ONDAGSBLAD Kleu-ter-krant-je Voor knutse'aars Een duiventil Bovenstaande tcekcning stelt een duiventil voor van dun karton gemaakt. De maten zijn aangegeven. Eerst maken we de zijkanten Hiervoor teekenen we een rechthoek, lang 21 c.M. en breed 6 c.M. Verdeel dezen groo- ten rechthoek in zes kleine rechthoeken 6X3 c.M. De breedte van den grooten rechthoek wordt dan de lengte van de kleine rechthoeken. Teeken en snijd de vlieggaten. Denk er om. dat je den onderkant vast laat zitten, hier enkel 'n ritslijntje. De uitgesneden stukken ombuigen. Rits nu de zes zijden. Teeken den uitslag van het dak (fig. II). Eerst den driehoek abc teekenen; breng hoek abc over in c. Dit doen we zoo: trek met een willekeurige passeropening boog e f uit b. Zet de passerpunt in c en trek hoog g—i. Je vindt dan punt h. Van c door h trek je c d b c. Verbind d met a en je hebt den tweeden driehoek. Zoo kun je verder gaan en alle driehoeken teekenen. Gemakkelijk is het om een malletje te maken, een stukje papier zoo groot als a b c en dit tel kens langs een zijde te leggen en om te trekken! Oolossing van de rebu» in het vorige nummer Bij wantrouwen sluiten wij ons hart, bij ver trouwen gaat ons hart open. van het letterraadsel in het vorige nummer Beauraing. 1 B, voor de helft van B. en W.; 2 bes; 3 braam; 4 bedacht; 5 Beauraing; 6 geba zel; 7 diies; 8 ons; 9 g voor gram. Wie ziet wat dit is? IL (N'a het zesde plaatje komt de oplossing). Achttien verborgen p aatsnamen 1. De put ten Noorden van het dorp is geheel verontreinigd., 2. De heer des huizes liet zich lang wachten. 3. De paal ten Zuiden van den dam is.vermolmd. 4. De doorn is den jongen diep in den vinger gedrongen. 5. Baar noch koetsen waren aanwezig. 6. Klein Duimpje bleef steeds de voorste in de rij 7. De verstuikte enkel was leelijk opgezwollen. 8. Den heelen overtocht had men met tegen stroom te kampen. 9. Rijs en veel turf bevond zich in de schuit. 10. In de dalen lag zeer veel sneeuw. Ap-pels pluk-ken door Greeth Gilhuis-Smitskamp „Nou krijgen we misschien wel twee klanten". Èel-ke en Aal-tje wonen op een boer-de-rij. Ze wo-nen er met Va-der en Moe-der. En met de koei-en, de var-kens, en een hee-le- boel kip-pen. „Kom kin-ders", zegt Va-der op een mor gen, „we gaan de ap-pel-boom leeg ha-len. Straks komt de win-ter, en dan waai-en al on-ze mooi-e ap-pel-tjes af." „Fijn, fijn!!", roept Aal-tje. En Eel-ke loopt al naar de schuur, om een lan-ge stok te ha-len. Met z'n drie-en gaan ze op stap, naar de boom-gaard. Va-der draagt de lad-der, Aal tje de mand, en Eel-ke de stok. Eerst schudt Va-der aan de boom. Bom-bom-rom-mel-de-bom De ap-pels plof-fen in het grasAl-le-maal groo-te, dik-ke ap-pels met rooi-e wan-gen! Aal-tje en Eel-ke krui-pen door het gras. „Wat een boel, wat een boel", schreeuwt Eel-ke. „Wel tien-hon-derd, Va!!" „Nie-tes", zegt Aal-tje, „jij kan geen-eens tel-len, jij bent geen-eens op school!" Va-der is op de lad-der ge-klom-men. En nu zit hy in de boom. Hij steekt de lan-ge stok uit, en slaat te-gen de tak-ken. „Au, au!!", roept Aal-tje, „er valt er een op mijn hoofd. Au, en op mijn rug!" Het groe-ne gras ligt vol roo-de ap-pel-tjes. Straks is de mand hee-le-maal vol, met een to-ren er op. Va-der pakt het ee-ne oor, en Aal-tje het an-de-re. Aal-tje blaast er van, zóó zwaar is het! „Ie-der twee ap-pels", zegt Va-der, „voor het hei-pen! De an-de-re gaan naar de zol der!" Maar eerst zoekt Va-der er tien mooi-e, groo-te ap-pels uit. Moe-der doet ze in de bood-schap-pen-tasch. „Ga die maar naar O-poe bren-gen", zegt Moe-der. Eel-ke en Aal-tje gaan sa-men op stap. „We kry-gen vast een brui-ne klont van O-poe", zegt Eel-ke. Hy lacht al, om de lek- ke-re klont! „Weet je wat", zegt Aal-tje, „we gaan de ap-pels heel mooi op-poet-sen voor O-poe. Ja, dat doen we!" Ze gaan