De smaad
door
A. Wapenaar
(Slot)
Hij had zijn oude opgewektheid nog niet te
rug en als zij over Annie begon en haar aardig
huishoudinkje, wierp hij het gesprek dadelijk
over een anderen boeg. En toen zij 't een keer
gewaagd had er op te wijzen hoe Annie er zoo
naar verlangde, dat 't met vader weer goed werd,
dat hij bij haar kwam en zij met Jan bij hem
komen kon was zij bang geworden voor den
driftgloed in zijn felle oogen, en zij was blij ge-
weest dat hij niet meer zei dan 't kortai-heftige:
„Daar praat je me nou nooit weer over, Sofiefa(
Hij zat nu in den lagen tuinstoel met zijn
krant voor hem, breed uitgevouwen. En
Willem zat verdiept in een tijdschrift uit de por
tefeuille. Zoo even was de winkelbel overgegaan.
Wie zou er nog zoo laat op bezoek komen? 't Had
daar net negen uur geslagen en de winkel was
al een half uur gesloten. Daar zag zij de witte
muts van Neeltje, de dienstbode, boven den rho-
dodendronstruik uit, vlak voor de tuinkamer.
„Meneer, daar is meneer Kamstra hij vraagt
of er ook belet is!" Een donderslag aan den nog
effen hemel bad niet meer ve>raltereeren kunnen
dan deze tijding.
Mevrouw verbleekte. Meneer Kamstra dat
was over de jongelui! Meneer Kamstra, die nog
nooit van z'n leven een voet over hun drempel
had gazet.
Van der Sluis zag lichtelijk verschrikt op van
achter zijn krant, keek toen even naar zijn vrouw
als wou hij van haar een opheldering; als ver
moedde hij een doorgestoken kaart. Zij zag haar
man aan met oogen grootopen van vrees en vraag.
„Wil ik meneer hier even heenbrengen, vader?"
vroeg Willem, opstaande en rijn stoel achteruit
schuivend.
„Da's goed, Willem," zei Van der Sluis, be-
heerscht-kalm en zwijgend een stoel bijschuivend
tegenover hem aan de tafel.
De langzame stap van den statigen kassier kwam
knerpend aan door 't grint Willem trok zich terug
in de tuinkamer.
Toen, na een stijve begroeting, Kamstra gezeten
was, bleef het een moment pijnlijk stil. De kassier
was geen man om met een woerpraatje het ge
sprek op gang te brengen. Mevrouw keek op haar
handwerkje, zenuwachtig-verlegen er aan trekkend
en plukkend. Van der Sluis' rieten stoel kraakte.
„Ik was zoo even bij do kinderen!" begon na
Kamstra flegmatisch-langzaam en zeker. „Annie
niet er den laatsten tijd verbazend slecht uit
uw vrouw zal H u zeker al wel verteld hebben
ze klaagt over moeheid en slapeloosheid. Nu heeft
ze vanmiddag een consult gehad met dokter Paal
man; ik had hem gezegd, dat hij er maar es aan
moest loopen. En nu heeft hij haar absolute rust
voorgesch neven."
Diplomatisch-voorzichtig ging Kamstra op zijn
'doel af. Mevrouw Van der Sluis zag met smee-
kende oogen, waarin tranen stonden, naar haar
man, die voorovergebogen in zijn lagen tuinstoel,
t hoofd op den rechterarm geleund, naar 't grint
aan zijn voeten staarde.
„U begrijpt, Van der Sluis, zij lijdt verbazend
onder de onaangename verhouding met haar fami
lie. Er is heel wat gepasseerd den laatsten tijd;
dat blijft een mensch niet in de koude kleeren
ritten."
„Dat heb ik ook ervaren, Kamstra," klonk het
bitU» uit den mond van den grossier .wiens fon
kelend-donkere oogen nu tot den kassier opzagen.
Mevrouw kon zich niet stilhouden nu.
