Zuid-Afrika viert feest
«Ons Eie Afrikaanse Bybel"
Eindelijk dan is de Afrikaansche Bijbelvertaling
voltooid. Jaren lang is met ongeduldig verlangen
Uitgezien naar dien dag, dat Zuid-Afrika ,,'n eie
Afrikaanse Bybel" zou hebben. De vertaling was
een grootsche onderneming, opoffering en inspan
ning heeft het gekost. De poging is echter, Gode
zij dank, met succes bekroond.
De eerste bijbels zijn reeds uit Londen aange
komen, en spoedig zullen alle Afrikaners zich
kunnen verheugen in het bezit van Gods Woord
dn hun moedertaal.
De dag- en weekbladen zijn er vol van. De drie
verschillende Hollandsche Kerken gaan gemeen
schappelijk dit heuglijke feit feestelijk herdenken.
De Afrikaansche Bijbelvertaling is officieel aan
hangig gemaakt op de Vrijstaatsche Synode van
de Ned. Geref. Kerk in 1916 door Dr. N. J. van der
Merwe. Tevoren waren er wel reeds pogingen aan
gewend, doch steeds zonder succes. Men was te
veel gehecht aan het Nederlandsch als bijbel- en
kansel taal. Bovendien werd Afrikaansch no.g door
velen beschouwd als een minderwaardig dialect.
Interessant is dan ook te lezen, wat Dr. van
der Merwe kort geleden aan een journalist mee
deelde: „Sewentien jaar gelede, toe ek die voorreg
gehad het om in die Vrystaatse Sinode voor te stel
dat ons Afrikaans op die kansel moet erken, en
dat daar moet oorgegaan word tot die vertaling
van die Bybel in Afrikaans, was Ds. Joubert, die
waardige ou vader van Vrcdefort, een van die
eerste sprekers.
„Ek het my hart vasgehou toe hy opstaan. Sy
invloed as Assessor was groot, en een en ander
het my reeds van heftige teenstand verseker. Tot
aller verbasing begin hy egter met die woorde
van ou Simeon: „Nu laat Gij, Heer, uw dienst
knecht gaan in vrede naar Uw woord"!
„Hy vertel toe hoedat hy 25 jaar tevore 'n der-
gelyke voorstel probeer het, en daarvoor byna uit
die sinagoge gewerp was."
Uit de woorden van Dr. van der Merwe blijkt,
dat er in dien tijd reeds velen waren, die verlang
den naar een Bijbel in hun eigen taal. Het resul
taat van de discussies, gevoerd over bovengenoemd
voorstel was, dat
„de Synode besluite tot het vertalen van den
Bijbel in Afrikaansch, en noodigt hiertoe de
samenwerking van de Ned. Ger. Kerken in de
andere Provinciën, alsook van de Ger. en Her
vormde Kerken".
Nadat de andere Kerken genaderd waren, en
zich eveneens ten gunste ervan uitspraken, konden
de Bijbelvertalers in 1917 een begin met hun werk
maken. De aankondiging van het voorgenomen
werk werd door de secretaris van de Vrijstaatsche
Vertalingkommissie in de dagbladen afgesloten
met de opmerking: „Van die vriende wat haastig
word, sal ons verplig wees om 'n paar jaar van
geduld te vra." Die „paar jaar" zijn echter uit
gerekt tot 10y2 jaar.
Toch kunnen we deze 16 jaar niet als een on-
noodig lange termijn beschouwen. In aanmerking
moet genomen worden dat de vertalers met heel
veel moeilijkheden te kampen hadden. Onze Sta
tenvertalers hadden van den aanvang af de stof
felijke en zedelijke steun van Staat en Kerk. Hier
in Zuid-Afrika kon echter in 't geheel geen steun
van den Staat, verwacht worden. En hoewel de
vertaling de goedkeuring van de verschillende
synoden wegdroeg, werd het werk toch nog door
velen in de Kerk met afkeerigheid aangezien.
Wegens gebrek aan fondsen, konden de vertalers
dus niet al hun tijd en aandacht aan de hun
opgelegde taak wijden. De professor behield z'n
•leerstoel, en de dominee z'n preekstoel. Ook ging
het moeilijk om bij elkaar te komen als gevolg
van de groote afstanden.
