Langs kromme wegen
K. Jonkheid
I.
In «en dor huizen aan de Hoofdstraat van een
belangrijk dorp in d. omgeving van Den Haag is
jecn manufacturenzaak gevestigd. Boven de win
keldeur staat de naam van den eigenaar T. van
Dain. Het echtpaar Van Dam bewoont <tit huis al
yijf en d'cutig jaar. Hum vier kinderen zijn hier
geboren cn een van die vier is, na twaalf jaren
y-an onbezorgd jongensleven, op oen glansenden
zomerdag uit deze winkeldeur uitgedragen en
iweggekgd in de zachte aarde van het witte kerk
hof, ginds aan het einde van den Kcrkweg, om
bewaard te worden tot den Dag der Opstanding.
Dat was een zware gang. En die glanzende
zomerdag eten dag van droefheid. Maar die dag ia
lang voorbij en de toen geslagen wond is weer
gesloten. Altaen het litteeken bleef, slapend en
stil, maar pijnlijk als het wordt aangeraakt
Hun jongste aoon is werkzaam in de zaak. Drie
maal por week gaat hij met een pak manufac
turen „den boor op" in drie verschillende rich
tingen. Hun dochter is getrouwd cn Jan, de oudste
taoon is in Indie.
Ook de jongste aoon gaat binnenkort trouwen en
neemt dan de zaak over. De oudetui gaan rente
nieren. Beiden geboren uit een welgestelde bur
gerfamilie, waren ze van huis uit niet onbemid
deld en hebben in den loop dor jaren bun kapi
taaltje aardig vergroot
Als schooljongen reeds was Jan oen flinke leer
ling, schrander, leergierig en werkzaam. Na zijn
M.U.L.O.-diploma verwierf hij zich nog de Mer-
catri us-dip loma's voor boekhouden en Engelsche
handelscorrespondentie en het diploma stenogra
fie. Hij was tevens een trouw bezoeker van jon
geil ngs voreend ging en catechisatie. Hij kende al'le
jongelui van Christel ij ken huize, ontmoette ze
allen twee- of driemaal per jaar op jaarfeest of
propaganda-a/vond. Een van hen was Annde de
Block, dochter van den notaris. Haar vader was
een man van invloed in het dorp, ouderling in de
kerk, lid van den Gemeenteraad, bestuurslid van
de kiesvereeniging, regent van het YVoes- en
Oudcliedcnihuis én lid van het Burgerlijk Armbe
stuur. En overal had zijn woord gezag, maar voor
al in Christelijke kringen en besturen.
Na veel innerlijke strijd en moeilijkheden was
'Annie besloten tot het doen van openbare belijde
nis en ging daartoe op de belijdeniscatechisatie.
Op dezelfde catechisatie ging ook Jan van Dam.
Hoewel ze elkander reeds jaren kenden, althans
oppervlakkig, trokken ze nu wederkeerig elkan
ders aandacht Dat Jan van Dam knap was, wist
heel liet dorp. Maar, dat bovendien zijn Schrift
kennis zoo groot, zijn levensopvatting zoo ernstig
en zijn godsvrucht zoo zuiver was, verraste haar.
Na afloop van de catechisaties liepen ze vaak
samen. Ze moesten denzelfden kant uit Pas dicht
bij de Hoofdstraat moest Jan linksaf en Annie
rechis den buitenweg op, waaraan de villa stond,
waar ze bij haar ouders woonde. Zoo hadden ze
dikwijls met elkaar gepraat en was Jan getroffen
door de rustige, blijde zekerheid van haar geloof.
.Zoo was er een band gekomen.
En toen na den dag der openbare belijdenis de
catechisatie-avonden ophielden, voelden beiden,
dat die band bestond en bleef trekken, sterker
dan ze zelf vermoed hadden.