„Kamstra bedoelt, vader, dat Annie er zoo onder
lijdt, dat je er nog niet es geweest ben...!" Met
achreiend-bedeesde stem, als een zacht verwijt
klonk het.
Maar Van der Sluis hoorde er niet naar.
„*t Is wat voor een vader, Kamstra, zoo let»
te moeten beleven van rijn dochter!" Van der Sluis
aat nu rechtop In rijn stoel, de beide handen
nerveus schuivend over de knieën en de uitwerking
wachtend van zijn woorden. En de koele, uiterlijk-
&obewogen kassier voelde zich aangedaan met iets
van medelijdend ontroeren, nu hij den heftigen
ijveraar tegen de vaderlandse he kerk voor zich
zag zitten, vernederd in t beste wat hij bezat
.Wet was Van der Sluia sterk-verouderd; magere
kaken scholen achter een zwaren, grijzenden kne
vel en diepe zorgplooien lagen boven de somtoer-
saam ge trokken wenkbrauwen.
„Van der Sluis," begon de kassier met 'n lichte
beving in zijn donkere stem, „ik zal u niet zoggen,
wat het mij gekost heeft 't gebeurde met once
kinderen. Ik ga liever niet wroeten in 't verleden.
Gedane zaken nemen geen keer." Even zweeg hij
als om een opkomende veelheid van nare herin-
neringen terug te dringen.
266
„Maar, Van der Sluis!" ging hij beslister door,
„als Annie haar vader er mee winnen kan, dan
zullen de kinderen zich aansluiten bij jullie kerk."
Van der Sluis keek nu opeens den kassier aan
als een, dien hij wel gekend, nooit begrepen had.
„Ik heb altijd tegen Jan gezegd, zoolang je nog
bij je ouders thuis ben, volg je mij. Maar als je
eenmaal getrouwd ben, moet je zelf weten wat je
doet"
Een schok van ontroering joeg den ouderling
der doleerende kerk het bloed naar de kaken.
Hij boog zich weer voorover en veegde met den
zakdoek het zweet van zijn voorhoofd. Een storm
van gedachten woelde na dit rustig-verzekerende
woord van den kassier in hem los. Dat had Annie
ook wel eens gezegd: „Vader, als wij getrouwd
zijn, heusch dan mag Jan met mij mee." Maar
hij had 't nooit willen gelooven, had er om ge
lachen, vol wantrouwen, erfenis uit de doleantie-
Ja, Kamstra, de statige, onvervalsohte, synodale
kerkvoogd der vaderlandsche kerk zou ooit zijn
zoon toestemming geven mee te gaan naar de
doleerende kerk? Kamstra, die veldwachters en
marechaussée's eens had gerequireerd om die
doleerenden te beletten een dominé van hun kleur
voor zich te laten optreden; Kamstra, door wiens
toedoen hij, Van der Sluis, in den strijd om de
kerkelijke goederen met den strafrechter was in
aanraking gekomen?
En nu hoorde hij daar niet uit dien deftigen,
kerkvoogdelijlken mond zelf wat hij als iets
onmogelijks, iets belachelijks had beschouwd als
een lokmiddel, waarmee men rijn toestemming
voor de verloving had willen vangen?
O, God was dan toch alles zijn sdhuld, de
schuld van zijn diepgeworteld wantrouwen tegen
over Kamstra, die nu tooh feitelijk de minste wou
wezen en kwam ter wille van Annie, zijn Annie,
naar wie hij heimelijk toch zoo heftig verlangde,
de laatste dagen? O, was hij maar niet zoo laks
en zoo hoogmoedig geweest, had hij Kamstra vroe-
ger maar eens gesproken over zijn bezwaren tegen
de verloving... Misschien... was dan die bran
dende smaad niet gekomen in zijn leven...
Na een korte pauze, waarin ieder met eigen
gedachten en aandoeningen bezig was, ging Kam
stra voort: „Nu begrijp je wel, waarom ik hier
ben gekomen. Annie zou zoo graag, o zoo graag
met haar vader verzoend willen wezen; daar hoeft
ze nog meer behoefte aan dan aan de voorge
schreven rust. Wij moeten toch ook denken aan
haar positie, nietwaar?"
