VAN BONTE DINGEN door G. K. A. Nonhebel Apotheker te Middelburg Over het inmaken van boter Er is een tijd geweest, die we maar den „ham- stertijd" zullen noemen, waarin de een in zijn provisiekamer een volle kist thee bezat, terwijl do ander met zeer gemengde aandoeningen en ge waarwordingen een vreemdsoortig „surrogaat van thee" slikte. Het was in dien (roofridders!) tijd dat een ieder, die daartoe maar ecnigszins bij machte was, een zoo groot mogelijk kwantum boter ging inmaken ter voorziening in mogelijk aanstaand gebrek. Toen ik hierop een waarschuwend woord liet hooren, dat die inmakerij spaak zou loopen, kwa men van allerlei zijden, „onfeilbare" recepten op me aangestormd, die echter niet konden verhin deren, dat de een wat eerder, de ander wat later zijn ingemaakte boter even „onfeilbaar" zag bo de r ven. Dat kon ook niet anders. Zoolang boter niet totaal is bevrijd van melkwei en water, is het niet mogelijk ze om zoo te zeggen onbegrensd goed te houden. In mijn jeugd hadden we geregeld onze botar van een boerin. De emancipatie doet tegenwoordig ook al haar intrede onder de boerinnen. Laatst beweerde er nl. een: „Haar man was geen boer maar een „land man" en zoo was zij dus geen boerin maar een landvrouw." Och waarom ook niet? Genees- en heelmeester is geworden arts; een tandmeester een tandarts; een vee-arts een dierenarts. Waarom dan ook een boerin geen landvrouw? Alles veroppert. Het is alleen vervelend voor wio op de hoogste sport van de maatschappelijke lad der staan. Als die nog hooger willen dan val len ze er af. Hoewel nu die boterboerin haar boter naar haar beste krachten bereidde, kon zij toch niet verhin deren, dat we uit den smaak er van konden op maken, welke weekdag het was. Later verbeterde die toestand zeer aanmerkelijk, toen een zuivelinrichting boter ging leveren. Dit was natuurlijk het gevolg hiervan, dat de zuivel fabrieken beter door middel van machinale kneed- borden, waterleiding enz. in staat waren de melk wei weg te wasschen en het aan de boter hangende water veel meer uit te persen. Boter neemt, wat ons voor een vetlichaam toch Bij ons in Batakland door M. A. M. Renes-Boldingh De bakker van Farao wandelt door onze stra ten rond. We hebben hem gezien en herkend, toen we vanmiddag door de dorpsstraat gingen, en onze jongens wisten te vertellen, dat hij ook reeds een keer langs ons hüis was gekomen. Vermoe delijk was hij toen dus op zoek naar den een of anderen Farao, aan wien hij zijn brood kwijt kon raken. Hij is lang en forsch, deze bakker, en hij heeft een werkelijk koninklijken gang, zoo als 't bij een hoogwaardigheidsbekleeder past, die de eer van zijn land mede moet hoog houden. En zijn gelaat kon regelrecht uit een schilderij der discipelen gesneden zijn. Regelmatig, eerwaardig, omkransd door een reeds grijzenden baard, en met ernstige, vèrhlikkende oogen, die eerbied schijnen af te dwingen. Hij draagt een slappen tfoodgeruiten sarongrok, die zijn lange gestalte nog langer maakt; een hoog-gesloten, grauwe jas, en op zijn hoofd een kunstig gevouwen tulband Hijst wannen. vreemd lijkt, vrij gemakkelijk vocht op, vooral als ze heel week i6. Jaren geleden werd de boter zelfs in trommels zacht verwarmd en door uiterst fijns pijpjes werd er stoom in de botermassa geblazen, door welk middel enorm veel water werd opge nomen. De kooper van zoo'n „waterzoodje" was heusch niet voordeelig uit. De Regeering deed dan ook verstandig met het uitvaardigen van de Boter- wet, waarbij bepaald werd, dat böter minstens 80 vet moest bevatten. Er