JEUGD
VOOR DE
letterkundige kroniek
Wegen en Grenzen,
Studie over de verhouding van religie
en kunst, door Dr G. van der Leeuw,
Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te
Groningen.
Uitgave: H. J. Paris, Amsterdam, 1932.
Dit is een heel belangrijke studie over een heel
belangrijk onderwerp.
In een „voorrede" zegt de schrijver voor wie dit
boek niet veel te zeggen heeft, en voor wie het
wel bestemd is. Zij die de Schoonheid (met een
hoofdletter) als religie beleven, de „kunstmen-
schen", de aestheten, zullen weinig hebben aan
deze studie. Evenzoo de christenen, voor wie de
vraag naar de verhouding van het Schoone en
het Heilige opgaat in de vraag naar de zedelijke
en pacdagogische eischen, die men aan een kunst
werk moet stellen, voor wie een „Christelijk" boek
een boek is waarin niét gevloekt, maar gepreekt
wordt, „Christelijke" muziek een compositie die
vrij is van de smetten van opera en dans (als die
er maar ware!), een „Christelijke" schilderij een
kunstwerk, dat iedereen netjes aangekleed ver
toont en dan lie'st Bijbelsche figuren.
Maar, zoo vervolgt de schrijver, ik heb hoop, dat
er toch ook nog christenen en kunstmenschen
zijn, die er anders over denken. Misschien enkelen
voor wie de problemen niet zoo hopeloos eenvou
dig zijn, als voor de bovengenoemden en die uit
de moderne kunst- en godsdienstwetenschap bezin
ning en bescheidenheid hebben geleerd. Misschien
sommige breede, humane christenen, sommige
diepe, eerbiedige dienaren van de kunst. Misschien
zijn er toch nog christenen, die .geleerd hebben
in de verschijning van hun Heer de gansche
wereld der verschijnende dingen lief te hebben.
Misschien zijn er toch ook nog Schoonheidsdiena
ren, die beseffen dat hun liefde Hem geldt, die
Schoonheid is en meer dan Schoonheid. Misschien
zijn er, aan de eene en aan de andere zijde, die
de knie voor de Baal niet hebben gebogen, de
Baal van eigengemaakt Christendom of eigenge
maakte kunst. Maar die weten te knielen voor
God, overal en altijd."
En dan laat de schrijver door een boeiend beeld
den aandachtigen lezer al dadelijk verstaan waar
hij heen wil, nl. naar de „wezenseenheid van
Schoonheid en Heiligheid",- als hij zegt:
„In Bach's Hooge Mis is het Credo een prachtig
stuk muziek. Uitdrukking van Schoonheid, uit
drukking van Heiligheid. Alle stemmen spreken,
de een na den ander: credo... Het schijnt of allo
registers van mcnschelijke vroomheid en schoon
heidszin nu opengetrokken zijn. En wij vreezen
reeds de verslapping. Maar dan zetten de violen
in, hoog en stralend, de oude intonatie der litur
gie. En nu is het of het mysterie opengaat. Hier
spreekt God.
Voor wie iets van dit spreken Gods in schoon
heid meenen te verstaan, voor wie het voorkomt,
dat Gods spreken nimmer kan zijn zonder de
hoogste Schoonheid, heb ik in deze studie ge
bracht wegen en grenzen te zoeken.
Zij is een eerste en wel zeer onvolkomen poging.
Op dit terrein is noch in ons land noch daar
buiten meer gezet dan een eerste schrede. Maar
wanneer sommigen zich door deze poging aan het
nadenken willen laten brengen, ben ik meer dan
tevreden."
Wij citeerden uitvoerig om den lezer een indruk
te geven van de belangrijkheid dezer poging om
wegen en grenzen in kaart te brengen, waar het
Rijk van Schoonheid grenst aan dat der Heilig
heid, waar de grenzen der Schoonheid overgaan
in die der Heiligheid, waar de wegen uit elkaar
gaan, elkaar naderen, kruisen of één weg worden...
om kort te gaan: de schrijver is de man der phac-
nomenologie d.w.z. hij wil trachten ons iets te
doen zien van het wezen der kunst, zooals die
kunst zich in een veelheid van verschijnselen en
verschijningen aan ons voordoet en daardoor ko
men wij met hem op de wegen en grenzen van
die twee gebieden, wilt ge: rijken, dat der Schoon
heid en dat der Heiligheid.