Vriendelijk-beslist accentueerde de kassier de
laatste woorden.
In de schemering, die al donkerde onder de hoo
rnen, hoorde Van der Sluis rijn vrouw zacht snik
ken. Hij zelf bedwong nauwelijks zijn tranen, die
hij branden voelde achter zijn oogen.
De boomkruinen ruischten: een koele avondwind
streek door den tuin, meevoerend roze-a room en
sterken reuk van jasmijnen. Aan de donker-vlolette
lucht lichtte al 'n enkele ster.
Van der Sluis kon 't niet langer harden, stond
op, liep naar Kamstra en begon met ontroerde
stem, die hem stokken bleef in de keel: „Kamstra,
ik dank je er voor dat je gekomen bent En
ik dank je ook voor hetgeen je gezegd hebt. We
hebben wel eens anders tegenover elkaar gestaan
dan nu, maar Gods wegen rijn wonderlijk en
door de diepte." Hier haperde hij bewogen. „De
zal naar de kinderen toegaan, Kamstra, ik voelde
't vanavond weer onder je spreken daar ligt
een schuld voor God, niet alleen van onze kinde
ren. Maar bij Hom is veel vergeving."
Kamstra drukte den grossier de hand, knikte
zwijgend.
„Nu moet ik naar huis. Mijn vrouw zal niet
weten, waar ik blijf. En 't wordt jullie hier toch
zeker ook te frisch."
Mevrouw merkte nu eerst dat ze rilde van de
avondkilte. Wonderlijk was 't haar te moe. De
mannen stapten langzaam aan op 't helle licht, dat
van uit de tuinkamer goudelde over de bloeiende
rhododendrons. Zij kwam wat achteraan met haar
handwerkje en oen deel van 't theeservies. Zij kon
haar blije gedachten haast niet op: één vreugde
gevoel van groot geluk doorhuiverde haar.
Haar man het eens met Kamstra, haar man
gewonnen voor Annie en dat zoo ongedacht zoo
onverwacht... Ja, de Heere was wel goed, had
haar gebeden willen verihooren...
Dien nacht kon Van der Sluis den slaap maar
niet vatten. Wonderlijk waren Gods wegen. Nie
mand, niemand dan God alleen wist, hoe hij naar
zijn kind had verlangd. Maar de smaad, de
smaad, de smaad... En nu was Kamstra zelf ge
komen en sprak er zelfs van, dat de kinderen, wat
hem betrof, wel konden gaan naar de dole^
rende kerk.
Ja, een mensoh is toch geen baas van zijn eigen
hart En nu hij zich zelf voluit bekende, hoe hij
verlangd had naar de verzoening met Annie, zijn
kind, zijn eenige Annie, nu moest hij eens uit
schreien, werd zijn kussen nat van tranenDe
wond van den smaad schrijnde nog wel, was nog
niet geheeld maar stemming van diepen dank
aan God lei nu beslag op rijn ziel. En zijn vreugd
uitvierend in een stil-gefluisterd gebed, was 1
hem, als zag hij voor 't eerst weer, na den door
leefden smaad, Gods vriendelijk aangezicht
Christus' dood
Plichtanker (plecht-) onzer hoop, steenrotse van
't betrouwen.
Afgrond van onze liofd' in wien wij zijn behouwen,
Gij zijt het die de dood al stervende verwon.
Hoe! wie vermoedde dat de dood ook sterven kon?
REVIUS
Robert Gibbings.
KORT VERHAAL
Govert met de visch
door
Jan van Batenburg
Govert met de visch, zooals ieder hem kent, is
een schraal mannetje van middelmatige lengte,
met een weinig bakkebaarden aan weerszijden van
zijn ingevallen, van ontelbaar fijne lijntjes door
groefd gezicht Over rijn sjofel pak van grove stof
draagt hij 's winters een ruige bruine overjas, met
vettig-fluweelen kraag. Dun grauw haar komt van
achter onder zijn hooge zwarte pet uit, waar het
in den mageren nek verdwijnt.
