JEUGD VOOR DE letterkundige kroniek Wegen en Grenzen, Studie over de verhouding van religie en kunst, door Dr G. van der Leeuw, Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. Uitgave: H. J. Paris, Amsterdam, 1932. Dit is een heel belangrijke studie over een heel belangrijk onderwerp. In een „voorrede" zegt de schrijver voor wie dit boek niet veel te zeggen heeft, en voor wie het wel bestemd is. Zij die de Schoonheid (met een hoofdletter) als religie beleven, de „kunstmen- schen", de aestheten, zullen weinig hebben aan deze studie. Evenzoo de christenen, voor wie de vraag naar de verhouding van het Schoone en het Heilige opgaat in de vraag naar de zedelijke en pacdagogische eischen, die men aan een kunst werk moet stellen, voor wie een „Christelijk" boek een boek is waarin niét gevloekt, maar gepreekt wordt, „Christelijke" muziek een compositie die vrij is van de smetten van opera en dans (als die er maar ware!), een „Christelijke" schilderij een kunstwerk, dat iedereen netjes aangekleed ver toont en dan lie'st Bijbelsche figuren. Maar, zoo vervolgt de schrijver, ik heb hoop, dat er toch ook nog christenen en kunstmenschen zijn, die er anders over denken. Misschien enkelen voor wie de problemen niet zoo hopeloos eenvou dig zijn, als voor de bovengenoemden en die uit de moderne kunst- en godsdienstwetenschap bezin ning en bescheidenheid hebben geleerd. Misschien sommige breede, humane christenen, sommige diepe, eerbiedige dienaren van de kunst. Misschien zijn er toch nog christenen, die .geleerd hebben in de verschijning van hun Heer de gansche wereld der verschijnende dingen lief te hebben. Misschien zijn er toch ook nog Schoonheidsdiena ren, die beseffen dat hun liefde Hem geldt, die Schoonheid is en meer dan Schoonheid. Misschien zijn er, aan de eene en aan de andere zijde, die de knie voor de Baal niet hebben gebogen, de Baal van eigengemaakt Christendom of eigenge maakte kunst. Maar die weten te knielen voor God, overal en altijd." En dan laat de schrijver door een boeiend beeld den aandachtigen lezer al dadelijk verstaan waar hij heen wil, nl. naar de „wezenseenheid van Schoonheid en Heiligheid",- als hij zegt: „In Bach's Hooge Mis is het Credo een prachtig stuk muziek. Uitdrukking van Schoonheid, uit drukking van Heiligheid. Alle stemmen spreken, de een na den ander: credo... Het schijnt of allo registers van mcnschelijke vroomheid en schoon heidszin nu opengetrokken zijn. En wij vreezen reeds de verslapping. Maar dan zetten de violen in, hoog en stralend, de oude intonatie der litur gie. En nu is het of het mysterie opengaat. Hier spreekt God. Voor wie iets van dit spreken Gods in schoon heid meenen te verstaan, voor wie het voorkomt, dat Gods spreken nimmer kan zijn zonder de hoogste Schoonheid, heb ik in deze studie ge bracht wegen en grenzen te zoeken. Zij is een eerste en wel zeer onvolkomen poging. Op dit terrein is noch in ons land noch daar buiten meer gezet dan een eerste schrede. Maar wanneer sommigen zich door deze poging aan het nadenken willen laten brengen, ben ik meer dan tevreden." Wij citeerden uitvoerig om den lezer een indruk te geven van de belangrijkheid dezer poging om wegen en grenzen in kaart te brengen, waar het Rijk van Schoonheid grenst aan dat der Heilig heid, waar de grenzen der Schoonheid overgaan in die der Heiligheid, waar de wegen uit elkaar gaan, elkaar naderen, kruisen of één weg worden... om kort te gaan: de schrijver is de man der phac- nomenologie d.w.z. hij wil trachten ons iets te doen zien van het wezen