Kleu-ter-krant-je Voor knutselaars 'n Bloemenbak zien. We maken dit bakje van grenen ol vuren De pootjes loopen door, zaag dus de balken van den bodem weg voor je het bakje in elkaar zet. Het bakje in elkaar zetten en dan trekken we er den bast van 'n berkeboom om. Vooraf den bast vochtig maken, zoodat hij slap en buigzaam is. Spijker de schors op het bakje vast. Versier verder met dunne takjes, zooals je op de teekening zien Voor het hengsel gebruik je stevige stokken, welke je met berkebast omwikkelt. Je zult eens zien, wat een keurig bloembakje het wordt 'n Paar klimplantjes langs het hengsel. Zoek maar! Waar is de verloren vriend Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit elf letters en is een be kende plaats uit het begin van den SO-jarigen oorlog. X 1 X 2 X 3 X 4 X 5 X 6 X 7 X 8 X 9 X 10 X 11 1. Romcinsch cijfer voor het getal 200. 2. Een lat- of traliewerk dat tot afsluiting idient 3. Gewone zeeterm voor wind; luchtige, kleino Timmie door Alie Aten IV. Over de heide, die gehuld is in een dichte nevel, trekt een vuilgroene woonwagen. Het paard sjokt moe voort over de bultige zand weg. Hein zit voor op de wagen, met zyn oogen half dicht. Hy heeft slaap, en geen wonder ookVannacht na de diefstal zijn ze dadelijk weggetrokken en hebben de heele nacht doorgereden. Binnen zit Bram, Hein's vriend, kunstbloemen te maken en daar ligt Timmie ook, met een bloedend pootje. Wat zou Hans huilen, als hij hem zóó zag! Toen ze zoo straks even rustten, heeft Tim mie moeten trekken voor de oude, roestige fiets, waar Hein en Bram op rijden, als ze met de kunstbloemen venten gaan. En toen is 'ie er onder geraakt. Hij kan haast niet meer loopen. Hoe zal hij het hier uithouden? Bij deze twee boeven, die geen medeleden kennen? Met hen heeft nooit iemand mede lijden gehad. Hoe zouden zij dan medelijden hebben, en dat nog wel met een dier, een hond? De wagen houdt stil. Het paard moet eten hebben, want het valt haast om. En zijzelf Aan Timmie denken ze niet. Er moet vuur gemaakt worden. Een eind van de wagen maar. Wel is alles nat bedauwd, maar je kunt nooit weten De deur is open blijven staan en plots richt Timmie zijn kop op. Hij ruikt iets, met zijn hondenneus. Hij probeert op te staan enja, het lukt. Het trapje afklauteren is het werk van een oogenblik. Je kunt maar een paar meter om je heen zien, zóó mistig is het. Zoo komt het, dat Hein en Bram het bosch niet kunnen zien, en het huisje, aan den rand daarvan, ook niet. 'n Oud vrouwtje brengt juist haar aschla leeg, als Timmie opzij van het huisje komt aanhompelen. Eerst schrikt ze, maar als ze het arme, bloedende pootje ziet, is ze vol medelijden. Ze neemt hem gauw mee naar binnen; ze verbindt zijn pootje en Timmie krijgt koude aardappels van de vorige dag. Wat smult hij „Moeten we „het mormel" ook wat ge ven?" vraagt Hein aan Bram, als hy het paard eten geeft. „Och, ja", antwoordt Bram, „allicht schiet er wat voor hem over." En hij staat op, om Timmie te halen. Maar hoe verbaasd is Hein als hij even later een vreeselijk vloeken en schelden hoort in de wagen. Al gauw weet hij de oorzaak. Natuurlijk is ook hij nijdig, en waar moeten ze het bewuste voorwerp terugvinden? Zien kunnen ze ook niets. Maar nu is al hun moeite en hun opgeoffer de nachtrust voor niets geweest. liet oude vrouwtje in het dorp bekend 4. Africhten in eenige kunst, voor een examen. 5. Door keuze aanwijzen, benoemen; de voor keur geven. 6. De te zoeken plaatsnaam. 