Zijn gezicht is een tegenstrijdigheid. Er zijn
oogenblikken waarop het je ineens treft, dat er
over zijn harde, scherpe trekken een zachte, milde
glans verspreid ligt. Ik heb ontdekt dat dit
bij hem het uiterlijk teeken is van een dagelijksch
beleefd innerlijk conflict.
Eens in de veertien dagen komt hij bij ons aan
de deur en wordt dan wel uitgenoodigd binnen
een kop koffie te komen drinken. Treft het dat
mijn vader thuis is, dan kan hij wel eens blijven
plakken, zoodat het kleine vischkarretjc, met de
verstelbare plankjes, soms een half uur bij ons
voor de deur staat. Als hij goed aan de praat raakt,
dan komen de woorden als een vloedgolf, wat mij
als jongen reeds met verbazing en ontzag ver
vulde. Nog goed herinner ik mij zoo'n bezoek van
hem, jaren geleden, toen ik nog maar een school
jongen was.
Op een triesten Novemberdag komt hij bij ons
binnenstappen, het bord, met de schoongemaakte
visch er op, tusschen de vettige vingers. Vriende
lijk knikkend loopt hij mij voorbij, bij welke ge
legenheid ik opmerk, dat er een druppel aan zijn
neus hangt Het bord zet bij op tafel neer en wacht
dan, al handenwrijvend, tot mijn moeder uit de
keuken zal terugkceren.
Stil in een hoekje zit ik aan mijn huiswerk. De
groote vierkante kamer is somber en donker, daar
het grauwe daglicht door slechts één raam, dat op
het kleine plaatsje uitziet, naar binnen valt
Door het gordijntje van de deur, die toegang tot
de keuken geeft, zie je vaag de gestalte van mijn
moeder, die heen en weer gaat, bukt en rijst, in
gestaag bewegen.
Terwijl ze de kamer inkomt staat Govert juist
met zijn rooden zakdoek z'n neus te wrijven.
„Nou," zegt hij, den zakdoek onder zijn zwaren
jas weer in z'n broekzak duwende, „daer heb-ie
een mooi zootje, 't Is allemael goed spul, hoor. Ze
benne verseh."
„Wat kosten ze, Govert?" vraagt moeder en
meteen schuift zc een stoel aan.
Govert zet zich neer en legt zijn pet onder zijn
stoel. Dan strijkt hij zich eens door het verwarde,
dunne haar.
„As je me zes dubbeltjes geeft, benne ze betaald.
Gekooper ken ik et niet en doen, minsch. 't Is
teugeswoordig met de handel slecht, geen duit te
verdienen, zei ik maarsies zeggen."
„Hoe gaat 't den laatsten tijd met je zoon? Die
moest toch geopereerd worden, is 't niet?" infor
meert moeder, terwijl ze zes dubbeltjes uit haar
beursje neemt en op tafel uittelt.
„Met Jaep gaet 't wel. Nou-ie die pijn weer niet
heb, wil hij niet naar 't ziekenhuis, verstae-Je?
Maar met Jochem is 't heelegaer mis. Die leeft nou
midden in de wereld, zei Ik maarsies zeggen. Als
't 7jOo doorgaet, zel-ie me nog in 't .graf brengen."
Ik heb die jongens van Govert wel eens gezien,
't Zijn een paar opgeschoten, onverschillige lum
mels, te lui om te werken en met brutale, norsche
gezichten. Als kleine jongens liepen ze altijd rond
met een vuile neus en afgezakte kousen, zooals
m'n moeder wel eens verteld heeft. Ik ben bang
voor ze, om hun luidruchtigheid en foreche manier
van doen. 't Zijn echte deugnieten, die wegens
straatschenderij en dronkenschap dikwijls met de
politie in aanraking komen.
