Zuid-Afrika viert feest «Ons Eie Afrikaanse Bybel" Eindelijk dan is de Afrikaansche Bijbelvertaling voltooid. Jaren lang is met ongeduldig verlangen Uitgezien naar dien dag, dat Zuid-Afrika ,,'n eie Afrikaanse Bybel" zou hebben. De vertaling was een grootsche onderneming, opoffering en inspan ning heeft het gekost. De poging is echter, Gode zij dank, met succes bekroond. De eerste bijbels zijn reeds uit Londen aange komen, en spoedig zullen alle Afrikaners zich kunnen verheugen in het bezit van Gods Woord dn hun moedertaal. De dag- en weekbladen zijn er vol van. De drie verschillende Hollandsche Kerken gaan gemeen schappelijk dit heuglijke feit feestelijk herdenken. De Afrikaansche Bijbelvertaling is officieel aan hangig gemaakt op de Vrijstaatsche Synode van de Ned. Geref. Kerk in 1916 door Dr. N. J. van der Merwe. Tevoren waren er wel reeds pogingen aan gewend, doch steeds zonder succes. Men was te veel gehecht aan het Nederlandsch als bijbel- en kansel taal. Bovendien werd Afrikaansch no.g door velen beschouwd als een minderwaardig dialect. Interessant is dan ook te lezen, wat Dr. van der Merwe kort geleden aan een journalist mee deelde: „Sewentien jaar gelede, toe ek die voorreg gehad het om in die Vrystaatse Sinode voor te stel dat ons Afrikaans op die kansel moet erken, en dat daar moet oorgegaan word tot die vertaling van die Bybel in Afrikaans, was Ds. Joubert, die waardige ou vader van Vrcdefort, een van die eerste sprekers. „Ek het my hart vasgehou toe hy opstaan. Sy invloed as Assessor was groot, en een en ander het my reeds van heftige teenstand verseker. Tot aller verbasing begin hy egter met die woorde van ou Simeon: „Nu laat Gij, Heer, uw dienst knecht gaan in vrede naar Uw woord"! „Hy vertel toe hoedat hy 25 jaar tevore 'n der- gelyke voorstel probeer het, en daarvoor byna uit die sinagoge gewerp was." Uit de woorden van Dr. van der Merwe blijkt, dat er in dien tijd reeds velen waren, die verlang den naar een Bijbel in hun eigen taal. Het resul taat van de discussies, gevoerd over bovengenoemd voorstel was, dat „de Synode besluite tot het vertalen van den Bijbel in Afrikaansch, en noodigt hiertoe de samenwerking van de Ned. Ger. Kerken in de andere Provinciën, alsook van de Ger. en Her vormde Kerken". Nadat de andere Kerken genaderd waren, en zich eveneens ten gunste ervan uitspraken, konden de Bijbelvertalers in 1917 een begin met hun werk maken. De aankondiging van het voorgenomen werk werd door de secretaris van de Vrijstaatsche Vertalingkommissie in de dagbladen afgesloten met de opmerking: „Van die vriende wat haastig word, sal ons verplig wees om 'n paar jaar van geduld te vra." Die „paar jaar" zijn echter uit gerekt tot 10y2 jaar. Toch kunnen we deze 16 jaar niet als een on- noodig lange termijn beschouwen. In aanmerking moet genomen worden dat de vertalers met heel veel moeilijkheden te kampen hadden. Onze Sta tenvertalers hadden van den aanvang af de stof felijke en zedelijke steun van Staat en Kerk. Hier in Zuid-Afrika kon echter in 't geheel geen steun van den Staat, verwacht worden. En hoewel de vertaling de goedkeuring van de verschillende synoden wegdroeg, werd het werk toch nog door velen in de Kerk met afkeerigheid aangezien. Wegens gebrek aan fondsen, konden de vertalers dus niet al hun tijd en aandacht aan de hun opgelegde taak wijden. De professor behield z'n •leerstoel, en de dominee z'n preekstoel. Ook ging het moeilijk om bij elkaar te komen als gevolg van de groote afstanden. Een proefuitgave van de „Psalms en Evangelies" verscheen in 1923. In het „Woord Vooraf", zegt de kommissie o.a.: ,Wat die vertaling self betref, dit