1 ONDAGSBLAD De Herfst M-^r'en van de Maas /an de hooge boomen (omen Jachtjes, zachtjes, één voor ix Blaadjes naar beneên, Blaadjes rood en blaadjes geel, - Blaadjes, blaadjes veel te veel Zijn er op de grond gevallen En daar blijven zij nu alle Wachten, tot de sterke wind Hen daar liggen vindt. De wind dat is een leuke man, Die goed met blaadjes spelen kan: Eerst schuift hij ze zachtjes over de grond, Dan draait hij ze vroolijk in het rond, Dan gaat hij er over de weg mee jagen, Om zoo de groote menschen te plagen. Maar ziet hij een geschikte hoed, Dan pas begint het pretje goed; Hij blaast de hoed van hop-hop-hop Een heel eind ver de straatweg op De heer moet dan heel wat loopcn en hijgen Eer hij zijn hoed terug kan krijgen. Maar wat de wind nog verder doet, Dat is toch wel wat minder goed; Als hij genoeg krijgt van het spelen En hem de blaadjes gaan vervelen, Ja, ook zoo'n mooie hoepelhoed, Zeg, weet je wat de wind dan doet? Dan gaat hij in de hoogte dwalen, Dan gaat hij zware wolken halen, En, komt hij eindlijk weer, Dan valt de najaarsregen neer In stroomen, En in de boomen Gaat dan de wind te keer Met somber stormgeluid, Dan is de zomer uit! Voor knutselaars 'n Canapé voor 't poppenhuis De bovenste figuur op de teekening stelt èn de voorpooten èn de achterpooten voor. Fig. II geeft de leuning; III de pootcn links en rechts en IV de zij-leuningen. Opteekenen op stevig karton en uitsnijden. Dan omwoelen met raffia. Hoe dit om woelen gaat, zie je op de onderste figuur. Denk er 12 om bij het middenspijltje in de leuning, dat je dit eerst omwoelt met draden, welke er hcelemaal om heen loopcn, van boven naar beneden. De zij leuningen omwoel je eerst van links naar rechts en van boven naar beneden. Het omwoelen gaat het gemakkelijkst, als je de draden door een stop naald haalt. Door de zitting weer twee ronden van gekleurd raffia vlechten. K Ie u-ter-krant-je Zoo n klein, dom ko-nijn-tje door Nel van der Vlis In de dui-nen is een klein, rond gat. En uit dat gat steekt het kop-je van een klein ko-nijn-tje. Flap-per-tje heet dat ko-nijn-tje, en het is don-ker-bruin met wit-te vlek-jes. Het is nog heel klein en heel jong en het heeft nog nooit wat van de wij-de we-reld ge-zien. Wip-per-de-wip, zegt Flap-per-tje en steekt zijn kop-je nog wat vér-der naar bui ten. Ik ga eens kij-ken, ik ga eens sprin-gen, wip! Nu zit het hee-le-maal bui-ten het hol-le- tje! Va-der weet het niet, moe-der merkt het niet. Wip, wip-per-de-wip. Ik heb een klein vrien-din-ne-tje, dat ga ik op-zoe-ken, wip. O, en dan springt het zoo-maar de dui-nen in, weg van zijn huis-je, weg van moe-der, die het e-ten klaar maakt, weg van va-der, die straks naar huis toe komt. Het wipt door het zand en het schudt zyn slap-pe oor-tjes van ple-zier. Wip, ik weet toch best de weg, wip-per-de-wip. Wat is het mooi bui-ten. De den-ne-tjes zijn zoo recht en zoo groen en het zand is zoo hei-der geelEn in de ver-te is een groo-te, roo-de bal. Dat vind het ko- nijn-tje het al-ler-mooi-ste en het weet niet eens, dat die roo-de bal de zon is, die gaat sla-pen on-der in de groo-te zee. Het is maar een klein, dom ko-nijn-tje en het heeft nog nooit wat van de wij-de we-reld ge-zien. Pang, gaat het dan op-eens door de dui-nen. Flap-per-tje schrikt, het zit op-eens heel stil. Zijn klei-ne hart-je bonst van angst. Het weet wel, wat dat ra-re ge-luid be-tee-kent. Moe-der heeft het al zoo vaak ver-teld. Dat is schie-ten, dat is een ja-ger, die ko-nijn-tjes dood-schie-ten kan. Met één sprong zit Flap- per-tje bo-ven op een heel hoog duin en kruipt weg on-der een den-ne-boom-pje. Het trilt van bang-heid en het lüis-tert zoo. Flap-per-tje hoort niets meer en het durft toch niet meer ver-der sprin-gen. Het is zoo bang ge-wor-den, het wil te-rug naar huis, maar nu weet Flap-per-tje op-eens de weg niet meer. Het legt zijn oor-tjes