„Jae, en dat benne nou allegaer m'n elge zon
den," gaat Govert voort. Hij zit voorovergebogen,
met beide handen op de knieën en ziet m'n moe
der ernstig aan. „Ik ben vroeger, voor ik tot be
keering kwam, ook een beest geweest, minsch. Ik
heb God getergd tegen beter weten in, tel ik
maarsies zeggen. De minschen dochten niet aers
as dat ik in de gevangenis zou sterven, zoo erg
het dat geweest, jae. Je wordt bedankt, hoor."
Dit laatste slaat op de dubbeltjes, die hij van
tafel neemt Hij houdt ze in z'n vettige vingers,
en met de andere hand wroet hij onder zijn dikke
jas naar zijn portemonnaie. Hij laat het geld er
in glijden en bergt het ding dan weer even moei
zaam op als hij het te voorschijn gehaald heeft
Lnngzaam slurpt hij van zijn koffie. Hij zet het
kopje neer en veegt met de rug van z'n hand
rijn mond af. Dan vraagt hij naar „den haas".
„Daar komt-ie net, geloof ik," zegt moeder, ter
wijl op hetzelfde oogenbük de voordeur dichtslaat
Mijn vader komt binnen. Hij heeft juist een kar
weitje gedaan en loopt nu, een zak gereedschap
over zijn eenigszins gekromden rug, met een kor
ten groet door naar achter, waar hij zijn werk
plaats heeft Hij is een kleine loodgietersbaas.
Spoedig komt hij weer de kamer in om z'n kopje
koffie te drinken. Hij steekt Govert de hand toe.
„Wel man, hoe gaat het?"
„'t Gaet nogal, hoor. Zoo 't ouwe gangetje, zei
ik maarsies zeggen. Een minsch het altijd wat an
z'n hoofd, verstae-je? 't Leven valt nie mee, man."
Moeder schenkt koffie. „Govert vertelt me net
dat Jochem weer zoo verkeerd is den laatsten tijd,"
legt ze uit. „Hij gaat weer heelemaal het slechte
pad op."
Vader schudt het hoofd.
,,'t Wil maar niet met dien jongen van je, hè?
Nou, ik kan begrijpen dat je d'r verdriet van hebt"
Govert knikt Zijn doorgroefd gezicht teekent een
en al zorg. Hij zit wat voorovergebogen en houdt
de handen saamgevouwen tusschen de knieën.
„Jae, en ik zeg d'r net nog zoo, 't benne allegaer
m'n eige zonden. Met schaemte mot ik je vertel
len, dat ik als een beest geleefd heb vroeger. En
dat benne geen praetjes, dat ken iedereen je ver
tellen op 't dorp. Vloeken en drinken en vechten,
's was m&er alle daegen hetzelfde. Naer de kerk
konne ze me niet krijgen, met geen geweld. Maer
de vromen bespotten en benaedeelen daer vond ik
m'n vermaek in. Werken wou ik niet en met be
driegen en stelen probeerde ik an de kost te
komme. Ze waere bank voor me, want ik was in
staet om moord eo doodslag te begaen, zei ik
maarsies zeggen. Maer ik heb 't motte weten, toen
God me staende hiel. Hoe benauwd ik 't toen
gehad heb, dat ken ik geen minsch vertellen. Ik
dwaelde op 'n laeten avond over de street, toen
me die woorden in 't hart kwaemen: „Want onze
God is een verterend vuur". Daer kreeg ik 't zoo
benauwd onder, dat ik 't wel uitschreeuwen kon
van schrik. M'n verzondigd leven kwam me voor
den aendacht met zoo'n kracht, dat ik languit op
de aerde geslaegcn hen van angst, zei ik maarsies
zeggen. Teuge de mcnschen, die me opraepten, mot
ik geroepen hebben: „Laeten jullie me maer legge,
voelen jullie niet hoe 't toornevuur brandt?" „Hij
is weer dronken," zeeën ze, en ze brochten me naar
huis. 'k Heb toen daegen en nachten in 't donker
motten verkeeren. Ik zou je 't plekje nog kenne
anwijze, waer ik zoo wanhopig was, dat ik docht
m'n eige te verdrinken. As God me niet bewaerd
had, man, dan was ik zoo de eeuwigheid ingegaen.