is gemaak uit die onder ons gebruiklike State- bvbel, met inagnemmg ewewel van die oorspronk- like teks... Op hoofpunte het die vertalers met mekaar oorleg gepleeg, maar verder moes elkeen sy weg eelfstandig bewandel, sodat daar, by alle eenheid, nog heelwat verskeidenheid aanwesig is." Deze Proefuitgave ontving een gemengde ont vangst. Sommigen waren geestdriftig. Anderen daarentegen gevoelden, dat men verkeerd te werk gegaan was. „Dit lees nie lekker nie"; „dit is nog vis nog vlees", en dergelijke uitspraken werden gehoord. Ook bij de vertalers werd langzamerhand de overtuiging gewekt en versterkt, dat het onwen- schclijk was om de taal van den Statenbijbel te nauwkeurig te volgen, waardoor men een „basterd taal" zou krijgen, die noch Afrikaansch, noch Nederlandsch was. Daarom werd nu een andere weg ingeslagen nl. de bewerking van de oorspron kelijke tekst. Als gevolg hiervan verschenen in 1929 de „Vier Evangelies en die Psalms", uit den grondtekst In 't Afrikaansch vertaald, terwijl we ons nu kunnen verblijden in 't bezit van den geheelen bijbel. En nu de indruk, die deze eerste Afrikaansche Bijbelvertaling maakt. De Statenbijbel heeft op de Nederlandsche taal een buitengewoon grooten in vloed gehad, heeft het stempel erop gezet. Zal dit nu ook het gevolg zijn mei de Afrikaansche Bijbel? Dr. G. B. A. Gerdener, Docent aan het Zendings instituut te Wellington, zegt hieromtrent: „In sy geheel geneem maak die eerste Afrikaanse Bybel vertaling op ons 'n besonder gunstige indruk. Die taal daarvan is volbloed Afrikaans, korrek, kragtig en klankryk. Ons eie taal, toereikend om die ewige gedagtes te vertolk op deftige en waar dige wyse, en net so goed as wat ander tale dit kan." Dit mochten we verwachten. Verschillende ver talers zijn niet alleen theologen, maar ook dichters en schrijvers van naam. We denken aan Dr. J. D. du Toit (Totius) en Dr. J. D. Kestell, om slechts eer paar te noemen. Boveridien was door de Zuid- Afrikaansche Academie voor Letteren en Kunst een taaikommissie benoemd om de vertalers te dienen als adviseurs, opdat de Afrikaansche Bijbel niet alleen uit grammatisch, maar ook uit aesthetisch oogpunt een waardig volksproduct zou zijn. We eindigen ons opstel met een paar aanhalin gen uit de Afrikaansche Bijbel: Psalm 23. 1. „Die Here is my herder; niks sal my ontbreek nie. 2. Hij laat my neerlê in groen weivelde; na waters, waar rus is, lei Hy my heen. 3. Hy verkwik my siel; Hy lei my in die spore van geregtigheid om Sy Naam ontwil. 4. Al gaan ek ook in 'n dal van doodskaduwec, ek sal g'n onheil vrees nie; want U is met my; U stok en U staf diè vertroos my." Matth. 6, die „Onse Vader3'. „Onse Vader wat in die hemele is, laat U naam gcheilig word, laat U koninkrijk kom, laat U wil geskied, soos in die hemel net so ook op die aarde. Gee ons vandag ons daaglikse brood, en vergeef ons ons skulde soos ons ook ons skuldenaars vergewe; en lei ons nie in versoekiug nie, maar verlos ons van die Bose. Want aan U behoort die koninkryk en die krag en die heerlikheid tot in ewigheid. Amen." Kimberley, 4 Juni 1933. J. P. JACOBS. Een boek, dat de aandacht vraagt*1 Begrijpelijk is, dat de hedendaagsche wereld situatie heel veel pennen in beweging brengt. Er wordt veel geschreven, zoowel in het Christelijke als in 't niet-Christelijke kamp. De een zoekt het hier, de ander daar. De zenuwachtigheid der penvoerders is eigenlijk de stemming van den tijd. In de niet-Christelijke pers, zoowel in tijdschrift als boek treft men een pessimistische wanhoops- toon. Oorlogslectuur geeft de schuld aan den wereldbrand. Weer anderen aan het kapitalistische stelsel. Weer anderen