aan de kant van de weg zit-ten, in het gras. Aal-tje poetst de ap-pels met haar schort, Eel-ke wrijft ze langs zijn flu- wee-len broek. In de tasch lig-gen tien blin-ken-de ap-pels. „Nou kry-gen we mis-schien wel twee klon-ten", zegt Eel-ke. Met bloemen naar school door Jo Hinton Kleine Lientje en klein Mientje Liepen zij aan zij Blij te springen, blij te zingen In de groene wei. En ze bukten en ze plukten Bloempjes wit en blauw En ook rooie, wat een mooie, Voor dei „schooljuffrouw"! - Toen ging Lientje weer met Mientje Dwars de weide door: Met hun beidjes naar de geitjes, Leuke dieren, hoor! Maar ze gilden en ze rilden, Holden angstig weg, Toen de koeien gingen loeien. Nare beesten, zeg! Na een tijdje, ver van 't weitje, Liepen weer die twee Langs de straten druk te praten, Nu niet bang meer, nee! Toen heeft Lientje het met Mientje Op een draf gezet, En ze lachten en ze brachten Juf hun veldboeket! 11. De weide verschafte voedsel aan talrijke koeien en ruinen. 12. Heel de omgeving was 'n woestenij gewor den. 13. Erg rouwig was de jongen over dit verlies niet 14. Zware balken stutten het stroodak. 15. In dat vlek waren leuke kleederdrachten te bewonderen. 16. De tamme beer taalde niet naar het voedsel. 17. De kurk sprong met 'n knal tegen den zolder. 18. De arme jongen zag tol en knikkers in be slag gcnoc.en. (Volgende week de oplossing) Kunstjes en spelletjes Het zwevende ei Neem een hoog bierglas en doe daarin een paar eetlepels zout. Giet daarop water tot het glas voor ruim een derde gevuld is. Roer daarna een poos tot het zout geheel of bijna geheel is opgelost. Giet vervolgens voorzichtig langs den rand meer water in het glas tot dat het voor drie vierde gevuld is. Wij hebben nu onder in het glas sterke pekel cn boven zuiver water. Daar tusschcn hebben zich heide vermengd en is er een lang vocht bestaande uit een mengsel van pekel en water. Laat je nu een ei in het glas vallen dan zinkt het in het water, maar het drijft op de onderste sterke zoutoplossing en, na ecnige malen op en neer gegaan te zijn, blijft het zweven tusschen beide in. Het is daur in een vloeistof, die juist zoo zwaar is, dat het gewicht van het ei gelijk is aan het gewicht van het verplaatste vocht. Dagen lang kan men, indien men het glas rustig laat staan, het ei op deze wijze zwevende houden. Duw je het met een lepel wat naar beneden, dan komt het, na eenige malen op cn neer te zijn gegaan, steeds ten slotte weer op dezelfde plaats tot rust. Gezelschapsspel Een kom is voor drie kwart met meel gevuld. Hierin steek je een gewonen ring en vult daarna de kom geheel met meel, hetwelk vervolgens stevig aangedrukt wordt zoodat, als je de kom omkeert, het meel in een vasten vorm op de tafel blijft staan. Nu laat men verschillende personen om beurten een stuk van den mcclvorm weg snijden, zoodot de ring deelsgewijze vrij gelegd wordt. Degene bij wien de ring naar beneden valt, moet hem met den mond utt het meel halen. Natuurlijk zullen do omstanders trachten hem aan "t lachen te brengen en zeer komisch wordt dan de situatie als de ringzocker zelf ook lacht, in het meel proest en even later den ring tus schen de lippen hot gezelschap zijn wit bepoe derde gezicht toont 30b ZATERDAG 14 OCTOBER No. 41 JAARGANG 1933 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT De onbeschaamdheid des ongeloofs Zoo zegt de HEERE: Staat op de wegen, on toch de goede weg zij. zult g(j rust vinden vc zeggen: WU zullen da. ilet wandelen. Jer. 6 16.. Het waren zware en duistere tijden in Juda, toen de Profeet de rede sprak, waarin dit woord des Hecren voorkomt. Het was in de laatst:' re- gecrlngsjarcn van Jojakim, zoon van Josia; do eerste belegering cn inneming van Jeruzalem was nabij Donkere onweerswolken van Gods oordce- lcn pakten zich boven het hoofd der afvallige natie samen, die, verblind en verleid doo"* hare leugenprofeten, weigerde zi.'h te laten waai schu wen. .Vruchteloos vermaant, waarschuwt, smeekt do getrouwo stem van leremia vorst cn volk; stout verachten zij zijne woorden, on gaan zij in hunne zelfgekozene en heillooze wcg.