Een proefuitgave van de „Psalms en Evangelies"
verscheen in 1923. In het „Woord Vooraf", zegt
de kommissie o.a.: ,Wat die vertaling self betref,
dit is gemaak uit die onder ons gebruiklike State-
bvbel, met inagnemmg ewewel van die oorspronk-
like teks... Op hoofpunte het die vertalers met
mekaar oorleg gepleeg, maar verder moes elkeen
sy weg eelfstandig bewandel, sodat daar, by alle
eenheid, nog heelwat verskeidenheid aanwesig is."
Deze Proefuitgave ontving een gemengde ont
vangst. Sommigen waren geestdriftig. Anderen
daarentegen gevoelden, dat men verkeerd te werk
gegaan was. „Dit lees nie lekker nie"; „dit is nog
vis nog vlees", en dergelijke uitspraken werden
gehoord. Ook bij de vertalers werd langzamerhand
de overtuiging gewekt en versterkt, dat het onwen-
schclijk was om de taal van den Statenbijbel te
nauwkeurig te volgen, waardoor men een „basterd
taal" zou krijgen, die noch Afrikaansch, noch
Nederlandsch was. Daarom werd nu een andere
weg ingeslagen nl. de bewerking van de oorspron
kelijke tekst.
Als gevolg hiervan verschenen in 1929 de „Vier
Evangelies en die Psalms", uit den grondtekst In
't Afrikaansch vertaald, terwijl we ons nu kunnen
verblijden in 't bezit van den geheelen bijbel.
En nu de indruk, die deze eerste Afrikaansche
Bijbelvertaling maakt. De Statenbijbel heeft op de
Nederlandsche taal een buitengewoon grooten in
vloed gehad, heeft het stempel erop gezet. Zal dit
nu ook het gevolg zijn mei de Afrikaansche Bijbel?
Dr. G. B. A. Gerdener, Docent aan het Zendings
instituut te Wellington, zegt hieromtrent:
„In sy geheel geneem maak die eerste Afrikaanse
Bybel vertaling op ons 'n besonder gunstige indruk.
Die taal daarvan is volbloed Afrikaans, korrek,
kragtig en klankryk. Ons eie taal, toereikend om
die ewige gedagtes te vertolk op deftige en waar
dige wyse, en net so goed as wat ander tale dit
kan."
Dit mochten we verwachten. Verschillende ver
talers zijn niet alleen theologen, maar ook dichters
en schrijvers van naam. We denken aan Dr. J. D.
du Toit (Totius) en Dr. J. D. Kestell, om slechts
eer paar te noemen. Boveridien was door de Zuid-
Afrikaansche Academie voor Letteren en Kunst
een taaikommissie benoemd om de vertalers te
dienen als adviseurs, opdat de Afrikaansche
Bijbel niet alleen uit grammatisch, maar ook uit
aesthetisch oogpunt een waardig volksproduct zou
zijn.
We eindigen ons opstel met een paar aanhalin
gen uit de Afrikaansche Bijbel:
Psalm 23. 1. „Die Here is my herder; niks sal
my ontbreek nie.
2. Hij laat my neerlê in groen weivelde; na
waters, waar rus is, lei Hy my heen.
3. Hy verkwik my siel; Hy lei my in die spore
van geregtigheid om Sy Naam ontwil.
4. Al gaan ek ook in 'n dal van doodskaduwec,
ek sal g'n onheil vrees nie; want U is met my;
U stok en U staf diè vertroos my."
Matth. 6, die „Onse Vader3'.
„Onse Vader wat in die hemele is, laat U naam
gcheilig word, laat U koninkrijk kom, laat U wil
geskied, soos in die hemel net so ook op die aarde.
Gee ons vandag ons daaglikse brood, en vergeef
ons ons skulde soos ons ook ons skuldenaars
vergewe; en lei ons nie in versoekiug nie, maar
verlos ons van die Bose. Want aan U behoort die
koninkryk en die krag en die heerlikheid tot in
ewigheid. Amen."
Kimberley, 4 Juni 1933. J. P. JACOBS.
Een boek, dat de
aandacht vraagt*1
Begrijpelijk is, dat de hedendaagsche wereld
situatie heel veel pennen in beweging brengt. Er
wordt veel geschreven, zoowel in het Christelijke
als in 't niet-Christelijke kamp. De een zoekt het
hier, de ander daar. De zenuwachtigheid der
penvoerders is eigenlijk de stemming van den tijd.
