De doodskreet
der honderden
Het vergaan van de Titanic
„iet is de vraag, of de zee onveiliger is dan
het land, maar niettemin beklemt de gewaarwor
ding, zich op het water tusschen deze beide
erbarminglooze onveiligheden: hemel en zee, te
bevindehr-En dan zijn cr de talloozen, die de zee
verzwolgen heeft, ter waarschuwing. En dit nog
weinig bekende, aangrijpende relaas van Hermann
Hesse, die den ondergang der „Titanic" heeti
meegemaakt. Wij laten zijn verhaal hieronder
volgen.
„li»*. Aorfit een tamelijk harde stoot Dan
volgden twee of drie seconden iunB ®«a. schmo-
mcn en schampen, alsof het schip langs een onder
zeesche muur voer. Doch dit was slechts aan een
7.wak, vreemd beven onder onze voeten te bemer
ken. Hooren deed men niets.
Het plotselinge 6toppen der machines had de
niet in dienst zijnde manschappen uit hun slaap
gewekt. Ze bleven echter in hun bed, zich afvra
gend, wat de oorzaak dezer onverwachts inge-
tred enrust zou zijn. Ze namen aan, dat een lager,
Jat reeds geruimen tijd een neiging tot heetloopen
had vertoond, een tijdelijk stopzetten noodig had
gemaakt. Toen ik over een botsing sprak, meen
den allen, dat ik er den gek mee stak.
Doch daar kwam reeds een oliër uit een der
machinekamers, om ons de boodschap te brengen:
„kinderen, we hebben een lek! De kast is op ijs
gestooten!"
Allen bestormden hem met vragen.
„Op 't oogenblik staat het water pas in de
voorste kamers," voegde hij er aan toe. „Maar do
pompen hebben werk genoeg, en er is reeds
„schotten dicht!" gecommandeerd!"
Eenige der mannen stonden op en begonnen
zich aan te kleeden. De anderen lachten hun ka
meraden uit om hun vreesachtigheid en legden
zich weer op één oor, om verder te slapen.
Ik ijlde naar het voorschip en klauterde zes
verdiepingen diep naar beneden, waar het ketel
huis was, om het mijne van de zaak te hebben.
In het keteiruim was geen spoor van water te
zien. Men wist hier slechts dat het schip van
voren beschadigd was en de groote pompen op
gang waren gebracht.
Er had zich een groote onrust verbreid. Vrou
wen schreiden, en zeer opgewonden mannen klau
terden op handen en voeten de trappen op en
vormden groepen, waar men elkaar met de dol
zinnigste berichten van streek bracht.
Ik was bij een paar cabine-jongens gaan staan,
die zich onderaan de trap bij de deur van den
ondercommissaris ophielden, toen oen kamermeisje
k vam aanstormen, dat ons vertelde dat haar man
•sen der scheepstimmerlieden, haar zoo juist be
richt had, zich gereed te houden. Hij had de inge
nieurs bij het onderzoek begeleid cn een van hen
had verklaard, dat de „Titanic" het geen twee
uur meer zou kunnen uithouden
Ik keerde naar het dek terug. Daar mijn chef
mij niet noodig had, zond hij mij met twee ande
ren weg, om bij de ontscheping der passagiers te
helpen. Wij gingen naar het bovenste dek, waar
de reddingsbooten hingen. De helft dezer booten
was reeds te water gelaten. Ik bood mijn diensten
em bij den derden luitenant, die de inscheping
der vrouwen en kinderen leidde.
„Breng twintig vrouwen van de landverhuizers
hier," beval hij mij. „Er zijn nog zes booten aan
dezen kant. Ook de landverhuizers hebben er
recht op. Maar laat u niet beïnvloeden. Wanneer
de heele menigte op een gegeven oogenblik hier
naar toe stroomt, kunnen wij er niet één redden!"