-ii voort. Bevreemdt ons dit droevig verse- ijnsel van afval en verblinding niet, daar wij weten dat er, toen als nu, r.icmand is die God z.ekt, dat wij allen zijn afgewehen, toch behoeft het eenige verklaring, hoe eeno natie, eer.e natie als Juda, tot zulk een staat van volrt-.gen \erblinding kon zinitca Wij moeten tot vrrklaiing van dit verschijnsel, niet slechts enkele jaren, neen eeuwen teruggaan in de geschiedenis van Israel en Juda. Hun tegen woordige staat van verblinding en afval is de rijpe vrucht van hun voorleden; l.et leven van ccn volk, gelijk van den engelen mens.'ti, is altijd één geheel; en de geschiedenis, zoo getrouw be schreven, wijst ons aan, hoe Juda van schrede tot schrede tot die <1iep*e gezonken is. Die de jaarboeken van Israël en Juda met aandacht leest, zal er de sporen van afva] van den Heere aireede in vinden, ir. de laatste jaren van Salome's regeering. Er is sedert dien tijd een bijna onafgebroken strijd in de beide rijken, tusschcn Israëls oorspronkelijk geloof cn trouw aan Jehova, als den eenigen warm GoJ. cn het G"de vijandig bognsel van den natuurdienst en het veelgodendom der heidenen, liet was in we zen dezelfde strijd, die in onzen tijd rnder andere vormen gevoerd wordt tusschen het Christendom der openbaring cn de zoogenoemde Moderne richting. Had Salomo, vooral in zijn latere rcgecrings- jaren, dit heidcnsch beginsel geduld, helaas! ook medegediend, na de scheuring des Rijks onder Rehabeam, zegeviert hel weldra geheel in het afgescheurde rijk der Tien stammen. Niet zoo spoedig als in het Rijk van Israël, kon dit heidendom de overwinning in Juda behalen. De geschiedenis van dit laatste rijk geeft ons een wel treuiigen maar toch somtijds grootschen strijd te aanschouwen tusschcn den dienst van Jehova cn den natuurdienst vnn het heidendom. Zegeviert het heidendom mei krach*, onder do koningen Achab, Manasse -en Amm^n, wij zien het wederkecrig onderdrukt, door vorsten, het huis van David waardig, als Josafat, Hiskia cn Josia, die in hun ijver voor den He^re getrouw ter zijde gestaan werden door een Hosfta, Jcsaja en Jeremia. Bovenal mocht het Josia gelukken, om door Jjne krachtige hervormingen die hei- densche, ongeloovige, moderne lichting met ge zegend ge/olg te bestrijden, en hc-t oorspronkelijk geloof aan Jehova, als den levenden G^d, weer in core te brongen. Maar wat beteekent dc- tijdelijke invloed van oen vorst, hoe godvruchtig ook. waar de grooten en priesters, de toongevers en ieids- licd?n der natie, die hv/lensche beginselen in hun hart b-ij ven toegedrarr, en de lichtzinnige menigte zien, door hunne schoonklinkcrde belof ten van vrijheid un macht, zoo gemakkelijk laat moidvoeren? Dat heidendom had getiik thans, Let hart van den natuurlijken mcr.aoli voor zich. Nauwelijks is dan ook Josia gestorven, of de profeet Jeretnia die hem met de pvo'otesse Hulda zoo g'frjj.v terzijde had gestaan, moet aanschou wen, hoe onder .Tosia's zoon, Jojak'.m, het heiden dom oen aats-te en bevissende zeg ipraal behaalt. Do Jehovadienst moet geheel wijken, wordt oud, en veroudert. De geloofsbegrippen van Mozes en do Profeten zijn te bekrompen, te uitslui tend; zij verdragen zich niet met den trap van ontwikkeling, waartoe Juda door zijne gemeen schap met het heidendom gekomen is. De roem van Israël: „Hij heeft Jakob zijne woorden bekend gemaakt, Israël zijne wetten en instellingen; al- zoo heeft hij geen volk gedaan," is hun ecne schande. Het juk der Goddelijke wet is hun te lastig; zij bégeeren vrijheid als