Nu en dan spraken ze elkander nog, wandelden
samen een eindje op, maakten een afspraakje om
elkaar to ontmoeten in Den Haag. Daar vermeden
ze de drukke winkelstraten, zochten meer de
rustige stilte van het voorname Zorgvliet, dat toen
nog half onbebouwd was. En eens Iwd Annie hem
een blik gegund in de moeilijkheden vai haar
geestelijk leven. Jan was verbaasd. Hij had wel
gemerkt, dat ze strak en gedrukt was. En op zijn
onderzoekend vragen had ze hem een antwoord
gegeven, dat hij hcclemaal niet had verwacht. Zoo
dikwijls had hij zich verwonderd over de vastheid
van haar geloof, over de heerlijke ruimte, waarin
ze stond. En nu bekende ze, dat aJle grond haar
ontzonken was, dat ze twijfelde aan haar staat
.voor de eeuwigheid, aan de waarheid van Gods
Woord, aan de Goddelijke oorsprong van de
Schrift, eigenlijk aan alles.
Verbaasd cn ontsteld had Jan geluisterd. Maar
hij was kalm gebleven. En met bedaarde stem
had hij gevraagd: „Vind je het heerlijk, Annie,
zoo te twijfelen? Voel je je gelukkig daarmee?.
Of vind je het vervelend en onaangenaam?"
„Ik vind het ellendig. Ik ben ongerust en bang,
ik weet eigenlijk geen raad. Al dagen en weken
ben ik er mee bezig. Ik redeneer maar en ik over
weeg maar en ik stel bewijs naast bewijs, maar
Eet baat me niets. Ik word zoo onrustig en zoo
angstig, ik weet niet, wat het worden moet"
Toen heeft hij haar herinnerd aan de Christen-
reis van Bunyan. Toen Christen zich bevond in
de duistere vallei en lastering en twijfel zich aan
alle kanten aan hem opdrongen, van binnen en
van buiten, toen had hij zijn zwaard opgestoken,
zijn schild afgehangen en alleen het Gedurig
Gebed ter hand genomen.
„Doe zooals Christen deed. Redeneer niet langer,
worstel niet langer, maar bid. Bid God om licht
en om klaarheid en om geloofsvernieuwing. Ik
zal ook voor je bidden. Dan bidden we samen. En
God zal hooren."
Zoo had Jan gesproken. En zoo hadden ze ge
daan. En Annie was rustig geworden, had zich!
.vastgeklemd aan den Onzienlijke.
Maar daardoor was ook de band weer versterkt
En dat kon zoo niet blijven. Het moest tot een
beslissing komen en besproken worden met da
ouders. Dat voelden ze beiden en dat bepraatten'
ze zoo met elkaar. Doch Jan had maar een eenvou
dige betrekking. Wel had hij relatie in Indië. Een
ver familielid was daar al langen tijd bezig, iets
goeds voor hem te zoeken. Daar moest eigenlijk
op gewacht worden.
Tot beider verrassing kwam toen plotseling de
benoeming tot employé bij een Cultuurmaatschap
pij op Sumatra en moest Jan over zes weken ver
trekken. Het tweetal besloot daarom, dat hij
officieel aanzoek zou doen bij papa De Block.
Toen Annie haar vader hier óp voorbereidde,
toonde deze zich tamelijk -welwillend en volstrekt
niet verbaasd. Hij ontving Jan correct en vriende-
lijJc, presenteerde een sigaar, schonk een glas
wijn, feliciteerde hem met zijn benoeming. Maar
zijn toestemming tot een verloving meende hij op
dit moment nog niet te mogen geven. Eerst eens
afzien, hoe het gaat met het employ op Sumatra
En daarmee kon Jan vertrekken, vriendelijk uitge
leid door den heer des huizes.
Na zijn vertrek werd het geval door den heer
en mevrouw De Block ernstig besproken. Beiden
waren ten volle de meening toegedaan, dat daar
nooit iets van komen kou. De Van Dams waren
ongetwijfeld nette menschen en Jan een flinke
jonge man, maar geen partij voor Annie. Echter,
niet te hard van stapell Als de jonge Van Dam
maar eenmaal op Sumatra zit. Dat is ver weg. Uit
het oog. uit liet hart, zegt het spreekwoord. En
de noodige maatregelen kunnen intusschcn ge
nomen worden.