7. Met meitakken, met loover versieren; over het veld zich vermaken. 8. Zeer harde winden, met een snelheid van wel 24 M. per secor.de. 9. Lang en smal oorlogsvaartuig met laag boord, voorheen in de Middellandsche zee ge bruikt, hoofdzakelijk ingericht om met riemen gedreven te worden, doch ook wel van twee masten voorzien. 10. Opening waardoor water dringt. 11. De helft van het verkorte „eerstvolgende". Kunstjes en spelletjes Het sterke papier Steek twee naalden in de einden van een niet te dikke bezemsteel of lat. Twee personen houden als oude Sien is naar het dorp geweest. Daar heeft ze haar gewone wekelyksche in- koopen gedaan en nu is ze erg vermoeid van de twee uur lange wandeling door het bosch. Maar toch krijgt Timmie eerst nog de mee gebrachte beentjes, voor ze rusten gaat. Timmie heeft het goed by haar en het blyft ook zoo. Oude Sien is bly, dat ze een vriendje heeft. En toen Timmie genezen was, zei de vrouw by zichzelf, dat ze nog nooit zoo'n lief beestje gezien had. Oude Sien was nog zoo dom niet, toen ze de slager, haar eenige vriend in 't dorp, ver bood, met iemand, wie dan ook, over „haar" hond te praten. En het was maar goed ook, want de volgende week liet de slager haar een advertentie lezen. En daar stond Als verloren aangegeven Een rasechte HERDERSHOND. Grys van kleur. De vinder wordt beloond met 10.w Hans Barnstra: 10 jaar. EEDORP. Dat was toch wel veel voor een arm vrouwtje als oude Sien. Stel je voor, wat kon je wel niet allemaal koopen voor 10. Maar tóch wilde ze hem niet afstaan. „Och, zie je, Mol," (dat was tegen de sla ger), „ik denk maar by mezelf: Sien, lang leef je niet meer, en je hebt geen kind of kraai. En nu je dat lieve beest eenmaal hebt. zal 'ie bij je blyven, tot je dood toe. Zóó lang duurt dat niet meer. En dan kan die Jan, of hoe heet 'ie ook weer, hem wel weer terugkrijgen." „Och, wat," meende Mol, „jy, die zoo sterk bent!!" Maar terwijl Sien wegging, mompelde ze: „Ja, ja, je kunt wel wat zeggen, maar Sien wordt niet voor niks „oude Sien" genoemd." (Volgende week verder.) de steel nu aan de naalden tusschen zich in, door de naalden (die in liet verlengde van de steel lig gen), op een smalle reep papier te laten rusten, dat ze in de hand houden. Nu slaat een derde met een hard voorwerp krachtig op het midden van de steel, zoodat die breekt. Het wonderbaarlijke is echter, dat de reepen papier, waarin de naalden rusten, na de slag nog totaal heel zijn. Vóór de slag zich nl. naar de reepen papier heeft voort geplant, is de steel al gebroken! Oplossing van de verborgen plaatsnamen in het vorige nummer. 1. Epen (Z.L.); 2. Winkel (N.H.); 3. Venlo; 4. I-aren; 5. IJIst; 6. Uden; 7. Dcurne; 8. Tolen; 9. Sluis; 10. Boskoop; 11. Duiven (bij Zevenaar); 12. Burg op Texel; 13. Bergen; 14. Ilaarzuilen (Utrecht); 15. Ede; 16. Elburg; 17. Zetten; 18. Els- peet; 19. Vclp. 284 ZATERDAG 23 SEPTEMBER No. 38 JAARGANG 1933 0NDA6SBLAD behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Tweeërlei woning Gods Want alzoo zegt de Hooge en Verhevene, die in de eeuwigheid woont, en wiens naara heilig is: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien. die van eencn verbrij zelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen, en op dat Ik levend make het hart der verbrij zelden. Jesaja 57 15. Dezelfde God, die in de hoogte en in het heilige woont, woont tegelijk ook bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is. Het wordt in