Langs kromme wegen
door
K. Jongheid
Vervolg./
De notaris strijkt nadenkend langs zijn baard,
overweegt of hot niet beter is, een paar losse
leeninkjes op te vragen en daaruit de hypotheek
te verschaffen. Maar dat duurt toch te lang. Die
menschen hebben dat geld niet voorhanden, het
zijn maar betrekkelijk kleine tuinders. Ze zouden
het eerst weer bij een ander moeten 1 oenen. Neen,
dat kan niet, dat duurt veel te lang. Er zit niet
anders op, dan te antwoorden, dat tot zijn spijt
het bedrag op het oogenblik niot verschaft kan
worden.
Met ontstemd gezicht kijkt meneer De Block de
twee brieven nog eens door en legt ze dan bij de
af te werken correspondentie.
De jongste bediende klopt en zegt, dat meneer
Verweede den notaris wil spreken. De notaris
kijkt verrast. Zijn gezicht heldert op. Wat zal dat
wezen? De heer Verwoede staat bekend als schat
rijk, hij kent hem goed, maar zaken heeft hij
nooit met hem gedaan.
De bezoeker komt binnen, een knappe, deftige
man met aangenaam uiterlijk. De notaris loopt
hem tegemoet, reikt hem buigend de hand en ver
zoekt hepn, na wederzijdschc begroeting, plaats te
nomen in een der clubfauteuils.
De heer Verweede is een aristocraat Hij kijkt
bedaard met belangstellend oog rondom zich en
zegt: „U hebt hier een gezellig bureau, mijnheer
De Block".
„Dat gaat wel, mijnheer Verwoede, dat gaat wel.
Het is niet groot maar toch heb ik getracht, het
eenigszins aangenaam in te richten".
„Ja zeker, zeker, daar is U ook wel in geslaagd.
U zit hier den geheelen dag, dus u moet behoorlijk
en comfortabel zijn gehuisvest".
De notaris offreert zijn bezoeker een sdgaar en
houdt een brandende lucifer gereed, om hem te
bedienen bij het aansteken.
Na een paar trekjes gedaan te hebben zegt de
heer Verweede: „Mijnheer De Block, ik wil u even
spreken over een kleine zaak. Ik heb op het
oogenblik twintig mille vrij en wil die, zooals
vanzelf spreekt, behoorlijk rendabel maken. Nu
heb ik gedacht over een hypotheek. Zou u die
kunnen plaatsen tot dit bedrag?"
„Wilt u bepaald het hecle bedrag enbloc ge
plaatst hebben, of kan het ook gesplitst worden?"
.,Het kan ook gesplitst worden".
„De helft van uw bedrag kan ik dadelijk plaat
sen en de andere helft in reserve houden. Moge
lijk vind ik ook daarvoor een reflectant".
„Kunt u de helft dadelijk plaatsen, meneer De
Block? Dat is prachtig. U bedoelt toch als hypo
theek? Het is waarschijnlijk wel een solide onder
pand met voldoende overwaarde?"
„Het pand is zeer solide en de overwaarde ruim
voldoende. Hoe hoog denkt u de rente te stellen,
mijnheer Verweede?"
„Ik heb gedacht 5Vfc procent, meneer De Block,
dat lijkt me billijk, niet te laag en niet te hoog"
„Heel goed, mijnheer Verwoede, ik zal dit mijn
cliënt meedeelen. Wcnscht u taxatie?"
„Ja, heel graag. Zoodra ik uw bericht heb, stuur
ik mijn taxateur en schrijf u mijn beslissing. Dat
is dus afgesproken. Ik ga nu vertrekken. Ik moet
nog met mijn zoon oen bezoek afleggen bij de
ouders van een van zijn vrienden".
„Uw zoon is toch op studie?"
„Ja, betrekkelijk op studie. Hij wil een positie in
Indië. Nu is hij veertien dagen thuis, maar ik ben
zoo bezet geweest, dat ik bijna geen gelegenheid
had, mij met hem te occupcercn. Volgende week
gaat hij weer weg voor een paar maanden."