IL
Notaris De Block zit in zijn privé kantoor achter
het zware eiken schrijfbureau, dat schuin voor
een der ramen is geplaatst. Twee met leer be-
klcode clubfauteuils staan om de massieve vier
kante tafel. De stoel, waarin de notaris zit, is
geen draaiende bureaustoel, maar hoog en recht
van rug, statig als de notaris zelf. Aan den wand
hangen oude familieportretten in olieverf of
crayon en voor de ramen dikke wollen overgor
dijnen, waar achter doorzichtige vitrage.
Het is nog vroeg in den morgen. Do notaris
opent de post Het is niet veel bijzonders: een
convocatie voor een vergadering van het College
van regenten van het Wees- en Oudeliedenhuis,
van Burgemeester en Wethouders de Gemeente-
begrooting over het komende dienstjaar, een brief
van een erfgenaam, met verzoek hem te doen
weten, hoe het staat met de afwikkeling van den
boedel van zijn overleden tante en een schrijven
van een der ingezetenen, waarin deze herinnert
aan een de vorige week door hem gezonden
schrijven, toen hij den notaris verzocht hem te
helpen aan een hypotheek, groot tienduizend
gulden.
Ja. da's waar ook. Dat schrijven ligt er nog. De
notaris wil het bedrag gaarne verschaffen, het
adres is solide en de overwaarde van het met
hypotheek te bezwaren pand ruim voldoende.
Maar er is momenteel geen geld disponibel. Den
laatsten tijd heeft hij veel los geld gegeven. Dat
geeft hoogere rente dan een hypotheek. Maar het
is toch eigenlijk niet solide. Ongedekte locningen.
zijn nooit solide, vooral niet voor een notaris, die
het geld van anderen onder zich heeft Maar ja,
er werden weinig hypotheken gevraagd en het
geld moet toch geplaatst worden. Nu er geen geld
voorhanden is, komt men om een hypotheek van
tien mille, een heel mooie postl
Dat losweg geld uitleenen is wel niet zoo solide,
maar er moet toch ook verdiend worden. Uit do
ealarisjes voor het passeeren van een koop- of
hvpotheekacte of een acte van royement kan men;
de nlgemeene onkosten wel dokken, maar geen
verdienste maken.
(Wordt yervolgd.X
Dagboek van de
familie Berkelmans
4 October.
Phoe, wat een dag is dat geweest "k Ben vroeg
opgestaan, "k heb gewenkt, gedraafd tot de late
avond toe en dat voor tante Mie die het in haar
dwaze hoofd haalt bij ons te komen, net als de
laatste logé's het huis verlaten hebben. Nu moet ik
een, twee, drie, alle vertrekken een gxoote beurt
geven. Tante Mie is kraakzindelijk. Geen dof
plekje op 't zoiQ kan ze zien en als een spiegel niet
genoeg naar haar zin glanst, vraagt ze dadelijk
om een schoone lap met wat spiritus. Ik weet
niet hoe ik 't padden moet. Hadden we Gerritje
nog maar. Die kon zoo heerlijk voel uit de weg
zetten. Maar sinds ük gezakt ben voor liet Mulo-
diploma, heeft moeder haar ontslagen en mij aan
t werk gezet, 't Heette, moeder zou me "s morgens
helpen. Zoo samen opwerken, zei ze, dan houden
we 't huis wel solioon en Jiudith kan haar eigen
kamer doen.
Jawel. Samen, 't Lijkt nergens op. De heele
mopgen wipt moeder bij me weg om in de keuken
te zijn. Eerst voor de melk, dat die niet overkookt.
Dan om koffie 4» zetten. Of groente op 't vuur te
maken. En als 't tegen elven gaat is het: „Nel, je
kunt je nu voorloopig wel redden? Ik kan moei
lijk bij het eten weg." In gewone omstandigheden
pruttel ik daar nooit over. Ik houd er van op mijn
eigen manier mot de eleetrische zuiger om te gaan.
En stof af te nemen zooals mij dat het beste uit
komt. Kijkt moeder me op de vingers, dan heb ik
eterk 't gevoel of 't niet goed gaat. Ik kan ook
niet geregeld doorwerken. Ik heb behoe-fte aan
afleiding. Zoo komt het, dat ik wel eens een
praatje maak met Jet van hiernaast of sta te kij
ken wie er in 't huis aan de overkant in en uit
gaan. Maar altijd zoo, dat moeder 't niet merkt.