Binnen het bestek van een Kroniek kan er slechts
een indruk, niets dan een poovere indruk gegeven
worden van den rijkdom, die dit boek bevat voor
wie zich oriënteeren wil ten aanzien van de
problemen die zich bij de bepaling dezer wegen
en grenzen aan den phaenomenoloog voordoen.
En die problemen raken ten slotte de waarheid,
de werkelijkheid van ons leven, het leven van u
en van mij, hetzij ons die problemen interesseeren
of niet.
Het eerste hoofdstuk gaat over „de eenheid van
Schoonheid en Heiligheid in magiechen zin".
phacmomeen verschijnsel, pliaenomenolo-
gie leer der verschijnselen.
Bij de z.g.n. primitieve volkeren liggen kunst en
religie nog verstrengeld: een lied was een gebed,
een drama een godenspel, een dans cultus. Hier
is dus nog maar één weg: de weg der magie,
waarop schoonheid en religie samen gaan. „Alle
primitieve kunst is religieus".
Deze waarheid laat de schrijver uitkomen in
zijn teekening van de verschillende kunstuitingen
bij de primitieven; achtereenvolgens handelt hij
over: Het Schoone Woord, De Schoone Beweging
(dans), Het Schoone Geluid (muziek), Het Drama,
De Beeldende Kunst en De Bouwkunst.
In een tweede hoofdstuk zien we de wegen reeds
divergeeren, religie en kunst zoeken als het ware
eigen wegen, doch er is nog bewaard „een uiter
lijk verband tusschen heiligheid en schoonheid in
half-magische, half-moderne zin." Alweer gaat de
schrijver deze waarheid u aantoonen op de ver
schillende kunstterreinen; hier worden dus de
overgangen bezien in de structuur der kunst
uitingen, die de nieuwe tijd aankondigen. Ten
opzichte van de woordkunst bv. komt hier de
novelle ter sprake, de roman en fabel der vroege
Middeleeuwen, uit het sprookje, de mythe ont
staan; steeds verder verwijdert zich de kunst van
de religie.-
In het derde hoofdstuk gaan de wegen van
Schoonheid en Heiligheid geheel uit elkaar; we
zien hier zelfs „het Heilige en het Schoone als
vijandelijke machten" op elk terrein der kunst
We zijn in de nieuwe en nieuwste tijd: 1' art
pour 1' art heet het nu in de literatuur en de
schrijver raakt hier aan veler heilig huisje („ons"
heilig huisje mag ik wel zeggen) als hij min of
meer ironisch zegt: „Men streeft naar een „Chris
telijke" literatuur (wat (fat dan ook wezen moge!);
men zou niet-christelijke boeken wel mooi vinden,
wanneer er maar niet zoo ijselijk in gevloekt
werd: men heeft niets tegen romans, maar wel
tegen die heel er.g „naturalistische". En zoo voort
En men bemerkt niet eens dat men met die hou
ding niet slechts niet bijdraagt tot de oplossing
van het conflict, maar dat men aan het eigenlijke
conflict nog heelemaal niet toe is.1'
We komen straks op deze tirade nog terug, maar
willen hier wel vastleggen dat de schrijver heel
veel vaster in het zadel zit als hij het heeft over
de wegen van schoonheid en heiligheid waar „het
schoone geluid" wordt gehoord (de muziek dus)
dan wanneer hij het schoone woord tracht te dui
den in zijn betrekking tot religie en heiligheid.
Wij meenen dat de schrijver muzikaal en „vocaal"
begaafd is. Dat verklaart heel veel.
Het vierde hoofdstuk beziet „de wezenseenheid
van Schoonheid en Heiligheid". Hier komt o.m.
ter sprake het moment van het Verhevene in de
kunst, de beleving van het „gansch Andere", het
moment van het „overweldigende", dat naar de
onderscheiding van Rudolf Otto's „Das Heilige"
beurtelings fascineert (bekoort) en huiveren doet
In dit hoofdstuk blijkt de schrijver in hoofdzaak
zich op de muziek te hebben teruggetrokken. De
commentaar die hier gegeven wordt op Bach's
muziek, is een prachtig voorbeeld van met eer
biedige bewondering, met deemoed te schrijven
over wat haast niet in woorden te vatten is, wat
alleen maar te „ondergaan" is, omdat het zoo dicht
toe is aan Gods verborgenheid.