één adem genoemd. Als wil de Heere zeggen: Mijn hoogheid en heiligheid beletten mij niet, om bij de verbrijzelden en nederigen te wonen. Daarvoor behoef Ik mijn hoogheid en hei ligheid niet te verloochenen. £ijn jjooglieid ep, heiligheid strijden niet met zijn nederbuigende goedheid en genade. Want Ilij is beide volkomenlijk, zoowel heilig als genadig. Welk een tegemoetkoming ligt or in dit zeggen van onzen God. Gij zoudt tegen die hoogheid en heiligheid van uw God opzien. Gij zoudt meencn, dat er tusschen zulk een hoogen God en zulk een nietig schepsel, en veel meer nogl tusschen zulk een heilig God en zulk een diep schuldig zondaar als gij zijt geen gemeenschap zou kunnen bestaan. En dit oe- zwaar neemt de Heere nu juist voor u weg, door zoo nadrukkelijk mogelijk op den voorgrond te stellen, dat Hij die hooge en verhevene, die eeuwige en heilige God is. Gij zoudt, als gij uit uzelf u een gedachte van de woonstede Gods moest vormen, veelmeer geneigd zijn, die te zoeken in het hooge en heilige, in den hemel onder de engelen, dan bij wat gering is. Bij den Hooge en Verhevene, bij wiens hoogheid het hoogste schepsel op aarde in het niet verzinkt, en aan wiens verhevenheid d.i. souvereiniteit alle schepsel onderworpen is en zich te onderwerpen heeft, bij den oneindigen God kunt ge u geen andere woonstode denken dan de eeuwigheid, dan den hemel der heiligheid en heerlijkheid. Dat vindt ge hcmelsch en Goddelijk natuurlijk. Dat spreekt van zelf. Daar valt ge meteen bij. Daar zegt uw ziel Amen op. Zelfs al beeft gij bij de gedachte, aan wat hier uit voor u volgt. Want gij woont niet in het hooge, maar op deze lage aarde. Niet in het heilige, maar midden in do onheiligheid, zóó, dat u die onheilig heid omgeeft als de lucht, die ge inademt, en go zonder en buiten die onheiligheid niet bestaat. Uw ziel siddert, als ge u die tegenstelling even ook maar indenkt. En toch gevoelt ge; het kan, het mag niet anders. Dat te bedenken, u dat niet alleen voor te stellen als een mogelijkheid, maar ervan doordrongen te zijn als van een werkelijkheid, dat doet u in uw .gedachten, die gij van uzelf tegenovor God koestert, wel eenigermate dalen. Hoe hoogcr maar de gedachten gaan, die gij hebt van de hoogheid van uw God, des te go- ringer wordt gij in eigen oog. En hoe scherper gij de wet des Heeren kent, en lioo meer zijn volmaakte heiligheid er u uit tegen- blinkt, des te meer komt gij voor die wet des Heo- ren als een verbrijzelde te liggen. Van u zelf hebt gij dat intusschen niet. Slaat de heilige wet Gods al eens een breuke in uw hart of uw leven, treft ze uw consciëntie al eens pijn lijk, gij tracht naar uw natuurlijke neiging die geslagen wonde te heelen, en u door krachtige pogingen weer op de been te brengen, om het dan voortaan good, althans beter te doen. Maar zoodra wordt ge niet ontdekt aan Gods hoogheid en heiligheid, of het werpt u zóó neer in uw nietigheid en in uw schuld, dat ge aan op staan niet weer kunt denken. En nu zoo verbrijzeld cn vernederd te worden, dat is Gods genadewerk. Dat is een kenmerk, dat Hij aan uw ziel begon te werken, dat Hij er zijn woning maakte. Want als Hij zoo uw harde hart gaat verbrij zelen en dat hooge hart vernederen, dan wilt ge daar eerst niet aan. Ge stribbelt tegen. Maar God zet door. En als ge het dan eindelijk moet opgeven, dan kunt ge eerst niet anders denken dan dat het met u gedaan is. Maar het tvas niets anders dan dat uw God bezig was zich