Vandaag hob Ik me al die kleine genoegens moe
ten ontzeggen, om haar, die niet eens een echte
tante von ons is. Enkel een ver familie-lid van
vader.
Ze is nooit getrouwd geweest. Tot haar veertig
ste jaar was ze onder de menschen. Toen liet ze
oen huisje bouwen „voor d'r eigen" van een dikke
erfenis die ze had gekregen. Daar leeft ze nu ver
der gierig van.
Dat ze rondtrekt van de eene familie naar de
andere, is gewoon zuinigheid. Ik zou willen weten
hoe anderen haar ontvangen. Of ze haar kuren
oven geduldig verdragen als vader en moeder.
Zdoals vader met haar omspringt Nee, ik begrijp
het niet Er moet iets achter zitten.
Vanavond las vader uit de krant voor naar
aanleiding van een bezoek dat verschillende per
sonen gebracht hadden aan uen gastvrij land
„Wanneer je iemand te gast hebt, behoor je er
voor te zorgen, dat hij zich gelukkig voelt gedu
rende al de tijd dat hij onder je dak vertoeft" En
dan nog zoo iets van vroolijike gezichten toonen,
en sfeer scheppen van blijde feestelijkheid, schitte
rend» herinneringen meegeven, en dat met een
blik naar mij, beduidende: Nu weet je 't Nel. En
Judith en Evert en Antoon deden er een hartig
woordje bij. Och, ze hebben goed praten. Zijn 't
grootste deel van de dag de deur uit en 't minst
in tante's nabijheid. Judith gaat naar het kantoor
en in haar vrije uren is ze veel bij Joop. Evert
reist heen en weer naar Amsterdam en is hij thuis
dan zit hij 't liefst alleen op z'n kamer. Met An
toon is 't evenzoo. School studeeron. Studeer en
-school.
En Rietepiiet, ons aller lieveling, is natuurlijk
tante's hartediefje.
Maar ikl 'k Heb trouwens nooit in haar gunst
gestaan omdat ik van klein kind af, haar geen
zoen wilde geven. Tienmaal liever knuffelde ik
a.'n oude teddybeer. Dat vergeeft ze me nimmer.
Duidelijk blijkt dat als ze cadeaux uitdeelt. Maar
als ze 't morgen waagt me weer een prulding in
handen te steppen, gee." ik 't haar ijskoud terug, en
breng niet één morgen een geklopt eitje mot sui
ker voor haar boven.
Wat zal ze hebben op te mérken nu ik in de
huishouding gekomen ben?
Gerritje werkte ook nooit naar haar zin. Moest
telkens van haar hooren: „Toen ik bij de grootheid
diende." Dan kwam er aan de opsomming van
haar goede deugden geen eind. „Zie je meisje," kon
ze dan zoo echt kleineerend zeggen, „dat was in
mijn tijd wat je noemt, werken. Boenen, schuren,
vassahen, tot je handen er de sporen van droegen
De jouwe lijken wel poppehandjes, zoo houterig en
futloos steek je die uit de mouwen."
Gerritje, dat goede kind, durfde geen woord te
gen te spreken. Schreide maar, omdat ze 't toch
eoht niet helpen kon. Ze deed immers haar best.
Tante kan straks zeggen wat ze wil, ik laat me
niet van d'r op m'n kop zitten.
(Wordt yervolgd)
298
KORT VERHAAL
De kruiwagen
door
Jo Kalmijn-Spierenburg
Driekje had wel een vaag vermoeden, dat er
buiten de kleine, afgerasterde wereld van huis en
tuintje nog veel te koop en te kijk was.
Maar voorloopig was er binnen die enge be
grenzingen zooveel to beleven, dat haar hartje
niet haakte naar veel daarbuiten.
Maar soms, als opa de waschzakken Vrijdags
wegbracht en het was lekker weer, mocht ze by
de laatste rit vóór op de kruiwagen zitten.