der kunst, zooals die kunst zich in een veelheid van verschijnselen en verschijningen aan ons voordoet en daardoor ko men wij met hem op de wegen en grenzen van die twee gebieden, wilt ge: rijken, dat der Schoon heid en dat der Heiligheid. Binnen het bestek van een Kroniek kan er slechts een indruk, niets dan een poovere indruk gegeven worden van den rijkdom, die dit boek bevat voor wie zich oriënteeren wil ten aanzien van de problemen die zich bij de bepaling dezer wegen en grenzen aan den phaenomenoloog voordoen. En die problemen raken ten slotte de waarheid, de werkelijkheid van ons leven, het leven van u en van mij, hetzij ons die problemen interesseeren of niet. Het eerste hoofdstuk gaat over „de eenheid van Schoonheid en Heiligheid in magiechen zin". phacmomeen verschijnsel, pliaenomenolo- gie leer der verschijnselen. Bij de z.g.n. primitieve volkeren liggen kunst en religie nog verstrengeld: een lied was een gebed, een drama een godenspel, een dans cultus. Hier is dus nog maar één weg: de weg der magie, waarop schoonheid en religie samen gaan. „Alle primitieve kunst is religieus". Deze waarheid laat de schrijver uitkomen in zijn teekening van de verschillende kunstuitingen bij de primitieven; achtereenvolgens handelt hij over: Het Schoone Woord, De Schoone Beweging (dans), Het Schoone Geluid (muziek), Het Drama, De Beeldende Kunst en De Bouwkunst. In een tweede hoofdstuk zien we de wegen reeds divergeeren, religie en kunst zoeken als het ware eigen wegen, doch er is nog bewaard „een uiter lijk verband tusschen heiligheid en schoonheid in half-magische, half-moderne zin." Alweer gaat de schrijver deze waarheid u aantoonen op de ver schillende kunstterreinen; hier worden dus de overgangen bezien in de structuur der kunst uitingen, die de nieuwe tijd aankondigen. Ten opzichte van de woordkunst bv. komt hier de novelle ter sprake, de roman en fabel der vroege Middeleeuwen, uit het sprookje, de mythe ont staan; steeds verder verwijdert zich de kunst van de religie.- In het derde hoofdstuk gaan de wegen van Schoonheid en Heiligheid geheel uit elkaar; we zien hier zelfs „het Heilige en het Schoone als vijandelijke machten" op elk terrein der kunst We zijn in de nieuwe en nieuwste tijd: 1' art pour 1' art heet het nu in de literatuur en de schrijver raakt hier aan veler heilig huisje („ons" heilig huisje mag ik wel zeggen) als hij min of meer ironisch zegt: „Men streeft naar een „Chris telijke" literatuur (wat (fat dan ook wezen moge!); men zou niet-christelijke boeken wel mooi vinden, wanneer er maar niet zoo ijselijk in gevloekt werd: men heeft niets tegen romans, maar wel tegen die heel er.g „naturalistische". En zoo voort En men bemerkt niet eens dat men met die hou ding niet slechts niet bijdraagt tot de oplossing van het conflict, maar dat men aan het eigenlijke conflict nog heelemaal niet toe is.1' We komen straks op deze tirade nog terug, maar willen hier wel vastleggen dat de schrijver heel veel vaster in het zadel zit als hij het heeft over de wegen van schoonheid en heiligheid waar „het schoone geluid" wordt gehoord (de muziek dus) dan wanneer hij het schoone woord tracht te dui den in zijn betrekking tot religie en heiligheid. Wij meenen dat de schrijver muzikaal en „vocaal" begaafd is. Dat verklaart heel veel. Het vierde hoofdstuk beziet „de wezenseenheid van Schoonheid en Heiligheid". Hier komt o.m. ter sprake het moment van het Verhevene in de kunst, de beleving van het „gansch Andere", het moment van het „overweldigende", dat naar de