„Aan het begin van het zg. Weihnachtsorato-
rium staat een schoone beurtzang tusschen
sopraan en bas, zooa!s deze muziek er meer bevat.
Het thema is de nederdaling van den Heiland in
de wereld terwille van „der Menschcn Heil". De
bas zingt daarvan in fijn gedeclameerde recita
tieven. De instrumenten bewegen zich in een
moeizaam gaand rhythme, als wilden zij de smart
van Gods nederdaling uitdrukken. Daartusschen
zingt de sopraan de oude koraalmclodie „Gclobet
seist du, Jesu Christ", op de woorden: „Er ist auf
Erden kommen arm, dass er unser sich erbarm".
De stem beweegt zich in lange noten boven het
rhythme der instrumenten. Het is maar één stem,
maar het is de stem der gemeente, die spreekt
van het geheim der Kenosis, der ontlediging Gods
uit liefde tot de menschen. En zoo wonderbaar
fijn heeft de dichter-theoloog Bach dit uitgedrukt,
dat wij, zoodra de koraalmelodie inzet, een .ge
waarwording krijgen van majesteitelijke ai-moede.
Zoo vinden wij in Johann Sebastian Bach het
eerbiedwekkend wonder dat zijn dienen der ge
meente samenvalt met zijn dienen der kunst, de
liturgische structuur van zijn werk met de aesthe-
tische. De kunstenaar is priester, is zelfs theoloog.
Een wonder, dat misschien alleen in hem zich
geheel voltrokken heeft. Want hier is de kunst
waarlijk tot heilige handeling geworden."
Het vijfde of laatste hoofdstuk bezint zich op
„wegen en grenzen".
Hier worden de conclusies getrokken uit de be
sproken „phaenomena" op allerlei kunstterrein.
Echte, groote kunst zal in de regel religieuss
kunst blijken te zijn; echte, grootsche uitdrukking
van het Schoone tevens uitdrukking van het Hei
lige. En op bi. 185 vinden we: „Religieuse kunst
ontstaat telkens dan, wanneer wij in de vorm van
de mensch de vorm Gods, in het bouwwerk van
de mensch de Schepping herkennen". (Cursivee
ring van den schrijver.)
Deze conclusie bewijst hoe moeilijk het is in
weinig woorden veel te zeggen.
Want wat zegt deze conclusie heel weinig, in
groote woorden als: vorm Gods, de Schepping.
Zeg u maar eens, hoe die vorm Gods, de Schep
ping zelf te herkennen is in een kunstwerk.
Trouwens, de formuleering der gedachte is niet
gelukkig. Religieuse kunst is er of is er niet, het
ontstaan ervan hangt niet af van ons „herkennen".
Wonderlijker echter dan die conclusie, in zijn
algemeenheid weinig-zeggend, is de verklaring van
den schrijver: „Er is geen christelijke kunst"
(cursiveering van den schrijver), evenmin als u*
christelijke wetenschap is. Er is slechts kunst, die
voor den Heilige heeft gestaan, en die is onder
de menschen als één, die dient"
„De kunsten", zoo luidde de conclusie, „kunnen
niet de een of andere positief-religieuse inhoud
weergeven. Daartoe zijn ze alle onmachtig. Kunst
kan niet prediken, zij kan religieus zijn, beter,
religieus blijken, maar zij kan noch mohamme-
daansch, noch boeddhistisch, noch Christelijk zijn.**
Dat is heel beslist gezegd.