blijft dus nog altijd gelegenheid over er 20% water onder te draaien, waarbij het „zouten" van de boter een flink handje meehelpt. Wie dus on gezouten boter koopt, doet zijn voordeel, omdat die minder water kan houden en per kilo een grooter vetgehalte bezit. Hoe kan men nu boter zóódanig bewerken, dat zo niet bederft en zeer lang houdbaar blijft? Het antwoord moet dus luiden: „Door ze te bei- vrijden van a'le vocht." Men begint dus met te zorgen voor een vol doende hoeveelheid pakmateriaal. Wannicer men diergelijke artiilkelen als boter in maakt moet men een pakmaterioal nemen, dat bv. in grootte beantwoordt aan 't gezinsverbruik. Nooit mag men b.v. uit een zeer groot verpakkings materiaal telkens hoeveelheden uit nemen. Het ues'.e verpak-materiaal zijn zg wjilm nds, bruine pakflesschen van bv. 12 liter, met goed sluitende platte kurken. Reinig nu die flesschen zoo goed mogelijk en kook ze een half uur in water (de kurken apart uur koken) en zet ze omgekeerd te drogen met een zuiver groot papier bedekt. Neem een dubbele pan, van onder voor het kokend water en van boven voor de boter (bain mari). Laat de boter geheel smelten. Tijdens die smelting zakt het water, waarin het zout zich oplost en de rest melkwei naar beneden. Daarna roeren we een paar lepels uitgedroogd Glauber zout (sulfas natricus exsiccatus) er onder. Dit totaal onschadelijke zout neemt gretig alle vocht in zich op en na eenigen tijd geroerd te hebben, laat men rustig bezinken, giet het heldere boter- vet in de gereedstaande nu droge flesschen, sluit ze met de gedroogde kurken en laat'tstijf worden. Daarna smelt men in een diep schaaltje een blokje vaste paraffine, en dompelt kurk en flesch- rand even er in. Dit wordt dadelijk vast en is een ideale sluiting. Bij later gebruik de boter, die zich in ongelijke lagen heeft verdeeld, even op- kneden. Dat lijkt een beetje omslachtig en ge leerd, maar is een peulschilletje voor de huis vrouwen, die gewoon zijn groenten te „Wecken". Men kan ook de boter houdbaar maken door volgens Weck ze te sterilisceren, maar dan blijft do melkwei onder in de Weckflesschen en is de boter niet zoo fijn van smaak. Volgens dit recept werkend... loopt u niet in het moeras. van enorme afmetingen. En daar weer bovenop, „vanzelf" in evenwicht blijvend, een ronden, blik ken bak van een kleinen meter middellijn, waarop zijn broodjes, die er prachtig uitzien, zijn uitge legd. Dat ze er prachtig uitzien, weet ik, omdat we er een gekocht hebben, teneinde 't baksel te probee- ren. En ook heimelijk, om de sensatie te onder gaan van brood te eten, uit de werkplaats van- Farao's bakker. Op de stoffige straten echter is er ovea den laagwandigen draagtrommcl een groote, geruite doek gespreid, waarvan de vier punten luchtigjes omlaag hangen, hetgeen den naderko- nienden wandelaar er nog zonderlinger doet uit/- zien. Denk maar eens: een lange gedaante, ge kroond door een enormen tulband en een meter breeden blikken bak, en daarvan afhangend een bonte doek, ongeveer, zooals een flauwgevallen paraplu zou hangen. Hij is een Britsch-Indiër ,dezc bakker, die zoo duidelijke herinneringen aan het Bijbelsch ver leden oproept. Eén van de vele duizenden uitge wekenen uit dat warme, door twisten verscheurde land, die de gastvrije kusten van Insulinde heb ben opgezocht, om daar de rust en het dagclijksch voedsel te vinden, dat 't eigen land hun niet gunt. Een tijdje geleden heeft hij zich hier gevestigd, met een paar lotgenooten, die met hcete koffie venten. Waar hij woont en hoe zijn bakkerijtje