te-gen zijn klei-ne kop-je en denkt goed na. Maar het i3 al zoo moe van het loo-pen en sprin-gen. Het kan zyn oog-jes haast niet meer o-pen-hou- den. Het wrijft nog e-ven met zijn rech-ter- poot-je langs zijn ron-de ge-zicht, en dan zakt Flap-per-tje op-zij. Zoo'n klein, dom ko-nijn-tje, nu slaapt het in de wy-de we- rel al-léén! Nu is het hee-le-maal don-ker, nu is het bij-na nacht. Bo-ven aan de lucht staan de ster-ren en ver tus-schen de den-ne-tjes op de dui-nen schijnt de maan. O, kijk eens! Daar wip-pen twee ko-nij-nen door het zand, zoo-maar mid-den in de nacht! Ze kij-ken en ze zoe-ken en soms zeg-gen ze wat. „Zoo'n klein stout Flap-per-tje," zegt va der ko-nijn, „als ik hem vindHij is ver-schrik-ke-lyk groot en dik en zyn staart-je staat recht over-eind. Dat is van boos-heid. Moe-der ko-nijn knikt ver-drie-tig. Ze kan niet pra-ten, dan ko-men er tra-nen in haar oo-gen, zóó be-droefd is zy. En dan kij-ken en dan zoe-ken ze weer, hier en daar en o-ver-al. Moe-der ko-nijn staat stil. Ze veegt met haar poot-je langs haar oo-gen. Va-der ko nijn staat ook stil. Er is een dik-ke rim-pel tus-schen zijn boo-ze oo-gen. En dan op-eens ziet moe-der ko-nyn wat don-kers boven op het duin. Met twee spron-gen is ze er op. Nóg een sprong en dan slaat ze al-le-bei haar voor-poo-ten om het sla-pen-de Flap-per-tje heen, en geeft het een ko-nij-nen-zoen op zijn rech-ter-oor-tje. Flap-per-tje wordt er wak ker van. Het ziet va-der en moe-der en het weet op-eens al-les weer. Va-der ko-nyn wil wat zeg-gen, hij wil wat brom-men, maar hy is zoo blij, dat hij Flap-per-tje ziet. Va-der ko-nyn geeft Flap-per-tje óók een ko-ny-nen- zoen, op zyn lin-ker-oor. En dan pak-ken ze Flap-per-tje beet. Va der bij zijn lin-ker-, moe-der bij zyn rech- ter-poot, en ze wip-pen heel gauw naar hun huis-je te-rug, uit de wy-de we-reld naar hun war-me huis-je te-rug. Nu is het nóg don-ker-der, nu is het hee- le-maal nacht. De maan heeft een dik, rond ge-zicht, nog dik-ker en ron-der dan va-der ko-nyn De maan schijnt op het ko-ny-nen-hol, ze schijnt er een klein beet-je in. Aph-ter in een don-ker gan-ge-tje ligt Flap-per-tje en slaapt al lang. Maar het wordt wak-ker van die maan recht in zijn klei-ne ge-zicht. De maan lacht hem uit. Flap-pert-je ziet het wel. En dan komt de wind er ook nog bij. De wind waait naar bin-nen. O, hoor nu toch. De wind zégt wat, hy zingt wat in Flap-per-tje's oor: De wy-de we-reld, Flap-per-tje Is voor geen klein ko-nijn Dat mag wel als je groo-ter bent Nu was je veel te klein! Zeg Flap-per-tje, zeg Flap-per-tje Hoe kwam je toch zoo stout? Wat was het don-ker op het duin En ook zoo vrees-lijk koud. Loop nooit meer weg, hoor Flap-per-tje Dat zeg ik je nog vlug Dan kom je in je hol-le-tje Mis-schien wel nooit te-rug. En dan waait de wind weer weg in de nacht en in het hol-le-tje wordt het weer heel stil en heel don-ker. Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit negen letters, die een zéér bekende plaats vormen. Vrucht, wier zaden onder een stevig vlies door een vleczig of saprijk vruchtmoes omgeven zijn. Het omliggende kantje, dat 'engevolge van het slijpen op een mes, schaats, schaar enz. over blijft. Bevreesd, bekommerd. De te zoeken naam. Het telkens of aanhoudend spreken waarvan een ander niets begrijpt. Braak liggende akker die als schraal weiland gebruikt wordt; 'n Brabamsch woord. Het tiende deel van een Nederl. por.d of kilo gram, het twaalfde deel van een pond. Do zwaarte van één kub. centimeter gedistil leerd water op den hoogsten graad van dicht heid. 300 ZATERDAG 7 OCTOBER No. 40 JAARGANG 1933 behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT De geest der dienstbaarheid uw eebod overtreden, en gü hebt i boksken gegeven, opdat lk met ml mocht vroolük *Un. Lu Zoo veelmaal de jongste, de verloren zoon, in de gelijkenis gedacht wordt, zoo weinig de