onderscheiding van Rudolf Otto's „Das Heilige" beurtelings fascineert (bekoort) en huiveren doet In dit hoofdstuk blijkt de schrijver in hoofdzaak zich op de muziek te hebben teruggetrokken. De commentaar die hier gegeven wordt op Bach's muziek, is een prachtig voorbeeld van met eer biedige bewondering, met deemoed te schrijven over wat haast niet in woorden te vatten is, wat alleen maar te „ondergaan" is, omdat het zoo dicht toe is aan Gods verborgenheid. „Aan het begin van het zg. Weihnachtsorato- rium staat een schoone beurtzang tusschen sopraan en bas, zooa!s deze muziek er meer bevat. Het thema is de nederdaling van den Heiland in de wereld terwille van „der Menschcn Heil". De bas zingt daarvan in fijn gedeclameerde recita tieven. De instrumenten bewegen zich in een moeizaam gaand rhythme, als wilden zij de smart van Gods nederdaling uitdrukken. Daartusschen zingt de sopraan de oude koraalmclodie „Gclobet seist du, Jesu Christ", op de woorden: „Er ist auf Erden kommen arm, dass er unser sich erbarm". De stem beweegt zich in lange noten boven het rhythme der instrumenten. Het is maar één stem, maar het is de stem der gemeente, die spreekt van het geheim der Kenosis, der ontlediging Gods uit liefde tot de menschen. En zoo wonderbaar fijn heeft de dichter-theoloog Bach dit uitgedrukt, dat wij, zoodra de koraalmelodie inzet, een .ge waarwording krijgen van majesteitelijke ai-moede. Zoo vinden wij in Johann Sebastian Bach het eerbiedwekkend wonder dat zijn dienen der ge meente samenvalt met zijn dienen der kunst, de liturgische structuur van zijn werk met de aesthe- tische. De kunstenaar is priester, is zelfs theoloog. Een wonder, dat misschien alleen in hem zich geheel voltrokken heeft. Want hier is de kunst waarlijk tot heilige handeling geworden." Het vijfde of laatste hoofdstuk bezint zich op „wegen en grenzen". Hier worden de conclusies getrokken uit de be sproken „phaenomena" op allerlei kunstterrein. Echte, groote kunst zal in de regel religieuss kunst blijken te zijn; echte, grootsche uitdrukking van het Schoone tevens uitdrukking van het Hei lige. En op bi. 185 vinden we: „Religieuse kunst ontstaat telkens dan, wanneer wij in de vorm van de mensch de vorm Gods, in het bouwwerk van de mensch de Schepping herkennen". (Cursivee ring van den schrijver.) Deze conclusie bewijst hoe moeilijk het is in weinig woorden veel te zeggen. Want wat zegt deze conclusie heel weinig, in groote woorden als: vorm Gods, de Schepping. Zeg u maar eens, hoe die vorm Gods, de Schep ping zelf te herkennen is in een kunstwerk. Trouwens, de formuleering der gedachte is niet gelukkig. Religieuse kunst is er of is er niet, het ontstaan ervan hangt niet af van ons „herkennen". Wonderlijker echter dan die conclusie, in zijn algemeenheid weinig-zeggend, is de verklaring van den schrijver: „Er is geen christelijke kunst" (cursiveering van den schrijver), evenmin als u* christelijke wetenschap is. Er is slechts kunst, die voor den Heilige heeft gestaan, en die is onder de menschen als één, die dient" „De kunsten", zoo luidde de conclusie, „kunnen niet de een of andere positief-religieuse inhoud weergeven. Daartoe zijn ze alle onmachtig. Kunst kan niet prediken, zij kan religieus zijn, beter, religieus blijken, maar zij kan noch mohamme- daansch, noch boeddhistisch, noch Christelijk zijn.