Dan liet ze plezierig haar dunne spillebeentjes
bengelen, hield do beide handjes zoet aan de
rand van de kruiwagen en keek links en rechts
met groote, gretige oogen in 't pienter bakkesje,
te zeer door al het vreemde overstelpt om iets te
vragen.
Feesten waren die schaarsche tochten, glanzen
de belevingen, waar Driekje dagenlang op teerde
en waar ze over fantaseerde als ze weer speelde
met de lucifersdoosjes en de kralen in 't schemere,
knusse hoekje tusschen opa's rieten stoel en de
uitspringende schoorsteenmantel of op de plaats
onder het klapperende waschgoed.
Féésten waren het... En toch kon de heugenis
aan het geziene simpel Driekje soms eigenaardig
verontrusten, kon do gedachte aan al dat vreem
de haar midden in het overgegeven gespeelde spel
plotseling overrompelen.
Driekje kon zich geen weelderiger manier van
rijden voorstellen dan op do kruiwagen.
Ze kon zich geen kostelijker en koninklijker
equipage verbeelden dan die afgebladderde, kreu
nende kruikar.
Tegen de bultige waschzak kon je heerlijk
leunen en op de terugweg als de kruiwagen leeg
was, schoof je diep achterin en dat was nog veel
gerieflijker.
Knoerp, knoerp, zei het wiel van de kruiwagen;
want het was een oud wiel cn smeren hielp niet
veel meer.
Knoerp, knoerp.
Om de boomen waren opa's handen, veilig-
dichtbij, met al dc bekende figuurtjes van adcr-
tjos, kris-kxas door elkaar, en met de eene rare,
vergroeide nagel, die blauw zag, omdat opa er
eens per ongeluk met een hamer op geslagen had.
En vlak boven Driekjes nieuwsgierige hoofdje
was opa's diepe, geruststellende adem. Onafge
broken: hü, hü.
In het Molenstraatje, dat een beetje opliep jo
kon het duidelijk zien aan de schoeve stoepen
ging dat ademen haastiger.
Elke keer, ais ze door het Molenstraatje gingen,
lette Driekje er op. Het was grappig, dat hei
altijd precies eender gebeurde.
Het was geen wonder, dat opa zoo hardop
zuchtte, de kruiwagen was zwaar, vooral als de
blauwe waschzak er nog op stond. Alsjeblieft!
Je kon het zien. Het zeel trok opa's schouders
naar beneden. Achter de kruiwagen liep hij veel
krommer dan gewoonlijk.
Op een kruiwagen te rijden was niet lieelemaaJ
zonder gevaar. Kun-je begrijpenl I-Iet wiel kon
over een steen hobbelen, de wagen kon omkante
len. Er kou zooveel gebeuren.
Een rit op de kruiwagen was eigenlijk avontuur
lijk. Maar dat was juist nog een aparte bekoring.
En dan Driekje vertrouwde blindelings opa's
voorzichtigheid.
Ze was nooit bang.
Alleen die eene koer, dat moeder zelf de schoone
wasch weggebracht had, omdat opa zoo hoestte,
was Driekje wél ongerust geweest
Moedor reed met een vaartje. De wagen hob
belde over dc keien, dat het verschrikkelijk was
en Driekje zich beangstigd aan de randen vast
klampte.
Driekje werd telkens door elkaar geschud, dat
haar hoofd er van duizelde.
Het wiel knarste en piepte alsof het zich be
klaagde.
En in het Molenstraatje Driekje lette er
ekspres op hijgde moeder geen oogenblik. Een
beetje voorover, op een sukkeldrafje reed moeder
tegen het holletje op.
Driekje had wel ontzag voor moeders forsche
rijden, ze bewonderde wel het gemak, waarmee
moeder het lastige Molenstraatje nam, maar ze
was toch ziolsvernoegd toen de volgende Vrijdag
opa's blauw-beaderde handen weer de boomen
hielden in voorzichtige greep..
Onderweg vroeg Driekje nergens uitleg van. Ze
was veel te bang iets van haar aandacht te ver
spillen.
Ze keek maar, kéék maar...
Maar eenmaal thuis, leunend tegen opa's knieën
de oogen strak van verwachting, kwamen de
vragen los: „Hei-je die wage gezien, opa, die met
heeste? De heeste stinge deur de latte te kijke.