er udt ziet? Of hij waterleiding heeft, en een kneed machine? En of het er misschien ook wemelt van kakkerlakken of ergere bezoekers? Ik wil 't liever maar niet weten. Zijn brood smaakt goed; ver toont geen ongeregeldheden, en we hebben 't nu en dan noodig. En daarom is 't beter, sommige dingen niet te weten, want zoo zindelijk als in een Hollandsche bakkerij is 't er zeker niet. Zelfs niet zóó, als in de allermeest-middelmatigo Holland sche bakkerij. Als regel bakken we echter zelf. D.w.z. de kok doet 't. Meestal gelukt 't hem hóél goed, maar soms ook schijnt 't niet te künnen lukken. De Kerk in Batige aan het Tobameer, heidenen zeggen in zoo'n geval, dat een geest, een bégoe tegenwerkt Onze kok is geen heiden; die volstaat dus met 't on veranderlijk-af doende: „ik weet 't niet". Op zulke dagen van „niebweten" krijgen we een langwerpig, pondenzwaar gesteente, in plaats van brood op onzen avonddisch en moeten we er snel nog een pannetje rijst bij laten koken, omdat 't vermalen van dót brood él te spoedig verveelt. Op de één of andere manier is er dan een fout ge maakt; in de eerste plaats in de gedachtengang van onzen bakker, en daarna in 't geen hij han- teeren moet. Of hij slaat 't deeg niet lang genoeg, óf de ovenwarmte deugt niet, óf, en dat krijgt al tijd mee de schuld: de asom was niet goed. Wo moeten hier namelijk bakken zonder gist, omdat die hier, om de een of andere duistere reden, niet to krijgen is. Alle soorten van „bakmeel", „Back- pulver", „Floraline" en hoe 't gist-aohtige fabrieks- goed verder hcetcn mag, falen zonder onderscheid in de handen van onze inlander. Ze hebben er, om te beginnen, al oen diepe minachting, misschien ook wat vrees voor, en verklaren bij mij althans, dat ze dóórmee niet bakken kunnen, want dat 't deeg er niet van rijst. En wanneer ze reeds te voren zoo iets verkla ren, rijst 't ook zeer zeker niet. 't Móg niet eens meer rijzen, en wanneer 't desondanks zoo brutaal zou wezen om tóch te gaan rijzen, dan weten ze er wel iets op te vinden, om 't weer te doen neer slaan: „Zie je wel, inang? 't Wil niet rijzen". En de ina staat er bij en kan haar juiste gedachten niet in 't Bataksch weergeven. En onze kok blijft triomfantelijk zweren bij zijn asom, dat hij don avond te voren klaarmaakt, in een leeg jampotje, hetwelk wel oens schoon is geweest. Uit afgego ten aardappelwater en ettelijke scheppen suiker wordt 't bereid. Dat mengsel ondergaat in de nach lelijke uren een sterk gistingsproces, zoodat 't den volgenden morgen een geelwit bruisende massa is. Als ik me eens 's morgens vroeg in de keuken waag, is er zoo iets te aanschouwen. Daarvan worden dan enkele lepels door het deeg gemengd, en, dit moet gezegd, in normale gevallen hebben we goed gerezen brood. En over de asom-kwestie moeten we verder maar niet nadenken, evenmin als over 't heirleger kakkerlakken, dat wel de „liakkerij" van onzen Britsch-Indiër bevolken zaL Er zijn vele dingen, waarover een Indische huis vrouw niet verder nadenken moet, en 't is werke lijk een blijk van wijsheid en ervaring, wanneer ze 't ook werkelijk niet doet. Helaas heb ik 't zoo ver nog niet gebracht, en dat geeft wel eens noo- delooze opwinding over dingen, die in den grond toch niet te veranderen zijn. Eenvoudig dóórom al niet, omdat de inlandsche bedienden niet begrij pen kunnen, waarover wij ons eigenlijk druk ma ken. Ze hébben wel begrippen van zindelijkheid en orde, maar hun begrippen dekken in do versto verte niet de onze, terwijl we er toch dezelfde woorden voor gebruiken moeten. Dat