** Dat is heel beslist gezegd. Wel is er religieuse kunst, waarin dus schoon heid en religie elkaar vonden, maar dat moeten we blijkbaar zoo verstaan dat dit religieus element met de positieve inhoud van een kunstwerk (ideeën, woorden,) niets te maken heeft; immers, de kunst kan niet prediken Hij zegt dat wel niet, maar hij bedoelt wel te zeggen dat de kunst-an-sich, d.w.z. afgedacht van haar object, religieus kan zijn. Hij wil niet weten van „gewijde" kunst, want „gewijde stof" maakt geen kunst, nog minder reli gieuse kunst. En dat is volmaakt waar. Maar: 't ie toch ook waar, dat er is religieuse kunst en religieuse kunst Zoo heeft de schr. het op bl. 138 over 't „lichte", kleurige, zonnige in de muziek van Mozart e.a. dat als een hemelsche vroolijkheid kan fascineeren; ook hier dus een religieus ele ment, en dat niettegenstaande 't ontbreken van een „gewijd" onderwerp. Een ander moment in de muziek is het „Hemelsche", om. bij Richard Wagner en Bach. Doch „heel anders" zegt de schr. bij Bach, die het moment van het Hemelsche ook goed kent, maar de distantie veel scherper markeert, de uitdrukking veel meer vrij houdt van menschelijk verlangen". Dus: religiepse kunst èn religieuse kunst; want Bach is een heel andere persoonlijkheid, dan Wagner, Bach's kunst heel anders gemarkeerd dan die van Wagner, den pantheïst. Heeft dat anders gemarkeerd zijn, vooral wat die distantie betreft, niet alles te maken met Bach's op z'n zachtst gezegd: Christe' lijk-georiënteerd zijn? En letten we op wat we hierboven citeerden aangaande Bach's „Weihnachts oratorium". Komt de schrijver hier niet in strijd met zijn zeggen: Er is geen christelijke, slechts religieuse kunst? Immers, hij zegt zelf dat wij, zoodra de koraalmelodie inzet, een gewaarwording krijgen van majesteitelijke armoede, hij beweert zelf, dat de kunstenaar hier „theoloog" is; welnu, is die gewaarwording van majesteitelijke armoede als aesthetische bekoring en huivering in ééncn moge lijk zonder dat de kunst, de muziek zelve, is aangeraakt door de christelijke idee der incarna tie, daardoor is geladen zelfs? Gaat die gewaar wording soms buiten de kunst om? De kunst pre dikt niet? De kunstenaar Bach wordt hier zelfs theoloog genoemd. Een theoloog is gewoon te pre diken, zouden we zoo zeggen. De schrijver komt in flagrante strijd met zich zelf. De muziek streeft naar het mystisch-onbe- paalde. Maar de schrijver schakelt den musicus uit, de persoonlijkheid en daardoor de verbizonde- ring van het religieus beleven en belijden. Wij meenen dat hiermee het vitium originis van des schrijvers kunstbeschouwing genoemd is. „De religie," zegt hij, „is een menschelijk ge baar, zij komt van de mensch. Maar zij heeft dan toch een band met het geloof." En in het bizon der ook met het christelijk geloof. En dat geeft, moet geven een apart karakter aan de kunst, die in die religie is gedrenkt, omdat zij er door ge ïnspireerd is. De schrijver blijft "hoofdzakelijk verwijlen bi| de muziek, die uit de aard der zaak zooveel te moeilijker is te karakteriseeren dan woordkunst b.v. Wij haalden hier boven ook aan hoe de schrij ver met een „sneer" spreekt over een streven naar christelijke literatuur (wat dat dan ook wezen moge!) Hij wil natuurlijk zeggen dat dit streven dwaasheid is, want de kunst predikt niet. Maar we zagen reeds hoe de schrijver een musicus tot theoloog (ook in en door zijn kunst) promovccrdel Welnu, zou dan de woordkunst (om die in 't bizon- 226 De avonturen van Fernao de Magelhaes G. K. de Wilde (Vervolg.) Magelhaes trachtte dadelijk goede vrienden te worden met de zwarten. En dat gelukte met wat roode lappen en kleurige mutsen spoedig. De inboorlingen kwamen aan land en wezen, op de vraag waar ze vandaan kwamen, op