aan de niet te overbruggen ontwikkelingsgang der techniek. Begrijpelijk is het, dat ieder naar die lectuur grijpt en haar meestal onvoldaan na het lezen weder naast zich legt. Dit komt, omdat men hoopt, dat een nieuwe gedachte een nieuwe grond zal geven waarin men voor anker kan gaan. Het levensschip is vandaag op een veelbewogen zee. Alles staat even wankel aan dek. Men wordt her en derwaarts gegooid. En het „gaat het U niet aan?", komt ons over de lippen. Wij denken in ons kleingcloof een sla pende en geen wakende Heiland aan boord te hebben. Allerlei comité's zijn in actie. Gode zij dank wordt menigeen stoffelijk geholpen. Deze stoffe lijke hulp stellen vele menschen verre boven het geestelijke. Ach het is het zichtbare, 't tastbare. Maarde geestelijke nood der wereld is van daag minstens even groot, zoo niet grooter dan de stoffelijke. Als een geesel gaat de werkloosheid over de volken. Ontwricht het volksbestaan. Wij willen een oogenblik bij den mensch stil staan, die zon der werk raakt. Hij maakt een geestelijke crisis door. Het „niet meer noodig zijn", „gesteund wor den door anderen" is moedontnemend. Voor jonge- menschen, die aan de routine van den arbeid moe ten wennen is het fataal. Voor jongemannen, die nog niet lang een gezin stichtten is het tragisch.- Voor ouders, wier kinderen aan den ingang des levens staan en geen weg zien, is het zorgwekkend. Deze crisisstemmingen brengen velen ten gronde. Men gaat het bij elkaar zoeken. Men wordt prik kelbaar, overgevoelig, opvliegend, wanhopig. Men zoekt afleiding. O wals m#n het nu zoekt in slechte lectuur, sensatieromannetjes, lief desdrama's etc., men komt op het hellend vlak. Vroeg-Renaissance Voorjaar Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina Jan van der Noot: Zuidnederlander, een der' eerste opperlieden der Renaissancetaal. De taal, die hij gebruikte, moest hij eerst aog maken. Wel iswaar volgde hij het voorbeeld der Fransche Pleiade-dichters, doch deze hebben hem in de eerste plaats als inspirators gediend: zijn taal konden ze hem niet geven, en hij heeft er zich zelf in leeren uitdrukken. In dezen dichter (en in Lucas d'Heere) vinden het volkslied en de rederijkers hun einde. Dit is individueele kunst, en de poëzie is hem geen vermakelijk ganzen spel meer hij werd zich haar transcendent ka rakter bewust, beter dan do- latere Vondel, Cats en Huygens. Hij vereert haar, evenals Kloos op een ander keerpunt der poëziegeschiedenis, vroom en verliefd. Maar het Renaissance-metrum moet' hij in dit sonnet nog leeren. Het zes-jambige vers (Alexandrijn) gelukt hem nog slecht. Onmacht, jawel, vanuit do bedoeling van den dichter ge zien, en volgens een verouderde poëzie-opvatting. Maar deze onmacht is hem tot macht geworden (evenals Leopold diens onmacht tot zingen): het lichte, kinderlijk klare, middeleeuwsche accent vers laat zich niet zoo licht bedwingen, het springt door het Renaissancistisch maliënkolder heenl Men voorproeft hier, in het aanvangsstadium der moderne poëzie, de herwonnen vrijheid over de Reanaissancebanden van romantiek en (huidige) neo-romantiek, waarin accent en rhythme over het doode metrum zegevieren. Onbeholpen, maar frisch, lenig en jong zijn deze verzen, en hoe be koorlijk in hun ernstige pogingen, binnen den band te blijvenl De zeventiende eeuw zal al dit -frissche, ongerepte tot meesterlijkheid, correct heid en gedegenheid gelijk strijkenTe liever is ons deze prille bloei en dit ontbotten, dit weer barstig ontspringen, dit wuiven als van bloesems in voorjaarstuinen! Nu moet een bock ons begrijpen. En als wij begre pen worden dan ligt daar houvast. Zie, en dat doet