geeft een altijd-herhaald langs elkaar heen denken en langs elkaar heen spreken, waarmee niemand verder komt. „Ze wil 't klaarblijkelijk zóó hebbenf', den ken ze tenslotte schouderophalend, ,,'t Is groots dwaasheid en onnoodige vermoeienis, om zooveel te werken, maar we zullen 't in vredesnaam maar doen." 296 Daardoor blijven onze bedienden, hier al thans, een soort ledepóppen, die onbegrepen werk-niet- begrijpend doen; en daardoor meestal half eni ver koerd doen. Maar nu wil ik toch eindigen met ©en lofprij zing op onze Bataks. En dat is, dat ze op hun mar nier trouw zijn en eerlijk. Vooral dat laatste is veel waard, in een groot, open huis, als 't onze. We kunnen rustig uitgaan en de kasten open laten; en ook geld, dat ergens is blijven liggen, op tafel of schrijfbureau, is safe voor grijperwie han den. „God ziet 't immers", zei eens een bediende tegen me, toen er kwestie was van een verdwenen banddoek. En dat is meer, en beter en dieper aan gevoeld, dan menig verlicht Europeaan 't vermag te doen. Het Bloemeneiland Midden in onze bedrijvige, veelszins hardvoch tige grootcnmenschenwereld ligt, als ©en klein bloe meneiland, een óndene wereld, die ons veel zorg geeft, maar todh altijd nog méér verheugenis: de wereld der kinderen. Zie, op de nevenstaande illustratie, die kleine kabouter stappen door het Hollandsdie korenveld! Hij verdrinkt letterlijk in die wijdte. Maar on danks dat merken we hem o zoo goed op. Deze aardige, leuke foto is symbolisch. In onze giroo te-mc nschenw ere ld schijnt hieit kind te ver dwijnen, maar geen nood! We merken het er wel in op, en onze zopg, liefde en teederheid staan als onzichtbare beveiligende muren om hem heen, en daarbinnen speelt hieit zijn zorgeloos specl-leven. Wij beschutten zijn 'bloemeneiland zorgvuldig voor hem, en niet eerder zal het in die vijandige wereld naar buiten treden, vóór zijn krachten tegen zijn moeilijkheden zijn opgewassen. Tot aan zijn dood toe blijft de groote mensch iets derven, die niet lang genoog mocht verwijlen op het bloemeneiland der jeugd. „Alleen in die sfeer van eendracht, vei-trouwen Kabouter in het Hollandsche Korenveld. en Liefde, die het goede gezin kenmerkt, kan het kind zonder schade opgroeien, 't Voelt 't onbewust zoodra er iets hapert en zelfs de kleine kleuter wordt er in zijn ziel door geschokt. Hij voelt zich alleen veilig, als vader en moe-dier hem en elkaar onverdeeld toobchooren." Dit schrijft de kinderarts N. I. Heijbroek in de finleiding van zijn iboek „Onze Nederlandsche Kin deren, gekiekt door hun vaders en moeders",1) een boek, dat men alleen met gewold uit de hand van een moeder kan krijgen, zooveel moois en verheu gen jiks vertelt het van het bloemeneiland van haar eigen kind. Doch ook de vaders zullen er zich in .veimcicn! De auteur is een kindervriend bij uit nemendheid en bovendien een buitengewoon op merker, en 't is een kostelijk genoegen met hem els gids door het kinderland te dwalen. „Het donzige kuifje tegen 't kussen, de oogjes gesloten, de vuistjes gebald naast 't grappige kopje ligt de pasgeborene en slaapt. Nu en dan bewe gen de lippen met kleine zuigbewegingen. 't Effen, ongerepte gezichtje ademt de rust van 't onbe- wogenc; het weerspiegelt gedachten noch emoties, het bewustzijn sluimert nog. Zóó sterk verspreidt het vredige rust, dat, wie 't wiegje nadert, zijn onrust van zich af voelt vallen." Zoo hegint dokter Heijbroek zijn boek, en wio kent die weldoende vrede niet, die het wicge- kindje van zich afstraalt? „Na enkele weken komt de eeret« emotie. Het Klein broertje. kost nog moeite, die uit te drukken. In 't beweging looze gezichtje trekt even de mond. Is 't een lachje of niet? Allengs wordt het duidelijker, 'l heele gezichtje lacht mee, de oogjes glinsteren op eens. 