een eiland heel in de verte, dat alleen bij helder weer te zien was. En de vriendschap was weldra geheel beves tigd, toen Sandrino tot de verrassende ontdekking kwam, dat hij met deze menschen praten koci. Herhaaldelijk kwamen nu de inboorlingen van 't verre eiland bij de schepelingen op bezoek. Uit nieuwsgierigheid en uit hebzucht! Totdat ten slotte de koning van 't eiland hun liet verzoeken voor zijn land ten anker te komen om handel te drijven. Magelhaes voldeed aan dit verzoek, vooral op aandringen van Pater Fonseca, die meende dat dit nu de gelegenheid was, die Magelhaes volgens hem nog immer verzuimd had. Daar kon rustig hel evangelie gepredikt worden, nu men immers van plan was nog langen tijd te blijven om gron dig de schepen te herstellen. Met drie schepen zeilde Magelhaes naar de nieuwe ankerplaats. Het vierde schip was zoo slecht, dat Magelhaes bevel had gegeven het te laten zinken. Zoodoende kon hij tevens op de drie andere schepen de sterk gedunde bemanningen wat versterken. Nog slecht twee uren waren de schepen op hun nieuwe ankerplaats, die voorloopig op Magelhaes' bevel ver uit de kust lag, toen uit 'n diepe baai van 't eiland twee booten te voorschijn kwamen. De eerste boot viel door haar eigenaardige vorm dadelijk op. Ze was grooter dan de booten, die tot dusver een bezoek hadden gebracht. Bovendien was er een soort afdak op aangebracht, dat waar schijnlijk een troonhemel moest voorstellen. Want daaronder zat een met veelkleurige lappen en ket tingen getooide inlander. Op Rodrigo's uitroep: De koning komt! lag in6cns alle werk stil op de schepen en ieder vloog naar de verschansing om Zijne Majesteit te zien. Zelf3 enkele zieken strompelden naar boven om toch vooral maar niets van 't schouwspel te ver liezen. En dit was begrijpelijk! Immers van 's konings gezindheid hing het af of men nog lange tijd rustig van 't verblijf hier zou kunnen genieten om volledig te herstellen vaa de vreeselijke tocht over de Zuidzee. Erg vriendelijk kijkt hij niet! vond Pigafetta. 't Kan meevallen als hij eerst maar eens wat naar zijn zin gehad heeft, zei Louis hoopvol. 't Zou jammer zijn als we hier weg moesten. De bemanningen hielden zich wonderlijk rustig. Als anders een vreemdeling do schepen naderde, was het geroep en geschreeuw, het gelach en ge grinnik niet van de lucht, maar nu begrepen ze als vanzelf, dat van dit bezoek veel afhing. Daar om was de ontvangst ook zonder aansporing vaa Magelhaes heel rustig, en spottende opmerkingen werden bijtijds ingeslikt De twee booten waren intusschen vlak bij de schepen gekomen en Magelhaes riep Sandrino bij zich om een gesprek te beginnen. Sandrino boog zich over de verschansing en riep in zijn taal, die uitstekend verstaan werd: De Heer van deze schepen laat de Beheerscher van dit land verzoeken op zijn schip te komen. Zijn vreugde zal groot zijn hem te ontvangen. De koning gaf geen enkel woord terug. Zijn gelaat stond zoo strak en onbewogen, dat 't leek aisof hij de uitnoodiging niet had gehoord. Nog eens herhaalde Sandrino de invitatie en 'C resultaat was nu, dat de koning wat nieuwsgierig van onder zijn troonhemel naar de schepen keek, dan sprak hij eenige woorden tot zijn gevolg. Aarzelend stond dit op en langzaam, zoo lang zaam, dat duidelijk was, dat vrees hen weerhield, klauterden ze omhoog en bleven dicht bij de vei lige verschansing staan. Met 'n wenk hield Magelhaes ook 't scheeps volk op 'n afstand om die zwarten niet" te veront rusten. Twee mannen slechts werd toegestaan een aan tal geschenken te