die heidenen, vrijheid des vleesches om alle ongerechtigheid gieriglijk te bedrijven. Zij beloven zich van dien nieuwen godsdienst, dien nieuwen weg niet dan vrede en heil verblind voor het dreigend onweder van Gods oordeelen, dat boven hun hoofd hangt. Zoo diep zien wij Juda in Jcremia's dagen ge zonken. En vervult dit geslacht de zonden hun ner ouderen, de doodelijke vrucht is rijp geworden. Nog blijft Jeremia, diep gevoelig over den afval cn de verblinding van zijn volk, het in den naam des I-Ieercn getrouw vermanen om stil te staan bij de wegen en toe te zien. Bij den goeden weg, de oude paden, waarop hij hen wees, en bij den weg, die hunne afvallige priesters, valsche profeten en ijdele grooten hun aanprezen, den nieuwen weg des heidendoms. Maar hoe ernstig cn getrouw Jeremia dc natie op den goeden weg. die oude en beproefde paden wees, hoe hij zijn volk ook met tranen bad, zij weigeren stout, en zeggen: „Wij zullen daarin niet wandelen". Zij zeggen het openlijk; de tijd van eerbied, ook van gehuichcldcn eerbied, voor Gods profeten en woord is voorbij. Het is de tijd van de onbe schaamdheid des ongeloofs, dat zich niet ontziet openlijk dien goeden weg te verwerpen. I-Ict is do tijd van lichtvaardige verachting, zij willen zelfs niet meer beproeven, welke de goede weg zij. Zoo diep is Juda gezonken, zoo ver is het met de heerschappij, de tiranny des ongeloofs gekomen. Er blijft den trouwen dienaar Gods niets anders over dan te klagen: „Dc blaasbalg is verbrand, het lood is van het vuur verteerd; tevergeefs heeft dc smelter zoo vlijtiglijk gesmolten!" En nog weinige jaren, en Juda zal van de vrucht zijner handelingen verzadigd worden. Zijn weg, de nieuwe weg des heidendoms, zal op-zijn hoofd komen. Zij hebben op de wegen van afval en ongeloof wind gezaaid, zij zuilen storm en onweder maaien. Ik denk, wij hebben hier niets bij te voegen, om de overeenkomst aan te wijzen tusschen Jcre mia's tijd en onze dagen. Zoo hier als daar dezelfde alval en verblinding, helaas! ook do- zelfde onbeschaamdheid en lichtvaardigheid des ongeloofs, nu als toen, jaren gekweekt, eindelijk rijp geworden. Wat hebben wij te vrcezen? Reeds blaken Gods gerichte» Zal het ook van Nederland waar worden: „Tevergeefs heeft de smelter zoo vlijtig lijk gesmolten"? Hooren wij nog heden do stem dos Ileeren tot ons: „Vraagt naar de oude paden, waar loch de goede weg zij, en wandelt daarin! zoo zult gij rust vinden voor uwe ziel." Vragen wij er naar, biddende om den Geest des Ileeren die ons in Christus Jezus alleen op den goeden weg terugbrengen en bewaren kan. Uitbreiding over Psalm CXXV Dirck Rafaëlsz-Camphuysen Wat menschen dat er dreigen te moorden en verslaan, Al die op God vertrouwen, en zullen niet2 vergaan. De hoog-getopte bergen zijn als een vaste schans Rondom Jeruz'lem henen, geen vijand heeft er kans. Gods toezicht die3 Hij stadig rondom Zijn volk laat gaan, Is haar als vaste muren: geen vijand kander aan.4 Hij zal 't rechtvecrdig hoopjen, zijn duur-bemind6 geslacht, Niet eeuwig laten blijven in boozer menschen macht;u Niet eeuwig laten blijven in een zoo droeven staat, Opdat het zijne handen niet uit en reik' tot kwaad. den zoeten vrede geeft, zoo lung maar als hij s) leeft, Uit: D. ft. Camphuysens Stichtelycke Hymen f647 (strofe 7 is weggelaten). 1 Onbewogen; 2 en niet niet; 3 dat; 4 kan er aan; kan pr bij komen, kan het naderen! 0 dier(baar) bemind; u in tlo macht van booze menschn.i; T in hot oorspronkelijke stuat: 'k Biel dat gy dijn Israël 8 zoo lang als hij (Israël, liet volk Gods) maar leeft. Men leze dit gedicht wel aandachtig, in verband met de gedich ten en aanteekeningen in het volgend nummer. Zie de schooao melodie in Oude en Nieuwe Zangen, van Van Wocnsel Kooy. 301

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9