Wel is er religieuse kunst, waarin dus schoon
heid en religie elkaar vonden, maar dat moeten
we blijkbaar zoo verstaan dat dit religieus element
met de positieve inhoud van een kunstwerk (ideeën,
woorden,) niets te maken heeft; immers, de kunst
kan niet prediken Hij zegt dat wel niet, maar
hij bedoelt wel te zeggen dat de kunst-an-sich,
d.w.z. afgedacht van haar object, religieus kan
zijn. Hij wil niet weten van „gewijde" kunst, want
„gewijde stof" maakt geen kunst, nog minder reli
gieuse kunst. En dat is volmaakt waar. Maar:
't ie toch ook waar, dat er is religieuse kunst en
religieuse kunst Zoo heeft de schr. het op bl. 138
over 't „lichte", kleurige, zonnige in de muziek
van Mozart e.a. dat als een hemelsche vroolijkheid
kan fascineeren; ook hier dus een religieus ele
ment, en dat niettegenstaande 't ontbreken van
een „gewijd" onderwerp. Een ander moment in de
muziek is het „Hemelsche", om. bij Richard
Wagner en Bach. Doch „heel anders" zegt de
schr. bij Bach, die het moment van het Hemelsche
ook goed kent, maar de distantie veel scherper
markeert, de uitdrukking veel meer vrij houdt van
menschelijk verlangen". Dus: religiepse kunst èn
religieuse kunst; want Bach is een heel andere
persoonlijkheid, dan Wagner, Bach's kunst heel
anders gemarkeerd dan die van Wagner, den
pantheïst. Heeft dat anders gemarkeerd zijn,
vooral wat die distantie betreft, niet alles te
maken met Bach's op z'n zachtst gezegd: Christe'
lijk-georiënteerd zijn? En letten we op wat we
hierboven citeerden aangaande Bach's „Weihnachts
oratorium".
Komt de schrijver hier niet in strijd met zijn
zeggen: Er is geen christelijke, slechts religieuse
kunst? Immers, hij zegt zelf dat wij, zoodra de
koraalmelodie inzet, een gewaarwording krijgen
van majesteitelijke armoede, hij beweert zelf, dat
de kunstenaar hier „theoloog" is; welnu, is die
gewaarwording van majesteitelijke armoede als
aesthetische bekoring en huivering in ééncn moge
lijk zonder dat de kunst, de muziek zelve, is
aangeraakt door de christelijke idee der incarna
tie, daardoor is geladen zelfs? Gaat die gewaar
wording soms buiten de kunst om? De kunst pre
dikt niet? De kunstenaar Bach wordt hier zelfs
theoloog genoemd. Een theoloog is gewoon te pre
diken, zouden we zoo zeggen.
De schrijver komt in flagrante strijd met zich
zelf. De muziek streeft naar het mystisch-onbe-
paalde. Maar de schrijver schakelt den musicus
uit, de persoonlijkheid en daardoor de verbizonde-
ring van het religieus beleven en belijden.
Wij meenen dat hiermee het vitium originis van
des schrijvers kunstbeschouwing genoemd is.
„De religie," zegt hij, „is een menschelijk ge
baar, zij komt van de mensch. Maar zij heeft dan
toch een band met het geloof." En in het bizon
der ook met het christelijk geloof. En dat geeft,
moet geven een apart karakter aan de kunst, die
in die religie is gedrenkt, omdat zij er door ge
ïnspireerd is.
De schrijver blijft "hoofdzakelijk verwijlen bi|
de muziek, die uit de aard der zaak zooveel te
moeilijker is te karakteriseeren dan woordkunst
b.v. Wij haalden hier boven ook aan hoe de schrij
ver met een „sneer" spreekt over een streven naar
christelijke literatuur (wat dat dan ook wezen
moge!) Hij wil natuurlijk zeggen dat dit streven
dwaasheid is, want de kunst predikt niet. Maar
we zagen reeds hoe de schrijver een musicus tot
theoloog (ook in en door zijn kunst) promovccrdel
Welnu, zou dan de woordkunst (om die in 't bizon-
226
De avonturen van
Fernao de Magelhaes
G. K. de Wilde
(Vervolg.)
Magelhaes trachtte dadelijk goede vrienden te
worden met de zwarten. En dat gelukte met wat
roode lappen en kleurige mutsen spoedig.
De inboorlingen kwamen aan land en wezen,
op de vraag waar ze vandaan kwamen, op een
eiland heel in de verte, dat alleen bij helder
weer te zien was.