brengen. Ieder van deze bruine edellieden kreeg 'n kleurige doek en 'n blinkende ketting, welke cadeaux hen dadelijk veel pretti ger ea minder vreesachtig stemden. Geef dit aan uw koning, zei Magelhaes ten slotte, en hij liet aan een van de „heeren" een roode muts en 'a blauwe lijfwachtjas overreiken. Daarmee was het bezoek afgeloopen. De inlan ders maakten rechtsomkeert, klauterden de touw ladders weer af en gaven Zijne Majesteit het ge schenk, dat deze, zonder er veel notitie van te nemen, naast zich neerlegde. Veel resultaat geeft dit bezoek niet, comman deur, meende Pigafetta. 't Lijkt me toe, dat we hier niet op de juiste plek ten anker zijn gegaan. Afwachten, heer ridder. We zullen zien. Even geduld hebben. Dat is de beste weg bij deze in landers. Vraag den koning nog eens naar boven te komen. Zeg erbij, dat er nog vele prachtige ge schenken op hem liggen te wachten. wendde Magelhaes zich tot Sandrino. Deze riep de boodschap omlaag, maar zonder eenig antwoord te geven, wendden de twee booten weer de steven en gingen snel naar de vaste wal terug. De mannen bleven teleurgesteld over de ver schansing hangen. Dat was 'n leelijke misrekening, vonden ze. Wat voerde die despoot in zijn schild? Was hij te vertrouwen? Was deze ankerplaats wel veilig? Magelhaes was echter zoo spoedig niet ontmoe digd en na lang beraad besloot hij Sandrino naar den koning te sturen. Pigafetta was ertegen, niet zoozeer tegen het zenden van Sandrino, als wel tegen de boodschap, die deze meekreeg. Zeg den koning, dat wij gebrek hebben aan levensmiddelen. Dat wij honger hebben en graag levensmiddelen van hem willen koopen voor kost bare geschenken. Zeg hem vooral, dat we niets kwaads willen, maar dat wij vrede willen met Zijne Majesteit en zijn onderdanen. Sandrino vertrok kort nadat de booten de wal hadden bereikt en toen hij tegen de avond terug kwam, bracht hij de tijding mee, dat de koning morgen een bezoek zou brengen op het schip van Magelhaes en ook vertelde hij erbij, dat'hij vrien delijk ontvangen was. *t Lijkt me toe, dat we iets winnen, vond Zeker, bevestigde Piga'etta. Maar ik acht bet nog altijd een fout, dat u hem gevraagd hebt en door te zeggen, dat er voedsel noodig is, hebt u zwakheid getoond. Dat is altijd verkeerd met deze menschen. Magelhaes haalde de schouders op. We zul len hem morgen wel 'n bewijs geven van onze kracht, heer ridder, dat hem alle dwaze gedach ten uit 't hoofd zal brengen. Ik zou b.v. graag zien, dat u zich in volle wapenrusting kleedde! Wilt ge? Waarom? lachte Pigafetta. 't Is hier toch geen steekspel. Misschien! antwoordde Magelhaes, eveneens lachend. (Wordt vervolgd). 'WIST JE DAT Adders Toen ik in October van het vorige jaar ergens op de Veluwe wandelde en me echt in m'n schik voelde in plaats van straatsteenen geurige, ruige, hier en daar nog paarse hei onder m'n voeten te. hebben, zag ik opeens een lang dier voor mijn voeten kronkelen. Eerst dacht ik aan een hazel- worm, want het geluk, een adder gevonden te hebben, leek me te groot. Voorzichtigheidshalve echter stuurde ik Flip, m'n herder, een eindje weg en gebood hem, daar te gaan liggen. Wat hij braaf deed, want hij heeft niet voor niets een cursus op een politiehondenschool gevolgd. Zijn groot© ooren recht overeind op zijn prachtige intelligent© kop keek hij nieuwsgierig toe. Wdt had hij graag willen zien, wat de baas daar gevonden had! Het dier lag nu stil. Geruischloos liep ik een pas achteruit om een stokje te pakken, dat ik zag liggen. Toen kwam ik weer nader en probeerde het dier