In de niet-Christelijke pers, zoowel in tijdschrift
als boek treft men een pessimistische wanhoops-
toon. Oorlogslectuur geeft de schuld aan den
wereldbrand. Weer anderen aan het kapitalistische
stelsel. Weer anderen aan de niet te overbruggen
ontwikkelingsgang der techniek. Begrijpelijk is
het, dat ieder naar die lectuur grijpt en haar
meestal onvoldaan na het lezen weder naast zich
legt. Dit komt, omdat men hoopt, dat een nieuwe
gedachte een nieuwe grond zal geven waarin men
voor anker kan gaan. Het levensschip is vandaag
op een veelbewogen zee. Alles staat even wankel
aan dek. Men wordt her en derwaarts gegooid.
En het „gaat het U niet aan?", komt ons over
de lippen. Wij denken in ons kleingcloof een sla
pende en geen wakende Heiland aan boord te
hebben.
Allerlei comité's zijn in actie. Gode zij dank
wordt menigeen stoffelijk geholpen. Deze stoffe
lijke hulp stellen vele menschen verre boven het
geestelijke. Ach het is het zichtbare, 't tastbare.
Maarde geestelijke nood der wereld is van
daag minstens even groot, zoo niet grooter dan
de stoffelijke.
Als een geesel gaat de werkloosheid over de
volken. Ontwricht het volksbestaan. Wij willen
een oogenblik bij den mensch stil staan, die zon
der werk raakt. Hij maakt een geestelijke crisis
door. Het „niet meer noodig zijn", „gesteund wor
den door anderen" is moedontnemend. Voor jonge-
menschen, die aan de routine van den arbeid moe
ten wennen is het fataal. Voor jongemannen, die
nog niet lang een gezin stichtten is het tragisch.-
Voor ouders, wier kinderen aan den ingang des
levens staan en geen weg zien, is het zorgwekkend.
Deze crisisstemmingen brengen velen ten gronde.
Men gaat het bij elkaar zoeken. Men wordt prik
kelbaar, overgevoelig, opvliegend, wanhopig.
Men zoekt afleiding. O wals m#n het nu
zoekt in slechte lectuur, sensatieromannetjes, lief
desdrama's etc., men komt op het hellend vlak.
Vroeg-Renaissance
Voorjaar
Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina
Jan van der Noot: Zuidnederlander, een der'
eerste opperlieden der Renaissancetaal. De taal,
die hij gebruikte, moest hij eerst aog maken. Wel
iswaar volgde hij het voorbeeld der Fransche
Pleiade-dichters, doch deze hebben hem in de
eerste plaats als inspirators gediend: zijn taal
konden ze hem niet geven, en hij heeft er zich
zelf in leeren uitdrukken. In dezen dichter (en
in Lucas d'Heere) vinden het volkslied en de
rederijkers hun einde. Dit is individueele kunst,
en de poëzie is hem geen vermakelijk ganzen
spel meer hij werd zich haar transcendent ka
rakter bewust, beter dan do- latere Vondel, Cats
en Huygens. Hij vereert haar, evenals Kloos op
een ander keerpunt der poëziegeschiedenis, vroom
en verliefd. Maar het Renaissance-metrum moet'
hij in dit sonnet nog leeren. Het zes-jambige vers
(Alexandrijn) gelukt hem nog slecht. Onmacht,
jawel, vanuit do bedoeling van den dichter ge
zien, en volgens een verouderde poëzie-opvatting.
Maar deze onmacht is hem tot macht geworden
(evenals Leopold diens onmacht tot zingen):
het lichte, kinderlijk klare, middeleeuwsche accent
vers laat zich niet zoo licht bedwingen, het springt
door het Renaissancistisch maliënkolder heenl
Men voorproeft hier, in het aanvangsstadium der
moderne poëzie, de herwonnen vrijheid over de
Reanaissancebanden van romantiek en (huidige)
neo-romantiek, waarin accent en rhythme over het
doode metrum zegevieren. Onbeholpen, maar
frisch, lenig en jong zijn deze verzen, en hoe be
koorlijk in hun ernstige pogingen, binnen den
band te blijvenl De zeventiende eeuw zal al dit
-frissche, ongerepte tot meesterlijkheid, correct
heid en gedegenheid gelijk strijkenTe liever
is ons deze prille bloei en dit ontbotten, dit weer
barstig ontspringen, dit wuiven als van bloesems
in voorjaarstuinen!