En de vriendschap was weldra geheel beves
tigd, toen Sandrino tot de verrassende ontdekking
kwam, dat hij met deze menschen praten koci.
Herhaaldelijk kwamen nu de inboorlingen van
't verre eiland bij de schepelingen op bezoek. Uit
nieuwsgierigheid en uit hebzucht! Totdat ten
slotte de koning van 't eiland hun liet verzoeken
voor zijn land ten anker te komen om handel te
drijven.
Magelhaes voldeed aan dit verzoek, vooral op
aandringen van Pater Fonseca, die meende dat
dit nu de gelegenheid was, die Magelhaes volgens
hem nog immer verzuimd had. Daar kon rustig
hel evangelie gepredikt worden, nu men immers
van plan was nog langen tijd te blijven om gron
dig de schepen te herstellen.
Met drie schepen zeilde Magelhaes naar de
nieuwe ankerplaats. Het vierde schip was zoo
slecht, dat Magelhaes bevel had gegeven het te
laten zinken. Zoodoende kon hij tevens op de drie
andere schepen de sterk gedunde bemanningen
wat versterken.
Nog slecht twee uren waren de schepen op hun
nieuwe ankerplaats, die voorloopig op Magelhaes'
bevel ver uit de kust lag, toen uit 'n diepe baai
van 't eiland twee booten te voorschijn kwamen.
De eerste boot viel door haar eigenaardige vorm
dadelijk op. Ze was grooter dan de booten, die tot
dusver een bezoek hadden gebracht. Bovendien
was er een soort afdak op aangebracht, dat waar
schijnlijk een troonhemel moest voorstellen. Want
daaronder zat een met veelkleurige lappen en ket
tingen getooide inlander.
Op Rodrigo's uitroep: De koning komt! lag
in6cns alle werk stil op de schepen en ieder vloog
naar de verschansing om Zijne Majesteit te zien.
Zelf3 enkele zieken strompelden naar boven om
toch vooral maar niets van 't schouwspel te ver
liezen.
En dit was begrijpelijk!
Immers van 's konings gezindheid hing het af
of men nog lange tijd rustig van 't verblijf hier
zou kunnen genieten om volledig te herstellen vaa
de vreeselijke tocht over de Zuidzee.
Erg vriendelijk kijkt hij niet! vond Pigafetta.
't Kan meevallen als hij eerst maar eens wat
naar zijn zin gehad heeft, zei Louis hoopvol.
't Zou jammer zijn als we hier weg moesten.
De bemanningen hielden zich wonderlijk rustig.
Als anders een vreemdeling do schepen naderde,
was het geroep en geschreeuw, het gelach en ge
grinnik niet van de lucht, maar nu begrepen ze
als vanzelf, dat van dit bezoek veel afhing. Daar
om was de ontvangst ook zonder aansporing vaa
Magelhaes heel rustig, en spottende opmerkingen
werden bijtijds ingeslikt
De twee booten waren intusschen vlak bij de
schepen gekomen en Magelhaes riep Sandrino bij
zich om een gesprek te beginnen.
Sandrino boog zich over de verschansing en riep
in zijn taal, die uitstekend verstaan werd: De
Heer van deze schepen laat de Beheerscher van
dit land verzoeken op zijn schip te komen. Zijn
vreugde zal groot zijn hem te ontvangen.
De koning gaf geen enkel woord terug. Zijn
gelaat stond zoo strak en onbewogen, dat 't leek
aisof hij de uitnoodiging niet had gehoord.
Nog eens herhaalde Sandrino de invitatie en 'C
resultaat was nu, dat de koning wat nieuwsgierig
van onder zijn troonhemel naar de schepen keek,
dan sprak hij eenige woorden tot zijn gevolg.
Aarzelend stond dit op en langzaam, zoo lang
zaam, dat duidelijk was, dat vrees hen weerhield,
klauterden ze omhoog en bleven dicht bij de vei
lige verschansing staan.
Met 'n wenk hield Magelhaes ook 't scheeps
volk op 'n afstand om die zwarten niet" te veront
rusten.
Twee mannen slechts werd toegestaan een aan
tal geschenken te brengen. Ieder van deze bruine
edellieden kreeg 'n kleurige doek en 'n blinkende
ketting, welke cadeaux hen dadelijk veel pretti
ger ea minder vreesachtig stemden.