't Is 't eerste liefdegevoel, dat zich uit, het eerste contact van ziel tot ziel hèt groote oogen- blik voor de moeder." Wie ziet het niet vóór zich, als dokter Heijbroek' zoo vertelt, en wie leeft niet een der zaligste ©ogenblikken uit het leven der moeder met haar mee? Het kindje ontwaakt uit die andere, verre, ongekende wereld tot ónze wereld, „waar dingen leven en waar menschen zijn". Het is overgestapt en tot ons over gekomen, het is een der onzen geworden, en hoe verantwoordelijk zijn wij er voor! Eens gaat het zijn eigen weg door 't leven God neme het eens weer op in Zijn eeuwig Thuis. Maar wat een geweldige gebeurtenissen vóór het op zijn eigen beentjes, trotsch over dit nieuwe meesterschap, door de kamer dribbelt! We maken het, in dokter Heijbroeks boek, nog eens van voren af aan mee. En dan, welk een verschil in aard, in voorliefde e i temperament reeds bij de kleinste kleuters! Zeker, hier is een wondertuin om in te dwalen, een wereld om op te merken, en de auteur staat gereed met zijn tooverstaf van liefde en aandacht. Het is een voortdurend: „Sesam, open ul" „Makkelijk zijn de flegmatieke dikkers. Zij baren him moeder weinig zorg. Zij schijnen te groeien van de lucht en stralen van genoeglijkheid. Hun goede luim is niet te verstoren, elke spijs smaakt goed, ze zijn goedlachs. Veel moeite geven ze zich niet, zc zijn te dik om zich om te draaien, 't Zijn de Pallieters in de dop. Daartegenover staan de mageren, die van hun voedsel weinig profijt schijnen te trekken, de wan hoop van moeder en dokter. Ze hebben groote, felle oogen, die voor alles aandacht hebben, be halve voor hun voedsel. Ze reageeren op iedere prikkel, zijn schrikachtig en bewegelijk. Ze trap pen altijd hun dekens weg en „fietsen" in de wieg. Hun evenwicht is gauw verbroken; ze zijn lastig en huilen veel. Weldra is de tijd gekomen, dat 't eerste papje zal worden genoten. Een groot servet om baby's bals, een idem schort om moeders leden en de proefneming kan beginnen. Stijf houdt baby zijn mondje dicht: wat moet dat nu met die lepel? Een zachte druk op de kleine kin en de mond gaat open. Nu snel de lepel er in gebracht. Een dikke tong duwt hem krachtig terug en werkt de pap weer naar buiten. Toch smaakt het niet kwaad en onder hevig geknoei komt tenminste een deel naar binnen. Langzamerhand wordt de techniek ver overd en vervolmaakt, 't Gaat nu spelenderwijs, maar weldra wordt het spel baldadig. Met de mond vol blaast baby: „prrrrl" en lacht van pleizier als de spatten in 't ronde vliegen. Alles zit vol, tot zijn haren toe, en bij iedere hap volgt een nieuwe regen." Als de kleuterleeftijd gekomen is worden deze uitingen van humor soms veel erger. Wij hebben een kinderstoelbewoner gekend wóór bleef de tijd van het amusante, doch vredige bellen-blazen in de wieg? een kinderstoelbewoner alzoo, die een kennelijke voorliefde bozat voor bruine suiker, Verkade's ontbijtkoek en stroop. Daar smeerde hij zijn haren en zijn gezicht zoo goed als dat kon mee in, en keek onderwijl scheef naar de groote menschen, of die zijn kunstwerk nog niet zagen. Ontdekten zij het te laat, d.w.z. als zijn ge- smeer de voltooiing begon te naderen dan wis ten zij waarlijk niet waar zij moesten blijven van 't lachen, want een komischer iets dan Jantje's koek- of stroopgezicht was volmaakt