Als de bezoeker vertrokken is, vraagt de notaris
zich af, wat wel de oorzaak kan zijn, dat meneer
Verweede zoo plotseling zaken mot hem gaat
Hij weet niet, dat het de zoon is, die zijn vader
zulks heeft aangeraden. Hij weet ook niet, welk
motief die zoon tot dit advies geleid heeft Zijn
verrassing en genoegen zouden nog grooter zijn,
als hij het wist.
Maar hij weet het niet en heeft ook in die rich
ting geen enkel vermoeden.
m.
Jan van Dam heeft zich Ingescheept op een der
groote motor-mailschepen van de Botterdamsche
Lloyd. Het schip ligt nog aan de Lloydkode, maar
de sirene heeft geloeid en op dit signaal zijn de
wegbrengers van boord gegaan en wachten nu,
toeziend hoe het groote stalen lichaam, inwendig
trillend door zwaar motorgedraai, door sleep
bootjes van den wal getrokken en weggesleept
wordt
De passagiers der verschillende klassen staan
langs de railings en als het meer dan huishooge
gevaarte begint weg te schuiven in de richting
van den Hoek, dan wordt nog ééns oen laatste
groet gewisseld, dan wordt er voor do laatste
maal nog iets geroepen, wat meestal niet ver
staan wordt, dan wordt het oen zwaaien en
wuiven met sjaals en zakdoeken en worden de
waterlanders nog één maal stilletjes weggeveegd.
Vooral in 't begin is Jan voortdurend getrok
ken en geboeid door al het nieuwe, dat de reis
hem toont De hooge rotsen van het eiland Wight,
do militaire vliegtuigen, mar.o.-uvreerend bij de
Fran.ïCb< kust, cirkeler.d boven het schip, dalend
en '.tijgend op de stijve w'ekeu als praenistori-
scln vogelmonsters Loven de pasgeschapcn we
reldzee, de diepe grotten vol donkerheid in de
rotsen van Portugal, waartegen de golven te
plotter spatten, wit waterpoeder strooiend en kort
stondige schittering scheppend van duizend dia
manten in do felle zonneschijn en vooral Kaap
in zee, waarop een stille vuurtoren en een eenzaam
St. Vincent, groote kale rots, puntig uitspringend
klooster, groot en wit, blikkeren in de zon, als een
glanzend schilderij mn blauwe zee en donker
rotsgeklomp, gekroond met witte bouwsels, die
blinkend afsteken tegen diepe klare wolkenlooze
hemel
Maar do kust van Noord-Afrika geeft een ander
beeld. Daar is het havenstadje Tangcr, Oostersch,
oud en vuil, waar veel Spanjaarden aan boord
komen met leelijke tronies als verloopcn joden
en met zwaar geverfde vrouwen.
Terwijl do boot terugvaart naar den kant van
Europa, gaat Jan rustig zitten schrijven. Want
do volgende haven is Marseille. Daar wacht hem
een brief van Annie en daar zal hij, zooals afge
sproken, een brief posten aan haar adres.
Als deze gaarne volbrachte taak ten einde is,
geniet hij van het gezicht op de Fransche Middel-
landsche Zeekust, bergachtig, blauw en groen,
met langs de kust een spoorweg door do bergen
met bruggen over kloven en dolen, waar langs
de treintjes, wegkruipend en weer te voorschijn
komend, op grooten afstand als kinderspeelgoed
voortglijden en waar, onder in de laagte huisjes
liggen, klein en nietig, ongeregeld als oen leeg
geschudde bouwdoos.
Voor hetgeen er op de boot gebeurt, toont Jan
niet veel belangstelling. Wel heeft hij om zich
heen gekeken en daarbij gezien de eerste verschij
ning en do verdere voortgang vtan do familiari
teit, die straks wordt tot oen stuitende gemeen
zaamheid van flirten en gescharrel door mannen
en door vrouwen, ongetrouwden en getrouwden
door elkaar.
Hij heeft zich afgekeerd met weerzin van oen
wereld, die voor hem wel nieuw, doch zonder
eenige bekoring is en tracht zoo veel hij kan zich
'los te trekken uit dit vreemd milieu, waarin hij
zich niet thuis voelt
Als oen zuivere oase in een dorrigc stoffige
woestijn is hem de brief van Annie, waar ach
ting, sympathie en liefde in te lezen zijn, in elke
regel en in ieder woord.