Geef dit aan uw koning, zei Magelhaes ten
slotte, en hij liet aan een van de „heeren" een
roode muts en 'a blauwe lijfwachtjas overreiken.
Daarmee was het bezoek afgeloopen. De inlan
ders maakten rechtsomkeert, klauterden de touw
ladders weer af en gaven Zijne Majesteit het ge
schenk, dat deze, zonder er veel notitie van te
nemen, naast zich neerlegde.
Veel resultaat geeft dit bezoek niet, comman
deur, meende Pigafetta. 't Lijkt me toe, dat we
hier niet op de juiste plek ten anker zijn gegaan.
Afwachten, heer ridder. We zullen zien. Even
geduld hebben. Dat is de beste weg bij deze in
landers.
Vraag den koning nog eens naar boven te
komen. Zeg erbij, dat er nog vele prachtige ge
schenken op hem liggen te wachten. wendde
Magelhaes zich tot Sandrino.
Deze riep de boodschap omlaag, maar zonder
eenig antwoord te geven, wendden de twee booten
weer de steven en gingen snel naar de vaste wal
terug.
De mannen bleven teleurgesteld over de ver
schansing hangen.
Dat was 'n leelijke misrekening, vonden ze.
Wat voerde die despoot in zijn schild? Was hij te
vertrouwen? Was deze ankerplaats wel veilig?
Magelhaes was echter zoo spoedig niet ontmoe
digd en na lang beraad besloot hij Sandrino naar
den koning te sturen.
Pigafetta was ertegen, niet zoozeer tegen het
zenden van Sandrino, als wel tegen de boodschap,
die deze meekreeg.
Zeg den koning, dat wij gebrek hebben aan
levensmiddelen. Dat wij honger hebben en graag
levensmiddelen van hem willen koopen voor kost
bare geschenken. Zeg hem vooral, dat we niets
kwaads willen, maar dat wij vrede willen met
Zijne Majesteit en zijn onderdanen.
Sandrino vertrok kort nadat de booten de wal
hadden bereikt en toen hij tegen de avond terug
kwam, bracht hij de tijding mee, dat de koning
morgen een bezoek zou brengen op het schip van
Magelhaes en ook vertelde hij erbij, dat'hij vrien
delijk ontvangen was.
*t Lijkt me toe, dat we iets winnen, vond
Zeker, bevestigde Piga'etta. Maar ik acht
bet nog altijd een fout, dat u hem gevraagd hebt
en door te zeggen, dat er voedsel noodig is, hebt
u zwakheid getoond. Dat is altijd verkeerd met
deze menschen.
Magelhaes haalde de schouders op. We zul
len hem morgen wel 'n bewijs geven van onze
kracht, heer ridder, dat hem alle dwaze gedach
ten uit 't hoofd zal brengen. Ik zou b.v. graag zien,
dat u zich in volle wapenrusting kleedde! Wilt ge?
Waarom? lachte Pigafetta. 't Is hier toch
geen steekspel.
Misschien! antwoordde Magelhaes, eveneens
lachend.
(Wordt vervolgd).
'WIST JE DAT
Adders
Toen ik in October van het vorige jaar ergens
op de Veluwe wandelde en me echt in m'n schik
voelde in plaats van straatsteenen geurige, ruige,
hier en daar nog paarse hei onder m'n voeten te.
hebben, zag ik opeens een lang dier voor mijn
voeten kronkelen. Eerst dacht ik aan een hazel-
worm, want het geluk, een adder gevonden te
hebben, leek me te groot. Voorzichtigheidshalve
echter stuurde ik Flip, m'n herder, een eindje weg
en gebood hem, daar te gaan liggen. Wat hij braaf
deed, want hij heeft niet voor niets een cursus
op een politiehondenschool gevolgd. Zijn groot©
ooren recht overeind op zijn prachtige intelligent©
kop keek hij nieuwsgierig toe.
Wdt had hij graag willen zien, wat de baas daar
gevonden had!