ondenkbaar. En Jantje, die zijn moeite luisterrijk beloond zag, deelde met heel zijn ziel in de pret. Hij grijnsd8 naar alle kanten, schopte verrukt met zijn voe ten en maakte met zijn handen een barbaarscli tumult op het weerlooze kin.Ierstoeltafelblad. Is het niet een heerlijke, onvergetelijke tijd, als de „kinderen",- volgens de in dit opzicht onuit staanbare Vader Cats, beginnen te „hinderen"? Ze komen overal, waar ze niet wezen moeten, vinden niets vies genoeg om er niet mee te spelen (rosp.: om het niet in hun mond te steken), grijpen met onvermoeibare volharding steeds weer naar het doosje met die mysterieuse lucifers, ook wel „ver sies luus" of „tupers" geheeten Ze zijn al oud genoeg, dat het mogelijk is, er een nieuw broertje of zusje bij te krijgen. „Het is niet altijd makkelijk," vertelt dokter Heijbroek, „de noodige belangstelling voor het komende speelgi> nootje op te wekken. Toen Koentjc's moeder in blijde verwachting was, vroeg ze hem: „Wat heb je liever, een broertje of een zusje?" „Een broertje," was het besliste antwoord. „An ders maar een hond!" Boeiend vertelt de auteur van de band tusschen grootoudere en kleinkind, en hoeveel valt er voor iederen ouder te leeren uit de hoofdstukken „Eten, drinken en slapen", „Spelen en leeren", „Kind en natuur." Niet alles is mooi in het kinderleven. In het kind steekt de kleine mensch, en wij weten allen wel, wat er op zijn beurt weer in den menscli steekt! Bij het spelen komt soms, naast verwonderens- waardige fantasie en opmerkingsgave, opmerke lijke hcerschzucht tot uiting. Martha de Vries geeft in „Het Kind" zoo'n kleine despoot weer bij 't moedertje spelen: „We spele vandaag moedertje en ikke ben de moeder en jij ben de diensmeid en jij ben vezite en jij ben kind en jij ben vader en jullie motte percies doet wat ikke zeg anners krijg jullie op je nek!" Uit da vele aardige en vaak uiterst leerzame voorvalletjes waarmee de auteur het relaas van zijn wandeling door het kinderland doorspekt, kiezen wij tot slot het volgende: „Het toppunt van genot is bij vele kinderen ijs. Op elke verjaardag verschijnt het bij ons op tafel op elke wandeling zijn de ij6karretjes een plaag. Ik weet nog van den prins geen kwaad zijn ooren hebben het belletje nog niet gehoord of reeds klinkt naast mij een stemmetje: „Vader, ik heb zoo'n verschrikkelijke dorst!" Daar bespeuren mijn oogen de bekende kar en ik begrijp! Het is vaak moeilijk om vader te zijn! Neen, de IJsco- man is beslist geen sympathie van me. Zelfs als dokter brengt hij mij in discrediet: „„Mijn vriendje mag wèl IJsco eten, vader. Zij» dokter vindt het goed, de mijne niet. Zou de eene dokter beter zijn dan de andere?" Inderdaad!" Wat „Onze Nederlandsche Kinderen" een bizon- Öere aantrekkelijkheid geeft, zijn de vele goede foto's, die, zooals de titel zegt, doof de vaders en moedere der kinderen zelf gemaakt zijn. Ja, wat een prachtig iets is het fototoestel toch. Ik denk, hoeveel beter zouden wij onszelf uit onze jeugd kennen, als ónze vaders en moeders al gefotogra feerd hadden, en wie zou zichzelf of die hem naast staan niet eens graag... in de kinderstoel zien, in de wieg, in het bad, spelend in de zonneschijn of bijtend in een reusachtige boterham? Dat wü dit alles echter gedaan hebben, staat vast. Laten wij wraak nemen op onze foto-arme jeugd door Jotografeeren van onze kinderen! Uitgave J. M. Meulenhoff, Amsterdam. De bi] clit artikel behoorende illustraties zijn aun dit boek ontleend, „Een geleerde 297,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 14