Dit te lezen is voor hem een heerlijk bad van
reine liefde na do broeiig-zwoele atmosfeer van
zinnelijkheid uit smookende kraters van lage
hartstocht die hem meer dan eenmaal heeft doen
walgen.
Want Jan is nooit nog lang van huis geweest
en het verkeer in vreemde kringen niet gewend,
daarom is ook de brief van vader hem een dier
baar stukjo ouderhuis, dat bij hem op de boot
komt en met hem meevaart naar do vreemde
verte,
Annie de Block heeft de laatste dagen iederen
avond trouw de Scheepstijdingen in do krant
bestudeerd cn weet nu, dat de post uit Marseille
binnen moet zijn. Ze kan dus Jan's eerste brief
verwachten. Het maakt haar onrustig. Telkens
kijkt zo naar buiten. Ze weet, dat de post nog niot
komt, nog niet komen kan, omdat het nog to
vroeg is cn toch kijkt ze telkens weer. Het is do
drang van haar hart, die haar daartoe brengt.
Juist als haar gedachten een oogenblik afgeleid
zijn, hoort ze, hoe de besteller de post in de bus
klapt. Gelukkig heeft haar vader de gewoonte
niet, de bus af te sluiten. Vlug wipt ze naar
voren, haalt den brief van Jan er uit en laat de
rest zitten.
Ze is alleen in de kamer, moeder is op bezoek,
vader op kantoor. Het kantoor is aan huis cn
heeft een eigen ingang in de rechter zijgevel.
Vlug maakt zij den brief open en vliegt hem snel
door. Het is een heel stuk schrift, maar zo weet
nu oppervlakkig wat er in staat en zal hem
straks wel rustig overlezen.
J[Wordt vervolgd.)]
Dagboek van de
lamilie Bérke'mans
9 October.
Tante Mie is er.
We zijn voor de pret gevieren naar 't Station
gegaan, Judith, Antoon, Rie en ik. Eerst hielden
wij ons schuil, zoo de schijn gevend of er niemand
was om haar te begroeten. Toen de trein
aankwam kon Antoon uit z'n verborgen schuil
hoek een oog houden op de reizigers en zag ook
haar 't perron afkomen. Volgens hem keek ze
erg ontdaan, en plots bleef ze hulpeloos staan, ie
linnen reiszak naast zich zettend. Op dat moment
kwamen we in haast op haar toe geloopen, net of
we ons werkelijk hadden verlaat.
Wat zag tante er uit! Ze droeg de winterman
tel al, een leelijk ding, waar wie ons verleden jaar
ook al aan geërgerd hadden. We schaamden ons
met haar de straten door te moeten. „Laten we een
taxi nemen", fluisterde Judith mij in 't oor.
,,Heb jij geld bij je?"
Ik had geen oent „Vervelend", praatte Judith
binnensmonds en zocht een uitvlucht ,,'k Heb
een paar boodschappen te doen waar haast bij is",
jokte ze tegen tante. „Ik sla hier af. Tot straks!"
Tante, meer lettend op Judiths mantel en hoed,
dan op haar woorden, vroeg mij: Kan ze haar
geld niet beter besteden? Een doodgewone dag in
de week en dan zoo gekleea, 't is zonde." Ik heb
haar gezegd: „Judith verdient het zelf en de om
geving waarin ze werkt brengt mee dat ze zich
keurig moet kloeden." Maar tante's opinie was:
„Je hebt je aan een ander niet te storen." En 'k
dacht: wacht tante, U zult meer beleven vandaag.
Judith heeft mooi haar. Blond, glanzig, en altijd
aardig opgemaakt in een losse wrong. Nu heeft
ze tante al een paar nr^al wijs gemaakt: „Ik laat
het afknippen. Het opmaken kost me iedere dag
veel to veel tijd."
Spinnig werd tante dan. En hoe meer ze zich
liet gaan, hoe heftiger Judith er tegen in ging.
Even voor haar komst had Judith bedacht: Polka
te laten kappen. Van een vriendin had ze ge
hoord dat dat kon.