Lisbeth Burgers boek „Werkloos". Ik heb het in een werkloozenkamp laten lezen. „Die vrouw begrijpt ons," zeiden de mannen, die reeds maanden en jaren door het werkloozen- spook achtervolgd worden. Voorop zei gezegd, dat de schrijfster katholiek is. Dit doet echter niets van de waarde van het boek af voor ons Protes tanten. Want het is een boek vol Christelijke waar- heden. Dat een probleem van onzen tijd zóó be handelt, dat men er door gesterkt wordt De hoofdfiguur is een moeder van een gezin van zeven kinderen, waarvan vijf zoons, alle werk loos. Moeder Schmidt is een krachtvrouw. Wat' weet die moeder te midden van de misère van den tijd een huiselijk milieu te scheppen, waar in zij den strijd vergemakkelijkt voor haar jon gens. En niet alleen voor de hare, maar ook nog voor anderen. Zeker zij kan wel niet voorkomen, dat er een ondergaat. Maar met welk 'n teedere bewogenheid strijdt zij voor hem. O, elke moeder, die werkloozen in huis heeft, kan van vrouw? Schmidt iets leeren. Hoe diep peilt zij het harteleed van den werk- looze. Wat ligt er een begrijpen van de uitspat tingen en levensondergang van den door den tijd getroffene in dit boek. O, wat gaat men milder worden in zijn oordeel over zijn medemensch. Het laatste hoofdstuk is een machtig slotaccoord. Daar staat zij aan het eind van wat ze te vertel len heeft. Wat ze gehoord en gezien heeft. Neen meer met wat zij met anderen doorleefd en door streden heeft. Men legt dit bock niet naast zich neder en zegt er van, een boek net als onze tijd, geweldig en verschrikkelijk. Neen, wie een hart in zich draagt en helpen kan, roept het toe, helpt, helpt, helpt! Uw broeders zijn in gevaar. Zoo heb ik het zelf gelezen. Neen, Lisbeth Burger roept niet langer alleen. Meerderen met haar zullen haar S. O. S. doorgeven. In den ingrijpenden nood van de wereld vermo gen menschen niet veel. Maar ik geloof, dat wij alles vermogen ook voor onze diepgetroffen mede menschen door Christus, die ons kracht geeft. Lisbeth Burgers „Werkloos" wil U laten mede lijden, opdat gij gaat medeleven met de werkloo- Ilet boek vraagt een daad. Daarom is het een boek voor onzen tijd. D. C. A. BOUT Geestelijk verzorger der te werk- gesteldc werkloozen „Werkloos", Lisbeth Burger, Uitgever Andries Blitz, Amsterdam. 234 Johanna Veenstra "Naar Hel erf van het dorpshoofd om onze samen komst te houden. Gré van Ast II. De aankomst in het Kannibalenland. Februari, 1921, kwam Johanna Veenstra, na een jaar van taai-studie, te Lupwe. Daar ging ze wonen en begon haar eigenlijke Zendingsarbeid. Lupwe is prachtig gelegen temidden van Vele heuvels. De menschen woonden toentertijd op de toppen van het Kameroengebergte omdat ze zich daar veilig voelden tegen iedere vijand. De naam .van de stam is Dzompere: pere, een mensch; Dzom, eten; Dzompere, menschen-etcn. Dus; kannibalen. iWegens de onderlinge stam-oorlogen, de wreed heden der toovardokters en het kannibalisme, was de Regeering niet spoedig genegen om toe< stemming te geven voo:r de Zendingsarbeid on der deze menschen. Het is een zeer primitief volk. Ze dragen wei nig of in 't geheel geen kleeding. De vrouwen dragen een rok van bladeren, de mannen een lendendoek of het vel van het een of ander dier, dat zij op jacht hebben gedood. De kinderen loo- pen rond in hun zwart geboortekleed. De menschen leven in kleine, ronde hutten. Johanna Veenstra, de hutten ziende op de Zen- dingspost, haar „tehuis", riep uit „Een hut of een paleis, wat komt het er op aan! Waar Jezus is, daar is ook de Hemel". Blijmoedig begon ze haar werk. Het duurde evenwel niet lang of ze kwam tot 'de ervaring, dat buiten de muren van haar