Waar gonge die beeste naar toe? En die hond
met die lap om ze eene poot... waarom hiel-ie die
poot zoo gek in de hoogte? Kon-die niks as hin-
kelepinkele? Enne... zou-die hebbe gejankt toe
de lap derom gong?"
Opa, te wijsgeerig om zich met een uitvlucht
van Driekj es onbarmhartig vragen af te maken,
werd door die weetgierigheid soms geducht in de
klem gebracht
„Tja... Driokie... die beestewagc..." peinsde hij,
„daar wazze bigge in, gleuf ik. Die incwte naar
de mart"
„Waar is dat?" vroeg Driekje mcedoogenloos.
„Gunder, wijd weg."
Driekje ademde diep.
„Wat is dat, de mart?" examineerde ze onver-
ddelijk. „En wat doene ze daar?"
Bij moeder hoefde Driekje niet aan te komen
met zulke diepzinnige vragen. Die zou al gauw
ongeduldig zeggen: „Loop rond, meid, je vraagt
me 't hoofd van de romp" en dan weer verder
plonzen in de kuip, dat het schuim over de rand
spatte.
Er was veel te koop in de wereld, begreep
Driekje wijs. Maar thuis was het veilig. Achter
opa's rieten stoel voelde ze zich beschermd
Driekje geloofde, dat het altijd zoo Dlijven zou.
Maar opeens was er sprake van de school.
Moeder begon erover. Maar opa opperde bezwa
ren: „Het deerntje is nog zoo klein, laat er nog
een tijdje rondloopen. Ze loopt niet in de weg."
„*t Wordt tijd, ze mot wat leere" besliste moeder
Driekje, achter opa's stoel, luisterde gespannen,
haar halsje gerekt om een glimp te zien van
moeders gezicht Oei, oei, wat stond dat beslist
Nou opa weer.
„Ik zou nog een jaartje wachte met die school".
Het pleidooi was wel heel zwak.
,,'t Is tijd, dat Driekie wat leert", herhaalde
moeder vast. „Ze is nog zoo kinderachtigdat
speult nog met poppe, met doosies".
Opa zweeg Hij voelde zich medeplichtig. Hij voel
de zich schuldig aan het erbarmelijk tekort in
Driekjes ontwikkeling.
Hij zweeg en keek triest voor zich. De lucifers
doosjes had opa eigenhandig met draadjes sajet
aan elkaar gekoppeld. Het waren goederentreinen,
die Driekje vollaadde met gefantaseerde dingen,
naar willekeur, en waarmee zo lange, sensatio-
neele reizen ondernam onder de tafel door en
rond de stoelpooten.
Driekje, achter de stoel gehurkt, wachtte adem
loos. Het was of haar vonnis uitgesproken werd.
„September begint de school, dat komt mooi uit",
zei moeder nog tevreden nu opa zich zoo mak
kelijk gewonnen gaf.
Zou opa het werkelijk niet meer voor Driekje
opnemen? Een groote opwinding maakte zich van
het kind meester. Ze kon van opa niets zien dan
zijn voeten, zijn grijze sokken en zijn trijpe pan
toffels. Ze keek er wanhopig naar. Opa zweeg.
Moeder ging de kamer uit. Driekje schrikte van
de slag niet de deur. Het was afgeloopen.
Ze kroop achter de stoel vandaan, de oogen
boos en donker.
„Kom es hier, kleine muis".
„Nee", zei het kind stug. En nog eens par
mantig: „néé". Ze deed een stap achteruit, de
handen ineengeklemd op de rug.
Opa glimlachte vergoelijkend, maar de ongenade
van het verontwaardigde ding deed hem toch even
Na moeders beschikking begon opa, behoedzaam
en als terloopsch, smakelijke beschrijvingen tc ge
ven van de gevreesde school.
„Ik heb deur 't raamp gekeke, Driekie, raai-is
wat. 't Sting veur 't raamp vol mit blommc, meidje,
Tooie zenales enne mergriete, zóöveul, ik kon d'r
hos niet deur zien. En verders binne, niks an do
muur as plato en raai-es, de kinders wazze toch
an 't zinge! Zingenóu. Van do bloemp
jes gingen slapc, gleuf ik."