Nu moet een bock ons begrijpen. En als wij begre
pen worden dan ligt daar houvast. Zie, en dat
doet Lisbeth Burgers boek „Werkloos".
Ik heb het in een werkloozenkamp laten lezen.
„Die vrouw begrijpt ons," zeiden de mannen,
die reeds maanden en jaren door het werkloozen-
spook achtervolgd worden. Voorop zei gezegd, dat
de schrijfster katholiek is. Dit doet echter niets
van de waarde van het boek af voor ons Protes
tanten. Want het is een boek vol Christelijke waar-
heden. Dat een probleem van onzen tijd zóó be
handelt, dat men er door gesterkt wordt De
hoofdfiguur is een moeder van een gezin van
zeven kinderen, waarvan vijf zoons, alle werk
loos. Moeder Schmidt is een krachtvrouw. Wat'
weet die moeder te midden van de misère van
den tijd een huiselijk milieu te scheppen, waar
in zij den strijd vergemakkelijkt voor haar jon
gens. En niet alleen voor de hare, maar ook nog
voor anderen. Zeker zij kan wel niet voorkomen,
dat er een ondergaat. Maar met welk 'n teedere
bewogenheid strijdt zij voor hem. O, elke moeder,
die werkloozen in huis heeft, kan van vrouw?
Schmidt iets leeren.
Hoe diep peilt zij het harteleed van den werk-
looze. Wat ligt er een begrijpen van de uitspat
tingen en levensondergang van den door den tijd
getroffene in dit boek. O, wat gaat men milder
worden in zijn oordeel over zijn medemensch.
Het laatste hoofdstuk is een machtig slotaccoord.
Daar staat zij aan het eind van wat ze te vertel
len heeft. Wat ze gehoord en gezien heeft. Neen
meer met wat zij met anderen doorleefd en door
streden heeft.
Men legt dit bock niet naast zich neder en zegt
er van, een boek net als onze tijd, geweldig en
verschrikkelijk. Neen, wie een hart in zich draagt
en helpen kan, roept het toe, helpt, helpt, helpt!
Uw broeders zijn in gevaar. Zoo heb ik het zelf
gelezen. Neen, Lisbeth Burger roept niet langer
alleen. Meerderen met haar zullen haar S. O. S.
doorgeven.
In den ingrijpenden nood van de wereld vermo
gen menschen niet veel. Maar ik geloof, dat wij
alles vermogen ook voor onze diepgetroffen mede
menschen door Christus, die ons kracht geeft.
Lisbeth Burgers „Werkloos" wil U laten mede
lijden, opdat gij gaat medeleven met de werkloo-
Ilet boek vraagt een daad. Daarom is het een
boek voor onzen tijd.
D. C. A. BOUT
Geestelijk verzorger der te werk-
gesteldc werkloozen
„Werkloos", Lisbeth Burger, Uitgever Andries
Blitz, Amsterdam.
234
Johanna Veenstra
"Naar Hel erf van
het dorpshoofd
om onze samen
komst te houden.
Gré van Ast
II.
De aankomst in het Kannibalenland.
Februari, 1921, kwam Johanna Veenstra, na
een jaar van taai-studie, te Lupwe.
Daar ging ze wonen en begon haar eigenlijke
Zendingsarbeid.
Lupwe is prachtig gelegen temidden van Vele
heuvels. De menschen woonden toentertijd op de
toppen van het Kameroengebergte omdat ze zich
daar veilig voelden tegen iedere vijand. De naam
.van de stam is Dzompere: pere, een mensch;
Dzom, eten; Dzompere, menschen-etcn. Dus;
kannibalen.
iWegens de onderlinge stam-oorlogen, de wreed
heden der toovardokters en het kannibalisme,
was de Regeering niet spoedig genegen om toe<
stemming te geven voo:r de Zendingsarbeid on
der deze menschen.
Het is een zeer primitief volk. Ze dragen wei
nig of in 't geheel geen kleeding. De vrouwen
dragen een rok van bladeren, de mannen een
lendendoek of het vel van het een of ander dier,
dat zij op jacht hebben gedood. De kinderen loo-
pen rond in hun zwart geboortekleed.
De menschen leven in kleine, ronde hutten.
Johanna Veenstra, de hutten ziende op de Zen-
dingspost, haar „tehuis", riep uit „Een hut of een
paleis, wat komt het er op aan! Waar Jezus is,
daar is ook de Hemel".