een plaats te maken in uw hart. Een plaats, zooai6 Hem als den Hooge en Ver hevene toekomt, niet in een verbolgen hoek, maar op den troon, om nu voorts van daaruit zijn heer schappij over heel uw leven uit te breiden en te vestigen. Hij is de I-Ioogc en Verhevene, en daarom duldt Hij geen andere hoogheid tegenover zich of nevens zich. En eorst dan. als al wat hoog is in het schep sel voor uw besef is weggevallen bij Hem, dan woont Hij heerlijk in u. DMrom woont Ilij, de Hooge en Verhevene, bij den verbrijzelde en nederige van geest. Ilij woont er. Dus niet maar, dat Hij voor hen zorgt, niet maar dat Hij in gunst van boven op hen nederziet. Ook niet, dat Hij zoo nu en dan hen eens met een verkwikking of vertroosting wil ontmoeten, om zich dan weer terug te tiekken. Neen, Hij woont, d.w.z. Hij blijft er. Welk een troost! Zoomin Hij ooit zijn heerlijken en heiligen hemel verlaat of die aan Satan cn Dood overlaat, zoomin verlaat Hij ooit u. Want Hij woont én in het hooge en heilige én bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is. Hij woont bij hen. Als hun Ilooge en Verhevene Bondgenoot, die hen in bescherming neemt tegen Satan en zonde, tegen dood en hel. En omdat Hij de Allerhoogste is, daarom k.in niets in eeuwigheid Hem bewegen, ooit deze woon stede te verlaten. Daarom is dut wonen dan ook niet zonder uit werking. God werkt altijd. Waar God is, daar gaat ook een werking van Hem uit. Ja, daartoe kwam Ilij woning maken in zulk een hart, opdat Hij zichzelf Christus' dood O leven onzer ziel, o Vorst van 't eeuwig leven, O, die het leven zelf(s) den dooden hebt gegeven, Hoe hebdij (hebt Gij) van de dood Uw leven niet verlost! Wie hadde ooit gemeint (gedacht) dat God ook sterven kost? (kon) REVIUS aan zulk een hart zou verheerlijken; gelijk Hij den hemel geschapen heeft, opdat Hij daar zijn heiligheid en heerlijkheid zou ten toon spreiden. „Opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrij zelden." Levend maken, d.w.z. allee geven en alles wer ken waarin het leven gelegen is. Werd zulk een verbrijzelde en verslagene van geest aan zichzelven gelaten, hij zou zich dood treuren. Maar nu komt Hij. de hooge en heilige God, uit die droefheid opbeuren en eeuwige vreugde en eeuwig le«en schenken. De Geest is liet, die levend maakt, die het leven in Gods uitverkorenen in stand houdt. En immers die Geest is de Goddelijke Persoon, is Godzeif, die in onze harten woont. En dat „lovend maken" gaat nu door in het eeuwige leven. Dan komen die verbrijzelden en nederigen vau geest, bij den hoogen en heiligen God te wonen in zijn geducht paleis daarboven. Daai, waar de nede rigen verhoogd worden eeuwiglijk. In Regenüjd Jan letswaart Nu, dat de regen liet aardrijk vochtig maakt cn het doordrenkt, opdat de vrucht zal bloeien, nu doet Gij 't nauw ontkiemde zaadje groeien daar liet ifan Uwe regen blij ontwnnkt. Thuis zit de landman cn hij weet do wet: „Ik zaai het zaad, maar God geeft het te leven"* Ilij vouwt zijn handen tot een stil gebed: „Ja Heer, Gij moet het immers wasdom geven!" De dagen spoeden on de regen blijft. Maar aan Gods hemel gaat het wonder open, een dag, die alle wolken verder drijft, de zon komt weer haar lichte baan doorloopcn- Dan dankt hij God, cn heel het huis dankt mco „Uw zon zal alle vruchten zwaar doen rijpen!" En als hij inkeert tot zijn legerstefl voelt hij een hund zijn handen biddend grijpen. 277,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 9