Ik vond, 't stond haar werkelijk leuk. yader en
moeder konden 't geen ze gedaan had niet goed
keuren. Vader zei: „Uit plagerij is nog nimmer
iets goeds geboren." Dat geloofden we dadelijk,
en toch'k Was het met Judith eenSJlantë Mie
maakt je zoo.
Thuis gekomen, stond Judith al in de deurope
ning. „Treed binnen" noodigde ze hoffelijk.
Ik lette op.
Nee, tante had nog geen erg in haar veranderd
kapsel.
Ze keek de gang af. „Hè hebben jullie geen
looper meer liggen", vroeg ze.
„Die nemen we Vrijdags op tante," zei iik. „Nu
we geen meisje meer hebben
„Wat zeg je..." meteen dat tante haar verba
zing te kennen wilde geven, schoof Judith langs
haar heen.
Dat moment, tante's ontsteld gezicht en Judith's
onverschrokken blik.
Op tante's vraag: „Waarom heb je dat gedaan"
gaf Judith kalm ten antwoord: „Omdat allo
meisjes van 't kantoor„Schaam je," viel
tante haar in de rede.
Toen kwamen vader en moeder de gang in: „Dag
tante. Goede reis gehad?"
Even later zat ze in een makkelijke stoel.
Judith hielp mij tafel dekken. We moesten die
avond bijtijds eten. Judith leidt een naaikrans die
om zeven uur al begint
Precies half zes, liet Rie de gong klingelen. Tan
te zei, geen eetlust te hebben. Zo schikte alleen
mee aan, voor de goede orde.
Een vrijgevige dichter
Een beroemd Duitsch dichter werd onophoude
lijk lastig gevallen om een lok van zijn haar, welke
hij dan ook geregeld aan zijn vele bewonderaars
en bewonderaarsters toezond. Een dergelijk ge
schenk werd door de gelukkige bezitters als iets
heel kostbaars bewaard, en met trotsch aan alle
belangstellenden gctoondl
Toen de dichter echter reeds op een bedenke
lijke manier kaalhoofdig was geworden en toch
steeds maar doorging, zijn „lokken" overal heen
te sturen, begon men te fluisteren, dat er iets
niet mee in orde moest zijn. Het duurde toen
niet lang meer, of het raadsel werd opgelost
Een professor in de biologie, wien men een lok
ter keuring had gezonden, stelde vast, dat het
waardevolle geschenk niets anders dan honden
haar was!
De poedel van den dichter, die, evenals zijn
meester, roodbruin haar had, moest de „kostbare"
geschenken leveren, en daar deze honden heel dik
haar hebben, kon de dichter nog lang met zijn
vrijgevigheid doorgaan.
Inderdaad een zonderlinge panier, om zijn
populariteit levend te houden!
306
Menschen in crisistijd
door
D. C. A. Bout
Virloren idealen
Vroeg had Verbeek zijn ouders verloren. Nie
mand in zijn familie kon hem in huis nemen. De
diakonie van zijn kerk had er voor gezorgd, dat
hij in een groote weesinrichting ondergebracht
werd. Na afloop van den schooltijd, was hij eigen
lijk tegen zijn zin boekbinder geworden. Met
pleizier had hij het beroep niet uitgeoefend en
toen hij getrouwd was en er meer als sjouwerman
in de bouwvakken te verdienen was, had hij de
boekbinderij den rug toegekeerd.
Als loswerkman had hij wel eens veel geld
verdiend, maar dan waren weer tijden van
slapte gekomen enwas hij werkloos ge
worden.
Nu duurde het werkloosheidstijdperk al meer
dan twee jaar voor hem.
Dat was zoo ongeveer de levensgeschiedenis
van Verheelt. Ik trof hem aan, terwijl hij aan de
vaart zat te visschcn.
Hij had nog niets gevangen. Wil het niet,
vriend, vroeg ik hem. Het was alsof ik hem met
deze woorden uit 'n droomtoestand riep.
Nee, ik zit al uren, maar heb nog geen be
weging in de dobber gezien. Maar het breekt den
tijd. En het breekt je gedachten.
Ben jij naar huis geweest, Verbeek?