Blijmoedig begon ze haar werk.
Het duurde evenwel niet lang of ze kwam tot
'de ervaring, dat buiten de muren van haar hut
er niets was, dat aan de Hemel herinnerde. Duis
ternis heerschte er over het geheele district.
Benden van heidenen kreeg de Zendelinge te
zien, drinkende, dansende, teugelloos zich bot
vierend aan hartstocht en begeerte. Zou aan dit
volk ooit de profetie vervuld worden: „Het volk
dat in duisternis wandelt, heeft een groot licht
gezien zij die wonen in het land van de scha
duwen des doods, op hen heeft het licht gesche
nen?"
Evangelie brengen.
O, Johanna Veenstra heeft 't wel begrepen, dat
'dat verre van eenvoudig was. Alleen in voort
durende gemeenschap met haar God, kon ze ge
tuigen van de eenige verlossing die daar is in
Christus Jezus.
Vijftien duizend menschen, verspreid over een
omtrek van tachtig mijl van het zuiden naar het
noorden, werden aan haar zorg toevertrouwd.
Dat beteekende: Intensief en Extensief werk
'doen. Met intensief werk, wordt bedoeld al wat
gedaan moet worden op den Zendingspost zelf:
Eigen huis verzorgen, polikliniek waarnemen,
Zendingsschool houden, het erf onderhouden, cor
respondentie voeren, zaken van tucht en .ver
maan af doen.
Met extensief werk wordt bedoeld: Evangelie
brengen en verbreiden tot aan de grenzen van
het district.
Johanna Veenstra vertelt in haar boek: „Een
blanke vrouw onder de kannibalen", daarvan
het volgende:
„Hoe stelt gij U nu voor het werk van een
evangeliseerend Zendeling? Wat is Uw idee van
een boodschapper, die geroepen is pionierswerk
,voor Christus te doen. Hebt gij soms dit beeld
Voor oogen: „Een Zendeling rustig staande on
der een palmboom, met een geopende Bijbel ln
2ijn hand en een gretig toeluisterende schare van
Heidenen, begeerig naar de waarheid?" Ik zal U
een juister beeld geven. Na veel voorbereiding,
wij zijn soms weken onderweg, kan een bezoek-
reis aanvangen. Bij aankomst op de plaats waar
we ons kamp zullen opslaan, gaan eerst begroe
tingen met het dorpshoofd vooraf. Dan bepaalt
hij tijd van samenkomst.
Meestal is er een groote open ruimte, waar de
'menschen op de grond kunnen zitten rond hun
hoofd. Eenmaal vergaderd, dan zet ik het doel
uiteen en tracht hun duidelijk te maken den weg
.ter verlossing.
.Waar en hoe zullen wij beginnen? „Want alzoo
lief heeft God de wereld gehadMaar zij
weten niet wie God is. Wanneer wij zeggen: „Al
len hebben gezondigd endan verstaan zij
het niet, omdat zij niet weten wat zonde is, nog
kennen de oorsprong der zonde. Ik riep een oud
hoofd, dat stervende was, toe: „Heb berouw en
geloof". Hij antwoordde: „Waarover moet ik be
rouw hebben? Ik heb nooit iets kwaads gedaan.
Nooit de vrouw van een ander genomen, nooit
iemand gedood met de giftbeker".
Zoo had deze man geleefd met het valsche be
wustzijn, dat er slechts twee zonden waren.
Zouden wij dan tot hen moeten zeggen: „Ziet gij
dit Boek (hun een Bijbel voorhoudende)? Dit
Boek vertelt ons een wondervolle geschiedenis.
Maar dit zou voor hen veel te abstrakt zijn, want
wat heeft een boek te zeggen tot een groep Hei
denen die voor het eerst van hun leven een boek
zien? Wij moeten de boodschap brengen op een
heel eenvoudige wijze. Naar mijn ervaring is het
beste hun te leeren, dat God een groot persoon
lijk Wezen is, die ons ziet, al kunnen wij Hem
niet zien: het geven, het onderhouden en het
wegnemen van ons leven is in zijn hand; de
mensch plant de mais, maar God geeft de regen
en de zonneschijn, zoodat de mensch kan oogsten.
Dan wijs ik op een klein kindje, in de armen
van zijn moeder en zeg, dat God dat kleine leven
heeft geschonken; de ouders weten niet hoelang
zij dat kind zullen bezitten, maar God weet het.