oudste. Men noemt hom niet eens; het is altijd: „de ge lijkenis van den verloren zoon", en toch sprak de Heiland: „Een zeker mensch had twee zonen". Wanneer wij ons oog op die beide zonen vesti gen, dan onderscheidt zich, op het eerste gezicht, de oucisto gunstig van den jongeren broeder, en toch staat hij verre beneden hem, en is dieper verloren dan dtze. Heeft deze, hoewel de jongere, al zijn goed opgeëischt, moedwillig en onbedacht de liellijke ouderlijke woning verlaten, om verre in den vreen.de zijn vaderlijk goed met hoeren door te biengen, hoe geheel anders de oudste. Hij is nog altijd in het ouderlijk huis; de vader zelf getuigt vun hem, oat hij altijd bij hem is, en op den dag van den on verwachten terugkeer zijns broeders uien rnerke op dezen trek in de ge lijken -s vinol men hem op het veld aan den Hoewel zoon, eerstgeborene zoon, onttrekt hij toch zijn hand aan den arbeid niet Hij veroor looft zich jjeone uitspanning; allerminst is hij te beschuldigen van den lediggang en het niels-docn van den rijkdom. Hij bearbeidt met getrouwheid en v 1 ijr den vaderlijken akker, als ware hij geen zoen, maar een dienstknecht. Eerst aan den avond den laten avond, als de feestvreugde in huis over den terugkeer zijns broeders in vollen gang is, zien wij hem, na de hitte des daags verduurd te hebben, vermoeid uit het veld wederkeeren. Hoe gunstig onderscheidt hij zich boven den jongsten En toch, dat de schijn ons in hem niet bedricge. Het siaat te vreezen, of die ijver en trouw voor zijn arbeid wel de ware is, of wij in hem niet den vreugdeloozen onheiügen geest der dienstbaarheid zien, zoo ver onderscheiden van den Geest der vrijheid der kinderen Gods. Immers, en hier begint reeds onze twijfel, als hij de vaderlijke woning genaakt, en het gezang en het gerei, de beurtzangen der jubelende reien, hoort, dan is hem dit vreemd, onverklaar baar. Deze is niet voor hem do vriendelijke ouderlijke woning, de plaats van het hoogste geluk en do grootste blijdschap van een recht geaard kind. Zij is hem de plaats van strenge tucht, van regel op regel, gebod op gebod, waar, onder het scherpe oog eens heerschers, die voor hem geen vader is, niets voorbij gezien, maar elke feil bestraft wordt, en waar het hoofdgebod niet is: liefhebben: maar doe dat Van hier zijne bevreemding, die hem verhindert in to gaan, maar een der knechten doet roepen, en vragen: „Wat dit, dat uitbundig gezang en gerei, toch mocht Dat is in den oudsten zoon de geest der dienst baarheid, de slavcngeest der wet, die zich morrend veroordeelt ziet tot altoosdurenden arbeid en van gcenc vreugde en hartelijke blijdschap des geloofs weet. Die enge, bange, hoe ook werkzame en bedrijvige geest, is in den grond een onheilige geest; zie het in de gelijkenis. Als de dienstknecht, dien hij geroepen heeft ïn de gelijkenis het beeld der Engelen, die zich verblijden over de bekeering van een zondaar als die dienstknecht, met de heiligste feestvreugde op het gelaat, hem antwoordt: „l[w broeder is gekomen en uw vader heeft het gemeste kalf ge slacht", en misschien vreest, dat hij hem zal om- verloopen, om dien verloren broeder in zijne armen te sluiten, dan rijst de toorn in hem op en wil hij niet ingaan. Dan heeft hij straks geen woorden om zijne verontwaardiging lucht te geven over dien vader. Dan openbaart zich de nijd cd hoogmoed zijns harten, dat d i e zoon zijns vaders, dien hij reeds lang in zijn hart als broeder afgesneden heeft, zóó ontvangen wordt, dat men zich zóó over hem verheugt, terwijl hij, de altijd trouwe zoon, vergeten schijnt, en nooit een schijnsel van vreugde in dat huis genoot. Dat is de onheilige hoogmoedige geest der dienst baarheid, die zijn broeder heeft afgesneden, ver geten, die zich alleen den getrouwen zoon acht, wiens arbeid hem wettige aanspraak geeft op alles, en aan wien de vader zijne verplichte liefde onttrekt, om ze aan dien doorbrenger te schenken. Hoort het, hoe weinig hij de liefdo van den vader erkent, die naar buiten gaat en hem bidt in te komen. 