hut er niets was, dat aan de Hemel herinnerde. Duis ternis heerschte er over het geheele district. Benden van heidenen kreeg de Zendelinge te zien, drinkende, dansende, teugelloos zich bot vierend aan hartstocht en begeerte. Zou aan dit volk ooit de profetie vervuld worden: „Het volk dat in duisternis wandelt, heeft een groot licht gezien zij die wonen in het land van de scha duwen des doods, op hen heeft het licht gesche nen?" Evangelie brengen. O, Johanna Veenstra heeft 't wel begrepen, dat 'dat verre van eenvoudig was. Alleen in voort durende gemeenschap met haar God, kon ze ge tuigen van de eenige verlossing die daar is in Christus Jezus. Vijftien duizend menschen, verspreid over een omtrek van tachtig mijl van het zuiden naar het noorden, werden aan haar zorg toevertrouwd. Dat beteekende: Intensief en Extensief werk 'doen. Met intensief werk, wordt bedoeld al wat gedaan moet worden op den Zendingspost zelf: Eigen huis verzorgen, polikliniek waarnemen, Zendingsschool houden, het erf onderhouden, cor respondentie voeren, zaken van tucht en .ver maan af doen. Met extensief werk wordt bedoeld: Evangelie brengen en verbreiden tot aan de grenzen van het district. Johanna Veenstra vertelt in haar boek: „Een blanke vrouw onder de kannibalen", daarvan het volgende: „Hoe stelt gij U nu voor het werk van een evangeliseerend Zendeling? Wat is Uw idee van een boodschapper, die geroepen is pionierswerk ,voor Christus te doen. Hebt gij soms dit beeld Voor oogen: „Een Zendeling rustig staande on der een palmboom, met een geopende Bijbel ln 2ijn hand en een gretig toeluisterende schare van Heidenen, begeerig naar de waarheid?" Ik zal U een juister beeld geven. Na veel voorbereiding, wij zijn soms weken onderweg, kan een bezoek- reis aanvangen. Bij aankomst op de plaats waar we ons kamp zullen opslaan, gaan eerst begroe tingen met het dorpshoofd vooraf. Dan bepaalt hij tijd van samenkomst. Meestal is er een groote open ruimte, waar de 'menschen op de grond kunnen zitten rond hun hoofd. Eenmaal vergaderd, dan zet ik het doel uiteen en tracht hun duidelijk te maken den weg .ter verlossing. .Waar en hoe zullen wij beginnen? „Want alzoo lief heeft God de wereld gehadMaar zij weten niet wie God is. Wanneer wij zeggen: „Al len hebben gezondigd endan verstaan zij het niet, omdat zij niet weten wat zonde is, nog kennen de oorsprong der zonde. Ik riep een oud hoofd, dat stervende was, toe: „Heb berouw en geloof". Hij antwoordde: „Waarover moet ik be rouw hebben? Ik heb nooit iets kwaads gedaan. Nooit de vrouw van een ander genomen, nooit iemand gedood met de giftbeker". Zoo had deze man geleefd met het valsche be wustzijn, dat er slechts twee zonden waren. Zouden wij dan tot hen moeten zeggen: „Ziet gij dit Boek (hun een Bijbel voorhoudende)? Dit Boek vertelt ons een wondervolle geschiedenis. Maar dit zou voor hen veel te abstrakt zijn, want wat heeft een boek te zeggen tot een groep Hei denen die voor het eerst van hun leven een boek zien? Wij moeten de boodschap brengen op een heel eenvoudige wijze. Naar mijn ervaring is het beste hun te leeren, dat God een groot persoon lijk Wezen is, die ons ziet, al kunnen wij Hem niet zien: het geven, het onderhouden en het wegnemen van ons leven is in zijn hand; de mensch plant de mais, maar God geeft de regen en de zonneschijn, zoodat de mensch kan oogsten. Dan wijs ik op een klein kindje, in de armen van zijn moeder en zeg, dat God dat kleine leven heeft geschonken; de ouders weten niet hoelang zij dat kind zullen bezitten, maar God weet het. Ik vertel hun, dat God twee menschen geschapen heeft en dat wij allen afstammen van deze voor