Maer door Gods genaede heb ik magge womtelen
en bidden tot het licht in m'n ziel werd. De blijd
schap, die toen in m'n hart kwam, man! Ze konne
van me zeggen, as van de kamerling: „Hij reist
zijn weg met blijdschap. En dat is nog zoo, hoor,
want wat er gebeurt, dat ik een kind van God
ben, dat legt vast, dat verandert niet"
Govert zwijgt en drinkt langzaapa de laatste
teugjes uit zijn tweede kopje. Stil zit ik in m'n
hoekje, onder den indruk van wat ik gehoord
heb. 't Sterkst treft mij dat hg zich heeft willen
verdrinken. In mijn verbeelding zie ik een dikke
most, de vage vorm van een brugleuning, een
donkere gracht
En Govert vertelt verder;
„Maer om nou te kommen op wat ik zoo strak ies
zei, dat het allemael m'n eigen zonden benne, kijk,
toen ik jong was, had ik een meisje, zei ik maar
sies zeggen. Ik was tren al veranderd, maer zij
leefde heelegaer in de wereld. Ze was niet alleen
onverschillig, maar cffetief vijandig. Ik heb er
toen voor mijn ziel veul schaede bij geleden. Ik
had er dikwijls strijd om, maer ik kon d'r niet
opgeven. De vromen hebben me dikwijls gewaar-
schouwd, maer ik gong maer door. Duidelijk voel
de ik in m'n harte dat et niet en mocht, maer
ik werkte d'r overheen. Dan weer zee ik teuge
mezelf: 't zal met het trouwen beter worren, dan
weer probeerde ik er heelegaer niet an te denken.
Maer hoe meer de dag naeder kwam, waerop we
trouwen zouwen, hoe meer het me bezwaerde. Ik
zag al duidelijker dat het de weg niet was, maer
ik had er nou ecnmael me zinnen op gezet, en ik
dreef door. Jae, minsch, zoover kan het gaen, as
je teuge de genaede ingaet, zei ik maarsies zeggen.
Op de trouwdag, toen we naer 't stadhuis gongen,
was er een sterk waarschouwende stem in me.
Op de trap van 't stadhuis vielen deze woorden
met kracht in m'n ziel: Trek geen juk an met een
ongeloovige. „En toch doe ik m'n zin," docht ik
op dat eigeste oogenbük, en ik stapte naer bin
nen, zoo hard as een rots. Wat is toch een minsch,
as-tie losgelaten wordt? Ik gong dus m'n gang,
maer toen we terugkwaemen, heb ik op die eigeste
trappen een boodschap van God gehad. Want toen
klonken de woorden in m'n binnenste, alsof ze tot
me gezegd wieren, zoo as ik nou met je zit te
praeten zei ik maarsies zeggen, zoo klonk et van
binnen: „Het zwaerd zei van je huis niet wijken."
En dat heb ik ondervonden, man."
Govert knikt ernstig en zwaarwichtig, als om
zijn woorden te bevestigen. Om den mond ligt een
smartelijke trek en zijn oogen, met aan weerszij
den de fijne rimpeltjes, zien zeer ernstig.