1-Iij veracht die liefde stout, hij kan zijn onhoiligen toorn ook niet tegen zijn vader bedwingen. Hoe verblindt de eigengerechtigheid meer nog dan de zondenl „Zie", zegt hij, .,ik dien u nu zoo vele jaren en heb nooit uw gebod overtreden, en gij hebt mij nooit een boksken gegeven, opdat ik met mijne vrienden mocht vroolijk zijn." Daar staat de Farizeër in zijn volle lengte, met zijn zwaren arbeid in de eene, en eer nog zwaar dere beschuldiging in de andere hand! Daar geeft de geest der dienstbaarheid en der eigengerechtig heid zich in al zijn gevoel van eigenwaarde bij hem lucht. Hij heet een zoon, en dient als slaaf; hij dient vele jaren, hij heeft een lange onvoldane rekening met den vader te ver effenen; en die vader heeft gecne tegenrekc- n i n g: „nooit uw gebod overtreden." En heeft hij het lang ingehouden, nu, nu kan hij het niet langer verzwijgen: nooit heeft die vader hem zelfs een boksken gegeven. Hoe verblindt de eigengerechtigheid do oogen zijner ziel. Hoe cischt hij strengclijk zijn arbeidl Neen, hij kent niets van de volle, rijke blijdschap der kinderen Gods. Hoe arm! hij zou zich tevre den stellen met het geringste. Hij kan niet zingen: „O, hoc groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen!" Hij juicht niet: „Gij hebt meer blijdschap in mijn hart gegeven, dan ten tijde, als hun koorn en hun most ver menigvuldigd zijn." En hoe vergrijpt hij zich tegen God want wij zijn ongemerkt van het beeld tot zijn beteekenia gekomen; en hoc veracht hij den zondaar, over wien God Zich ontfermd heeft! Hoor, hoe hij .spreekt: „Maar als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht,*1 Broeder wil hij hem niet heeten; vol verach ting spreekt hij tot den vader: deze uw zoon. Aan w e d e r k e e r i n g, aan berouwheb bend wederkeeren van zijn broeder, hipp aan deukt hij niet eens.-Sinadelijk zegt hij; „Maar als deze uw zoon gekomen is." Verachtelijk en verwijtend werpt hij den vader in het aangezicht: „die uw goed met hoeren heeft doorgebracht"; voor zulk een hebt gij, „die mij nooit een boksken hebt gegeven," het gemeste kalf geslucht. Welk een nijd, afgunst, liefdeloosheid, verden king, hoogmoed tegen God en den naaste ademt die slavcngeest der dienstbaarheid! Wie is meer* der verloren en schuldiger: de jongste zoon of de oudste? Wie is verder van het koninkrijk Gods: die moedwillige doorbrenger ginds in den vreem de, of die altijd getrouwe zoon zijns vaders? Ongetwijfeld de laatste. Doch juist daarom dringt het beeld van dien oudsten zoon te meer tot zelfonderzoek. Het is mogelijk, dat onze werktuiglijke gods dienst zich even regelmatig beweegt als de rade ren eener machine, maar helaas! ook even onge voelig: dat wij te vroom zijn om mee te doen niet de dansende reien der wereld, maar geen zondaar genoeg, om van vreugde op te springen over de bekeering van een verloren zoon. De dood Jacobus Bellamy (1757-1786) Gelijk een man, die van verlangen gloeit Om bij zijn vriend te zijn. Die op het land. aan de andrc zij des meers, Zijn stille woonplaats heeft, Op 't zien der zee, dio hevig bruischt en woedt, Een koude siddiing voelt; Zijn angstig oog ziet starend op het schip, Dat slingrond rijst en daalt: De stormwind giert, en snort door 't hoogo tuig En beukt het dondrond zeil; De stuurman wenkt! de man verwint zijn schrik, Ilij denkt aan zijnen vriend; En stapt gerust in 't worstelende schip, En steekt naar d'aridre zij! Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand Des doods mijn boezem nrukt. Een lichten schrik gevoelen in mijn ziel; Doch, die verdwijnen zal, Zoodra ik donk aan mijn onsterflijkheid, En Jezus, onzen vriend. 293

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11