Ja, m'nheer, ik ben voorgaande week Woens
dag al naar huis geroepen. Mijn jongen van 10
jaar, waar wij vee] mede getobd hebben is ge
storven. Zaterdag heb ik hem begraven.
Ik ging naast hem zitten. Verbeek vertelde, ik
luisterde.
Mijn gehcele loven is een vraagteeken, het
zit vol waaroms. Mijn ouders moest ik vroeg
verliezen. Van de inrichting, waarin ik opgroeide,
zal ik geen kwaad vertellen. Wij waren er met
zoovclen. Maar daardoor is mijn leven toch onder
gegaan. Ik wilde machinebankwerker worden,
maar men zei, dat dit niet kon. Daar zou ik geen
lichaamskracht genoeg voor hebben.
Ik moest het boekbinden leeren. Met tegenzin
stond ik in de werkplaats. Later zocht men voor
mij een baas. Ik trof het Let slecht In dien tijd
leerdo ik een meisje kennen van een ander
geloof. Dit verbrak de banden met de inrichting.
Wij wilden trouwen. Ik werd opperman. Mij is
toen gebleken, dat ik lichaamskracht genoeg had
voor zwaren arbeid. Dit werk bracht mede, dat
ik telkens zonder werk kwam. Wat men in de
goede dagen vooruit kwam, ging je in dagen van
werkloosheid weder achteruit Met mijn gezin
kwam ik nooit uit de misère! 'k Heb 'n zwakke
vrouw en zieke kinderen.
Hoe dikwijls dacht ik idealen te bezitten en dau
ontvielen ze mij weer. Als sneeuw voor de zon
zag ik ze versmelten. En die versmolten idealen
lieten bitterheid achter. Het leed heeft zich voosr
mij opgestapeld tot een berg, die het uitzicht
naar wijdere horizont bedekt
Ik ben zoo moe, mijn kruis is zoo zwaar.
Waarom moest het leven voor mij zoo zwaar
zijn en waarom is het voor anderen zoo licht?
Ik vind de wereld onharmhartig. De menschen
leggen er jo onnoodige lasten in op. Men stookt
er locomotieven met koffie, de overtollige oogst
wordt in zee geworpen. Het vee wordt afgeslacht
Men zegt: cr is van alles te veel! En ik zou best
wat meer kunnen gebruiken. Ik begrijp van zoo'n
wereldhuishouding niet veel. Want wij en met ons
honderden, lijden gebrek. Wij zijn zwoegers en
vertrapten. Veel hebben wij den laatsten tijd door
gemaakt met onze kleine jongen. Hij is heengo-
Triesche tewerkgestelden, na ruim jaar in 'f
kamp geweest te zijn, weer „huistoe". De taaiste
Zondag.
gaan. Wellicht is hij voor veel ellende gespaard
gebleven. Werken doe ik graag; dat ik hiér moet
zijn, vind ik niet zoo erg.
Hier zweeg hij. Daarna zuchtte hij.
Van mijn jeugdidealen is niets terecht ge
komen, herhaalde hij nog eens.
Verbeek, zei ik, je levensleed is groot. Het
verlies van de laatste week is het meest versch in
je geheugen. Je hebt veel getobd met je zoontje,
het was een zorgenkind. Voor hem heb je waar
schijnlijk weinig idealen gehad. Toch, hoe meer
zorgen je doorgaans aan een kind hebt, hoe meer
je ze gaat liefhebben. Het verlies zal je drukken.
Je vrouw heeft er het meest aan te doen gehad.
Hoe is zij er nu onder? Heb je nooit gezonde
dagen met hem gekend?
Ja, toen hij zes jaar was, dachten wij, dat wij
het ergste gehad hadden.
Hij legde zijn hengel neer en uit een 'binnenzak
van zijn jas haalde hij een foto.
Hier heeft u hem.
Zijn groote werkmanshanden beefden, toen nij
mij het kiekje overreikte cn in zijn sombere oogen
blonken een paar groote tranen.
Ik kwam diep-onder den indruk van het intense
leed, dat in deze menschenziel aanwezig was.
Juist kwam Willemse langs wandelen.
Goeden avond mijnheer, bent u aan het
visschcn?