Het dier lag nu stil. Geruischloos liep ik een
pas achteruit om een stokje te pakken, dat ik zag
liggen. Toen kwam ik weer nader en probeerde
het dier om te wentelen met het doel, z'n kop te
zien. En werkelijk de kop was plat, en dade
lijk kwam de gespleten tong in beweg.ng. Nu zag
ik ook de mooie huidteekening 't was een
adder. Hij liet me echter niet veel tijd 'em te be
kijken. Vlak voor m'n voet verdween hij onder
het hei. Daar was z'n hol dus. Het stokje zette ik
recht overeind als herkenningsteeken.
Het kan kinderachtig wezen, maar ik voelde
mr op dat moment als een ontdekkingsreiziger
in het een of ander onbetreden gebied. Ik had een
adder gezien,niet in Artis of in de Diergaarde,
maar doodgewoon op de Hollandsche hei. Ik had
er op kunnen trappen en hij had me kunnen
bijtenwelk een sensatie, welk een geluk! Ja,
in dergelijke omstandigheden merk je opeens, dat
je eigenlijk maar in schijn een man bent: in je
Gifapparaat van een giftslang: a. neusopening;
b. giftandenc. speekselklierend. slaap spie ren
e. giftklieren
hart ben je nog een avontuurlijke romantische
jongen, al ligt Karl May dan ook al twintig jaar
achter je.
Ik had bij 't opstappen moeite, den hond vaa
de plaats af te houden, maar 't lukte me toch,
want Flip vergeet de heele wereld als hij appor-
tecren kan. De takken en stokjes ervoor komt hij
zelf aandragen.
Toen ik later op den dag, alleen, op de plek
terugkwam was de adder niet meer te zien. Hij
bad zeker een rustiger plekje opgezocht
Voor zoover ik weet is de adder de een.ge slan
gensoort, die nog in ons land voorkomt Hij wordt
niet langer dan tachtig centimeter. De kleur ver
schilt naar de plaats, waar hij leeft Zoo is hij in
een donker bosch bijna zwart. Op de hei bruin,
in lichtere streken zelfs groen. Deze uanpassende
kleuren maken, dat hij weinig van zijn omgeving
afsteekt Dat moet wel, want zooals de meeste
slangen beloert hij zijn prooi (voornamelijk mui
zen, ook kleinere dieren). De bunzing, do egel en
de buizerd zijn gezworen vijanden van hem.
Zijn beet ('t is oppassen met hem, want hij bijt
met gemak door schoenleer heen!) is voor volwas
senen niet doodelijk, voor kinderen sóms. 't Ver
dient daarom aanbeveling, op plaatsen waar de
adaer voorkomt (hei, moerassige streken, laaglig-
gende bosschen) nooit te gaan zitten zonder vooraf
do omgeving geïnspecteerd te hebben. De gevolgen
van een adderbeet zijn zwelling en ontsteking van
de gebeten plaats en een koorts, die dagen lang
kan aanhouden. Gebeten, doet men 't best de
wond met een scherp mesje wat grooter te maken
en uit te zuigen, want het gif doet voornamelijk
in het bloed kwaad. Uitzuigen is echter hoogst
gevaarlijk wanneer men in den mond een wond
je heeft In dat geval doet men beter, naar een
dokter te loopen, wat trouwens tóch verstandig is,
daar alleen uitbranding van de wond of afbin
ding van het lichaamsdeel de meest onaangename
gevolgen der beet geheel kan voorkomen.
Merkwaardig is, dat de afgeslagen kop van den
adder nog korten tijd bijten kan hoogst bizon
der verschijnsel. Het gif behoudt nog na jaren zijn
werking.
Gevaarlijk is de adder overigens niet Voor den
mensch gaat hij op den „loop". Het is echter zaak,
hem niet te storen. Trapt men ongelukkigerwijze
op hem, dan is zijn antwoord een beet. Een ant
woord, dat ieder hem echter gaarne te goed wil
houden!
Adders komen in ons land voornamelijk voor
in de randstreken in het Noorden, en in 't bizon
der in Overijscl, Gelderland, Utrecht en Noord-
Brabant. Ze zijn de laatst overgeblevenen uit een
tijd, dat beren, vossen en wolven in deze streken
huishielden. Alleen de vos komt nog wel eens
voor. P. v. R.
231