Nu praat hij verder, in korte, afgebroken zinnen
herhaalt hij al het leed, dat hem in de voorbye
jaren overkwam. Hoe zijn vrouw hem het leven
tot een kwelling maakte, hoe de tweespalt in het
gezin doorwerkte, hoe in enkele jaren tijds hem
vier kinderen door den dood werden ontnomen,
hoe, die hem gelaten werden, hun eigen weg gin
gen en hoe het gestormd had van binnen, eer hij
het met God in dien weg eens werd. Ik hoor het
alles aan, eerbiedig bijna, maar ik begrijp alles
niet
Later is het mij wel duidelijk geworden. In later
jaren heb ik wel begrepen hoe hij, de eigenzinnige,
eiken dag van zijn leven weer opnieuw het conflict
beleefde in eigen innerlijk wezen, de tweespalt
van geest en vleesch, van licht en duisternis. Diep
in zijn binnenste vlamde de eigen zin, als een
laaiende brand, als een roode gloed van passie,
die de stille, witte vlam des Geestes plaats gunnen
moest en plaats gunnen zou, na heeten strijd. Zoo
steeg hij omhoog, moeizaam en zwaar, maar om
hoog, het bestendig licht tegemoet. Dus was het
geen waan, dat er een lichtglans speelde over zijn
hard, verkommerd gelaat, dat alzoo tweeërlei tee
ken droeg, 't Was het zichtbare teeken van een
onzichtbare, felle, innerlijke kamp. Zoo kwam liet,
dat er iets in hem was, dat mij deed huiveren en
iets, dat mij aantrok. En dat maakt zelfs van een
eenvoudige vischboer een belangwekkend mensch.
Mijn huiswerk ligt onaangeroerd, nu hij er is.
Ik kijk hem aan, nauwlettend en opmerkzaam,
zooals hij daar zit in den grauwen dag. Hij houdt
het kopje, z'n derde al, met etn restje koffie er in,
tusschen de becnige vingers, en maakt er een
schommelende beweging mee, om de half gesmol
ten suiker er door te werken. Dan drinkt hy het
in één teug uiL
„Het heb best gesmaekt, juffrouw," zoo wendt
hij zich nu tot mijn moeder, „ik mag het eigenlijk
niet hebben, maer ik lust het gipeg. M'n maeg
ken d'r niet teuge, zie je. Ik het d'r daelijk last
van. Jae, dat is ook een beproeving, hoor. Ik moet
altijd erg oppassen met eten en drinken, zei ik
maarsies zeggen. Maer we zeilen maer niet klae-
gen, want we hebben nergens recht op. Kom, we
zelle maer een eindje verder gaen, kijke of we wat
kenne verdienen."
Hij grijpt zijn pet van onder zijn stoel en staat
op. Meteen wordt er gebeld. Ik ga naar de deur
om open te doen. Het is een klant van Govert, die
zeker al een poosje op hem gewacht heeft en nu
probeert of ze hem niet voor den dag kan balen.
Als ik met mijn boodschap in de kamer terugkeer,
neemt Govert juist afscheid. Maar klant of geen
klant, hij haast zich niet. Hij heeft het over de
kerk nu, en hoe het gesprek in dien tusschentijd
daar zoo gauw op gokomen is, begrijp ik nog niet.
Zijn pet heeft hij al op, zijn ruige overjas heeft
hij tot bovenaan dichtgeknoopt en hij staat nu,
met de deurknop in de hand, klaar om weg te
gaan. Maar iets moet hem nog van het hart:
„Die dominees van teugewoordig is dikwijls niks,
hoor. Dan staene ze daer op de kansel met een
papiertje voor d'r, en ze lezen wat ze geprakki
seerd hebben. Dat is 't niet, zie je. En dat komt
omdat ze de Geest niet hebbe. Ik zeg laetst nog
teuge een leeracr, ik zeg, meneer de dominee, had
Petrus een papiertje voor 'm op de Pinksterdag?
Of doch-ie dat Pauhis een blaadje omsloeg as-tie
voor de heidenen preekte? De Geest mot het doen,
en as de Geest friet spreekt, dan komt dat omdat
we niet op ons plaesje zijn, zee ik. En toen zee
die niks meer. Nou, atjuusjes hoor, en bedankt."
Govert. eenvoudige kerel, je bent toch een bij
zonder mensch, niet om je vreemde ideeën, niet
om je vele eigenaardigheden, niet omdat je een
type bent, maar omdat je koers houdt in den
storm, omdat je een riiepganger bent, zou onze
dominee zeggen.
263