Neen, Willemse, ik kijk maar eens. Kom eens
bij ons zitten.
Dit geschiedde.
Ik bracht het gesprek op wat Verbeek zooeven
had gezegd over 't leed in zijn familie. Ook over
de vernietiging van producten, die op de markt
geen weg vonden.
Ja, zei Willemse, dat vind ik ook afschu
welijk. Wat God laat groeien, daar heeft de
mcnsch het recht niet toe om het te vernietigen.
Misschien is het wel heel naief van mij, maar ik
denk steeds, als ik zooiets lees, van koffieboonen
in zee of koffieboonen als stookscl, de geschiedenis
van het vrouwtje van Stavoren herhaalt zich.
Het is de schuld van het wereldkapitalisme,
zei Verbeek, zij willen de waren op prijs houden.
Het is de schuld, zei Willemse, van het
menschenegoïsme, dat ik zonde noem. Het draait
zoo het draait, wij komen altijd weder op de
schuldvraag terecht En dat is een probleem dut
zoo oud is als de wereld bestaat Ik vind het
terug in de woorden van Adam: „de vrouw, die Gi]
mij gegeven hebt" Wij kunnen vloeken op men
schen, op maatschappij, op kapitalisme, op regee-
ringsstelscls, maar ik voel dat ik als mcnsch deel
uitmaak van de menschheid. Ik ben ook lid van
de maatschappij. Werkgevers en werknemers zijn
er altijd geweest en die zullen er altijd wel blijven.
Voor het uitvoeren van werken blij It er kapitaal
noodig. Men spreekt welcens van staatskapitaii-
satie. Ik verwacht er weinig heil van. Ik weet
zoker, dat elk bedrijf met zijn tijd mede moet gaan.
Mijn baas was daar ook toe verplicht en werd :k
er ook de dupe van. Zeker weet ik, dat het mijn
baas leed deed, dat hij mij moest heen zenden.
Nu liep het gesprek over het gezin. Verbeek cn
Willemse vertelden elkaar de tobberij met de kin
deren en hadden elkaar gevonden. Willemse deelde
in Verbeeks leed.
Verbeek had in de Wecsinrichting een Christe
lijke opvoeding gehad, maar veel was er in zijn
leven niet van over gebleven. In zijn gezin had
hij er geen houvast aan gehad. Bij Willemse was
dit geheel tegenover gesteld.
Ik begrijp, zei Willemse, dat je een zwa
ren strijd doorgemaakt hebt in de laatste dagen.
Wanneer je thuis geroepen wordt en je vindt er
je kind reeds gestorven, dat is zwaar. Ach, al zijn
ze dan al lang sukkelend geweest, je had toch
liever hem de laatste snik zien geven.
Dat is zoo, zei Verbeek, het is ons echter
allen overvallen. Zelf had ik gevraagd hierheen
te mogen, want geen werk, stempelen, 'n ziek kind,
'n treurig gezicht van moeder de vrouw, ontnam
mij allen levensmoed. Je weet niet waar het heen
moet. In de bouwvakken is haast niets te doen.
Wij zijn te dicht op elkander komen wonen,
Verbeek, merkte Willemse op. Heb jij je we!
eens ingedacht wat de toekomst ons brengen zal?
In mijn .gedachten heb ik grenzen getrokken. Van
Amsterdam naar IJmuidcn cn in het Zuiden van
Dordrecht naar de Noordzee. Tot de Oostgrens
nam ik de spoorlijn AmsterdamDordrecht cn de
kustlijn der Noordzee nam ik als Westgrens. Hoe
veel menschen zouden daar wel wonen, op dat
stukje Nederland? Daarin liggen Amsterdam en
Rotterdam. Om bij de laatste te blijven, die stad
heeft oen achterland tot Bazel toe. Do hecle druk
van dat achterland drukt in crisistijden op zoo n
stad. In het begrensd stukje Nederland, dat ik je
zooevcn voor den geest bracht, is geen stad of
dorp, die niet door werkloosheid is getroffen. Men
spreekt weieens over blijvende werkloosheid. Dat
is zwaar om te verstaan voor ons en onverdraag
lijk voor een volgende generatie. Jij vertelde mij
zooeven, dat je met gebroken levensidealen zat en
Eind September organiseerden de kringen Utrecht
van het Verbond een weekend op de Veluwe. Een
groep der deelnemers.