Ik vertel hun, dat God twee menschen geschapen
heeft en dat wij allen afstammen van deze voor
ouders. Dat God aan Adam en Eva twee wegen
gaf, het pad der gehoorzaamheid en het pad der
ongehoorzaamheid; dat Adam geluisterd heeft
naar de stem van de Duivel en dat er daarom
ziekte, honger, moeite, smart en dood in de ge
heele wereld is, als gevolg van de zonde. En
dan ga ik verder, hun verkondigende Christus,
die gekomen is om ons te verlossen van onze
zonde. Evenwel, een God van liefde zou weinig
indruk maken op deze menschen. Veel meer
worden ze aangetrokken door de macht en de
grootheid Gods, de absolute gerechtigheid en Zijn
toorn over de zonde. De geschiedenis van de
zondvloed God straffende de zondige wereld -—
'Al is het nog zoo
i/ering, niets gaat
boven eigen tehuis
maakt een geweldige indruk op deze primitieva
menschen."
Deze wijze van evangelisatie is niet zonder
Vrucht gebleven. Wel moest Johanna Veenstra
zeer ontmoedigde tijden doormaken, maar als ze
ook merkte dat God haar Zijn zegen niet ont
hield, vulde zich haai ziel met blijdschap en
vergat ze alle moeilijkheden die ze had doorge
maakt: trekken over een bruglooze rivier, voet
voor voet zich moeten voortbewegen over een
hangende brug, het water over te gaan in een
uitgeholden boomstam.
Na langen tijd van arbeid mocht Johanna Veen
stra zien dat enkelen bereid waren zich afzijdig
te houden van alle geestendienst en van alle
dansfeesten daaraan verbonden; niet te eten van
wat aan de geesten of dooden geofferd is. Zij be
lijden hun geloof in Jezus als hun persoonlijken
Zaligmaker. Zij onderwerpen zich aan de tucht
en spannen zich in datgene te leeren, wat noodig
is voor de groei van het Christelijke leven.
Na vijfjarigen Zendingsarbeid had de Zendelinge
de blijdschap, dat er een kleine gemeente verga
derd was, bestaande uit gedoopte Christenen, cate
chumenen, onderzoekers, kinderen van geloovige -
ouders.
„Geprezen zij God", was de roep van de Zende
linge, die uren van geduldig samenspreken heeft
besteed met degenen, die terzijde afgetrokken
waren op de weg van de vijand, maar die hun
oogen hebben leeren richten op het kruis van
Golgotha.
En het was haar voortdurende bede, dat zij
ook verder staande mochten blijven.
Met verlof thuiskomende heeft Johanna Veen
stra in Engeland en Schotland en Ierland en Ame
rika lezingen gehouden voor volle kerken. Door
gebrek aan tijd en overspanning van de stemban
den, moest ze zich leeren beperken.
Maar ze schreef over haar werk, behalve in tal
van zendingsorganen, ook een tweetal boeken. In
ons land is alleen bekend: „Een blanke vrouw
onder de kannibalen," uit het Engelsch ver
taald door Dr D. K. Wielenga*) waarin ze de
de problemen en de vruchten van de Evangelie
boodschap onder de Dzompere beschreef. Nergens
stelt ze zich zelf op de voorgrond, op geen enkele
bladzijde vinden we eenige roem.
En nu is Johanna Veenstra niet meer. 5 Juni
1933 nam God haar tot zich na een korte onge
steldheid. Ze was 38 jaar geworden.
In Afrika werd ze aan de schoot der aarde,
toevertrouwd.
Ze rust nu van haar arbeid. Een arbeid, er-
richt te midden van gevaren, van wild gedierte,
van slangen, van menschen en listen van de Vorst
der duisternis.
Ze is voor eeuwig bij haar Heiland van Wien
ze met zooveel liefde mocht getuigen.
Haar geloof, en de ijver waarmee ze de zaak
des Heeren bepleitte, heeft haar bij velen bemind
gemaakt.
Uitgave J. II. Kok te Kampen.
Rechtveerdigheid, barmhertigheid
Rcchtveerdigheid wordt ons gemeinlijk zoo
beschreven,
Dal het een deugde is van ieder 't zijn' te geven.
Wildij (wilt gij) reclitveerdig, en met een
barmhertig zijn,
Den rijke geeft het zijn, den armen geeft het
dijn' (het uwe)
REVIUS
235