Maar Driekje bleef wantrouwig. Haar argwaan
Tied achter opa's montere opsomming de opzette
lijke geruststelling.
Pipsch en verloren liep ze door 't huis, doelloos
nu ze het plekje achter opa's leunstoel moedwillig
mijdde.
Naarmate de noodlottige dag naderde werd ze
teruggetrokkener en schuwer. De gedachte aan do
school was een donkere schaduw over elk spel,
dat ze lusteloos speelde. Tegen opa's knieën kwam
ze niet moer leunen.
Ze wrokte, omdat hij niet moediger voor haar
-in de bres gesprongen was; omdat hij moeder maar
goedschiks liet bedisselen.
Opa zelf was de naderschuivende dag een be
dreiging van onheil. Alleen moeder dacht opge
lucht, terwijl ze in een wolk van wusem op de
plaats stond, dat Driekje gelukkig nogal kalm
pjes het onvermijdelijke aanvaardde.
yvjg*.
Houtsnede uit: „Bovenover" (Jaargang 1)
Maandblad voor het Chr. Lyceum, Arnhem.
Maar 's avonds voor de gewichtige dag ,toen
moeder papillotten draaide in Drjekjes stugge
haren, net alsof het Zaterdagavond was, overwel
digde het verdriet het meisje.
Tot moeders ontsteltenis liet ze zich opeens van
<Je stoel glijden en voorover op de vloer, hakkel
de ze overstuur: Ik wil-nie, ik wil nie. Haar arme
ontdane papillottenhoofdje bonsde op de grond.
Moeder en opa keken elkaar verbluft aan. Zoo
te keer te gaan was niets voor het gewillig en
zachtaardig kind.
„Driek, daa'lijk overend", beval moeder streng.
Die kippenkuren en malle fratsen mostcn meteen
maar onderdrukt. Onzacht werd het weexstrevend
kind overeind gezet
Het was een zielig ontdaan Driekje, met een
versebreid gezichtje, dat in haar verwoeld bedje
overeind stuntelde, toen ze opa's voetstap op de
trap herkende.
„Opa xKkeikke
„Sust maar, sust dan maar kcindmot je
nou zoo angaan", berispte hij zachtzinnig, „As
moeder heurt, da' je nog nie geslape het"...
„Opao opa
„Jawel Jawel, naar school, Driekie, da' mot
gebeure keind, daaran ken je opa niks verandero
nee niksmaar awwe je nou is naar school
brochte in do krüiwagc
Driekje, machteloos van veel schreien, hing te
gen de i'and van haar ledikantje Ze kon opa in het
halfdonker amper onderscheiden.
Maar ze hoorde wel de troost in de gefluisterde
belofte. Nu wist zc ook meteen, wat haar het nxeest
had beangstigd; de aankomst bij de school, de
kennismaking niet al die vreemde kinderen. De
school zelf, met al de bloemen en platen, waar
van opa had verteld, was het ergste niet.
Maar als ze met de kruiwagen gebracht werd!
Door opa zelf! Dat was een greote geruststelling.
Wat eon triomf om zóó naar school gereden te
worden. Welk kind viel zooiets ten deel?
Ze snikte nog een oogenblik na. Maar het ver
driet brak.
Ze greep naar opa's hand.
„Ja... opa... ja, met de krui—", lisptc ze dank
baar aan zijn oor.
Ze zaten stil bijeen. Beneden hoorden ze moe
ders klompen nog door de keuken klotsen.
Ze waren bondgenooten. Ze waren door hun ver
bond als onkwetsbaar, die twee.
Het was -ie volgende morgen een glorieusc tocht.
Driekje met een stijf gesteven schort en w:jd
uit krullende haartjes zat in de kruiwagen, veilig
achterin geschoven.
Opa's handen waren aan de boomen. Zijn adem
ging hoorbaar: hü, hü.
Het wiel knoerpte vertrouwelijk.
Er kon niéts gebeuren
Een onnut leven is een vroege dood.
GOETHE.
295