je loste het op in 'n schuldvraag. Je vond, dat
de menschen je in den weg hadden gestaan Dij
je beroepskeuze. Verbeek, geloof mij, er loopen er
tientallen in ons kamp, die arbeidsvreugd gekend
hebben, omdat ze dat vak leerden, dat zij zelf
kozen. Geloof mij, zij staan er vandaag, evcna«s
jij, buiten. En ik weet zeker, dat zij een andere
reden opgeven voor hun mislukking. Op één punt,
heb ik al gemerkt, denken wij precies eender,
namelijk, dat je beter kunt werken dan de hand
ophouden. Wij hebben beiden om uitzending ge-
Zeg, Willemse, wat denk jij er van, ging Ver
beek,nu verder, is het werk, dat wij hier doou
productieve arbeid of niet?
Het is vervroegde arbeid, die, naar men hoopt,
productief zal worden, Verbeek. Kijk, wij Neder
landers zijn over de wereld beroemd om onze
vredige strijd, die wij voeren met het natte ele
ment, met de meren en zeeën. Ik bedoel 't droog
leggen van de Haarlemmermeer, de Schermer ji»
Wormer en niet te vergeten de Zuiderzee. Eigenlijk
doen wij hier hetzelfde werk. De stroom van het
land naar de stad staat stil. De stad heeft o«»u
overvloed van bevolking gekregen, waar wij <lo
slachtoffcm van zijn. Wij moeten naar het land
terug. Nu kunnen wij wel in zak en asch gaan
zitten, maar daar is nog geen reden voor. Wij
hebben, zoo zie ik 't, door een werkzaam volk te
zijn, zoo iets van nationaal vermogen. Nu ligt Je
wereldhandel in duigen en nu hebben wij zoo
waar op eigen bodem nog reserve-arbeid liggen.
Daar dank ik God voor. Nooit zou er aan begon
nen zijn, wanneer wij op den vroeger ingeslagen
weg werk hadden gchoudeo. Nu, in een tijd van
werkloosheid, zijn wij aan onze reserve toe. Wij
zijn een zeevarend volk, dat is het volk, dat leeft
„op hoop van zegen". Werken wij niet voor ons
zelf. welnu, dan doen wij het voor een volgend
geslacht.
Ik vind jou oen reuze idealist, Willemse, zei
Verbeek.
Ach, zei Willemse, wat zal ik zeggen.
Weet je wat mij zoo rustig maakt, dit, te weten
dat het Godsbestuur het wereldbeloop in handen
heeft. Wanneer ik dat niet durfde aanvaarden,
dan zag ik het leven even scmber in als anderen.
Maar dan is het waarschijnlijk bij je thuis
zonniger dan bij mij, zei de ander.
Willemse vertelde hem, alles wat hij met zijn
gezin in den afgeloopcn winter had doorgemaakt.
Wij leven in stormgetij. En nu is het ergste
wat ons kan overkomen, dat wij er geestelijk onder
doorgaan, Verbeek. Ken je die mooie geschiedenis
uit het Nieuwe Testament? Daar vaart een scheepte
op het meer van Gcnesareth. Dat meer is ingeslo
ten door bergen, vanwaar bij nacht vaak verrader
lijke valwinden vallen. Het scheepje was bemand
door Jezus en Zijn jongeren. Zij zagen den wind
feller cn feller worden en het werd onrustig in
hen. Daar op de voorplecht sliep de Meester. Do
storm nam toe, de golven werden hooger en -Ie
angst onuitstaanbaar. In dat oogenblik gaat zoo'n
beangste jongere naar Jezus en zogt: „Meester, wij
vergaan." Dan volgt een onvergetelijk oogenblik.
Jezus gebiedt wind cn golven te bedaren cn in ue
harten der jongeren komt rust. Zou het komen,
Verbeek, dat Jezus wacht tot wij, ik bedoel do
menschen van onzen tijd, tot Hem roepen? Wij
zijn in stormgetij, maar de Meester lééft.
303