werkte hij tot laat in
den middaj, dan waren zijn oogen zoo vermoeid,
dat hij een tijd lang niet kon zien. Een groot deel
van den nacht, soms heole nachten, besteedde h:j
om op te teekencn, wat hij overdag gezien had.
Doch dit schier bovcnmenschelijk werk heed
hem weinig genoegen gegeven, zijn vroom gemoed
vond geen rust. Telkens vroeg hij zich af, of hij
niet tóch predikant had moeten worden en God
dienen in den mensch in plaats van in de weren
schap. Zijn boek over'de bijen heeft hij voltooid
„in duysent angsten .duysent gemoeclsknagingi-n,
tusschen hikken, mikken en traanen." Hij besluit,
eenzaam te gaan wonen, om zich geheel aan zijn
geestelijke roeping te kunnen wijden. Juist in de
zen tijd vraagt zijn vriend Steno hem vanuit Flo
rence, over te komen en zich tot het R.-K. geloof
te bekeeren. In Toscane zou hij dan 12.000 voor
zijn verzameling krijgen, zoodat hij van de rente
kon leven. Met verontwaardiging slaat Swammex--
dam dit onwaardige voorstel af!
Maar zijn liefde tot de wetenschap laat hem niet
los ,en zoo zien wij hem dan in het verdere van
zijn leven wankelen tusschen zijn Godsliefde en
zijn drang tot natuuronderzoek. Deze twijfel, zijn
hevige arbeid en zijn ziekte sloopen hem. Een
maal gaat hij nog op reis, naar Kopenhagen. Te
ruggekomen, overvalt hem „een dubbele ander-
daagsche koortse die naaderhand geduurig aan
hield zonder afgaan." De toenmalige wetenschap
vermocht niet, hem te helpen, en na veel lijden
stierf hij, 17 Febr. 1680, 43 jaar oud.
Met hem was een groot geleerde, een groot
karakter, en een diep-ernstig Christen heenge
gaan. Het is niet aan ons, over den strijd in zijn
gemoed te oordeelen, maar zijn nageslacht is ge
neigd in het werk dat hij heeft nagelaten, de
verzoening ervan te zien. Een zijner verhandelin
gen vangt hij aan: „Doorluchtige Heer, Ik presen
teer UEd. alhier den Almachtigen Vinger Gods in
de anatomie (de ontleding) van een Luys; waarin
gij wonderen op wonderen opecngestapelt suit vin
den, en de Wysheid Gods in een kleen puncte
klaarlijk zien ten toon gestelt." Een geleerde, die
zóó zijn onderzoekingen inleidt, is meer dan een
onderzoeker alleen: hij is een prediker van de
wijsheid en de almacht Gods, een prediker, die
de wereld tot aanbidding dringt. Zoo is hij onbe
wust geweest wat hij altijd zijn wilde: een onder
zoeker en een dienaar Gods.
P. v. R.
Rebus
315.