ouders. Dat God aan Adam en Eva twee wegen gaf, het pad der gehoorzaamheid en het pad der ongehoorzaamheid; dat Adam geluisterd heeft naar de stem van de Duivel en dat er daarom ziekte, honger, moeite, smart en dood in de ge heele wereld is, als gevolg van de zonde. En dan ga ik verder, hun verkondigende Christus, die gekomen is om ons te verlossen van onze zonde. Evenwel, een God van liefde zou weinig indruk maken op deze menschen. Veel meer worden ze aangetrokken door de macht en de grootheid Gods, de absolute gerechtigheid en Zijn toorn over de zonde. De geschiedenis van de zondvloed God straffende de zondige wereld -— 'Al is het nog zoo i/ering, niets gaat boven eigen tehuis maakt een geweldige indruk op deze primitieva menschen." Deze wijze van evangelisatie is niet zonder Vrucht gebleven. Wel moest Johanna Veenstra zeer ontmoedigde tijden doormaken, maar als ze ook merkte dat God haar Zijn zegen niet ont hield, vulde zich haai ziel met blijdschap en vergat ze alle moeilijkheden die ze had doorge maakt: trekken over een bruglooze rivier, voet voor voet zich moeten voortbewegen over een hangende brug, het water over te gaan in een uitgeholden boomstam. Na langen tijd van arbeid mocht Johanna Veen stra zien dat enkelen bereid waren zich afzijdig te houden van alle geestendienst en van alle dansfeesten daaraan verbonden; niet te eten van wat aan de geesten of dooden geofferd is. Zij be lijden hun geloof in Jezus als hun persoonlijken Zaligmaker. Zij onderwerpen zich aan de tucht en spannen zich in datgene te leeren, wat noodig is voor de groei van het Christelijke leven. Na vijfjarigen Zendingsarbeid had de Zendelinge de blijdschap, dat er een kleine gemeente verga derd was, bestaande uit gedoopte Christenen, cate chumenen, onderzoekers, kinderen van geloovige - ouders. „Geprezen zij God", was de roep van de Zende linge, die uren van geduldig samenspreken heeft besteed met degenen, die terzijde afgetrokken waren op de weg van de vijand, maar die hun oogen hebben leeren richten op het kruis van Golgotha. En het was haar voortdurende bede, dat zij ook verder staande mochten blijven. Met verlof thuiskomende heeft Johanna Veen stra in Engeland en Schotland en Ierland en Ame rika lezingen gehouden voor volle kerken. Door gebrek aan tijd en overspanning van de stemban den, moest ze zich leeren beperken. Maar ze schreef over haar werk, behalve in tal van zendingsorganen, ook een tweetal boeken. In ons land is alleen bekend: „Een blanke vrouw onder de kannibalen," uit het Engelsch ver taald door Dr D. K. Wielenga*) waarin ze de de problemen en de vruchten van de Evangelie boodschap onder de Dzompere beschreef. Nergens stelt ze zich zelf op de voorgrond, op geen enkele bladzijde vinden we eenige roem. En nu is Johanna Veenstra niet meer. 5 Juni 1933 nam God haar tot zich na een korte onge steldheid. Ze was 38 jaar geworden. In Afrika werd ze aan de schoot der aarde, toevertrouwd. Ze rust nu van haar arbeid. Een arbeid, er- richt te midden van gevaren, van wild gedierte, van slangen, van menschen en listen van de Vorst der duisternis. Ze is voor eeuwig bij haar Heiland van Wien ze met zooveel liefde mocht getuigen. Haar geloof, en de ijver waarmee ze de zaak des Heeren bepleitte, heeft haar bij velen bemind gemaakt. Uitgave J. II. Kok te Kampen. Rechtveerdigheid, barmhertigheid Rcchtveerdigheid wordt ons gemeinlijk zoo beschreven, Dal het een deugde is van ieder 't zijn' te geven. Wildij (wilt gij) reclitveerdig, en met een barmhertig zijn, Den rijke geeft het zijn, den armen geeft het dijn' (het uwe) REVIUS 235

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12