om te wentelen met het doel, z'n kop te zien. En werkelijk de kop was plat, en dade lijk kwam de gespleten tong in beweg.ng. Nu zag ik ook de mooie huidteekening 't was een adder. Hij liet me echter niet veel tijd 'em te be kijken. Vlak voor m'n voet verdween hij onder het hei. Daar was z'n hol dus. Het stokje zette ik recht overeind als herkenningsteeken. Het kan kinderachtig wezen, maar ik voelde mr op dat moment als een ontdekkingsreiziger in het een of ander onbetreden gebied. Ik had een adder gezien,niet in Artis of in de Diergaarde, maar doodgewoon op de Hollandsche hei. Ik had er op kunnen trappen en hij had me kunnen bijtenwelk een sensatie, welk een geluk! Ja, in dergelijke omstandigheden merk je opeens, dat je eigenlijk maar in schijn een man bent: in je Gifapparaat van een giftslang: a. neusopening; b. giftandenc. speekselklierend. slaap spie ren e. giftklieren hart ben je nog een avontuurlijke romantische jongen, al ligt Karl May dan ook al twintig jaar achter je. Ik had bij 't opstappen moeite, den hond vaa de plaats af te houden, maar 't lukte me toch, want Flip vergeet de heele wereld als hij appor- tecren kan. De takken en stokjes ervoor komt hij zelf aandragen. Toen ik later op den dag, alleen, op de plek terugkwam was de adder niet meer te zien. Hij bad zeker een rustiger plekje opgezocht Voor zoover ik weet is de adder de een.ge slan gensoort, die nog in ons land voorkomt Hij wordt niet langer dan tachtig centimeter. De kleur ver schilt naar de plaats, waar hij leeft Zoo is hij in een donker bosch bijna zwart. Op de hei bruin, in lichtere streken zelfs groen. Deze uanpassende kleuren maken, dat hij weinig van zijn omgeving afsteekt Dat moet wel, want zooals de meeste slangen beloert hij zijn prooi (voornamelijk mui zen, ook kleinere dieren). De bunzing, do egel en de buizerd zijn gezworen vijanden van hem. Zijn beet ('t is oppassen met hem, want hij bijt met gemak door schoenleer heen!) is voor volwas senen niet doodelijk, voor kinderen sóms. 't Ver dient daarom aanbeveling, op plaatsen waar de adaer voorkomt (hei, moerassige streken, laaglig- gende bosschen) nooit te gaan zitten zonder vooraf do omgeving geïnspecteerd te hebben. De gevolgen van een adderbeet zijn zwelling en ontsteking van de gebeten plaats en een koorts, die dagen lang kan aanhouden. Gebeten, doet men 't best de wond met een scherp mesje wat grooter te maken en uit te zuigen, want het gif doet voornamelijk in het bloed kwaad. Uitzuigen is echter hoogst gevaarlijk wanneer men in den mond een wond je heeft In dat geval doet men beter, naar een dokter te loopen, wat trouwens tóch verstandig is, daar alleen uitbranding van de wond of afbin ding van het lichaamsdeel de meest onaangename gevolgen der beet geheel kan voorkomen. Merkwaardig is, dat de afgeslagen kop van den adder nog korten tijd bijten kan hoogst bizon der verschijnsel. Het gif behoudt nog na jaren zijn werking. Gevaarlijk is de adder overigens niet Voor den mensch gaat hij op den „loop". Het is echter zaak, hem niet te storen. Trapt men ongelukkigerwijze op hem, dan is zijn antwoord een beet. Een ant woord, dat ieder hem echter gaarne te goed wil houden! Adders komen in ons land voornamelijk voor in de randstreken in het Noorden, en in 't bizon der in Overijscl, Gelderland, Utrecht en Noord- Brabant. Ze zijn de laatst overgeblevenen uit een tijd, dat beren, vossen en wolven in deze streken huishielden. Alleen de vos komt nog wel eens voor. P. v. R. 231

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 12