Het is geen gemakkelijk werk, hysterische vrou
wen in een reddingsboot in te schepen, althans,
onder zulke omstandigheden! Hingen de booten
eenmaal buiten wand, dan wiegelden ze op een
hoogte van vijf verdiepingen boven do golven. He.t
was wel, om duizelig te worden, te meer, daar
men van het dek naar de boot een reuzenstap
over di cnafgrond doen moest. Velen wilden, na
een vluchtigen blik in dezen afgrond, niets meer
van redding weten en verweerden zich in vertwij
feling. We waren daardoor vaak gedwongen, ze
met geweld en op goed geluk in de booten te
werpen als paketten. Geen wonder, dat er later
onder de geredden vele gewonden met arm- en
beenbreuken voorkwamen. Hadden wij geen ge
weld gebruikt, dan ben ik er zeker van, dat van
de 800 overlevenden hoogstens do helft zou zijn
gered.
Toen om 1 uur na middernacht de laatste red
dingsboot was weggevaren, bleef ons niets meer
over, dan het einde af te wachten.
Dat was triestig genoeg. Het geheele voorste
deel van de „Titanic" stond nu onder water. De
dekken waren met mannen overdekt, die hun
vrouwen, met vaders, die hun kinderen hadden
zien wegvaren. Menschcn, die hun familieleden
niet terug konden vinden, en vrouwen in zenuw
toevallen.
Ik zag enkele groepen, die zich ten gebede had
den verzameld. Uit de tweede klasse klonken do
woorden van het Iersche koraal: „Nearer, my
God, to Thee", dat door mannen- en vrouwenstem
men gezongen werd en dat hei. gejammer en ge
steun der anderen overstemde.
Een der passagiers zag, hoe ik een sigaret op
stak, en vroeg me, hem er een te geven.
„Met genoegen," antwoordde ik, en hield hem
mijn koker voor.
„Ik zal wel geen tijd meer hebben ,er meer dan
één te rooken!" antwoordde hij, en probeerde
zelfs, te glimlachen. Daarna maakte hij me er op
opmerkzaam, dat de commandobrug vóór od het
schip reeas m i,ot
was nu duide
lijk te voelen, dat het schip gaandeweg zonk.
Het krijten der passagiers werd vreeselijk. Eeni-
gen vluchtten als bozetenen. Een vrouw hoorde ik
roepen: „Almachtige Heer, heb meelij, red mij!"
Overal omklemden schreiende menschen elkaar
en men kon ze zelfs nog duidelijk onderscheiden,
toen de lichten gedoofd waren.
Plotseling zei de heer, wien ik een sigaret gege
ven had: „Nee, ik kan die wanhoop niet meer
aanhooren. Liever maak ik er zelf een eind aan!"
En nog voor ik een beweging kon maken, had
hij den loop van een revolver in zijn mond ge
stoken en zich een kogel door het hoofd gejaagd.
Hij zonk aan mijn voeten ineen en rolde dan het
hellende dek af, tot hij ergens bleef hangen.
Trots alle moeite die ik deed, mijzelf onder deze
ontzettende omstandigheden meester te blijven,
moet ik toch erkennen, dat ik mijn hoofd begon
te verliezen. Het gruwen om me heen op dit lang
zaam in den afgrond zinkende schip, waaraan
zich vijftienhonderd jammerende en schreeuwende
menschen vastklampten, dreigde me mijn verstand
te ontnemen.
Het was een oogenblik van onuitsprekelijke ver
twijfeling, en toen ik ten slotte op de verschan
sing klom en in zee sprong weet ik werkelijk niet
meer of hei was om mii ia aair
deze ontzetting een eind te m*>Uon-
t>«.«..uniting met het water was van dien
aard, dat ik heclemaal verstijfde. Ik was dadelijk
overtuigd, dat ieder pogen vergeefs zou zijn en
dat enkele minuten, in dit ijskoude water door
gebracht. zouden volstaan om aan mijn leven een
eind te maken. Enkele meters vóór mij zag ik nog
vele andere hoofden van zwemmers, die zich even
eens van de „Titanic" verwijderden.
Ik weet niet, wat voor een begeerte of stroom
mij het zinkende schip al maar nader bracht,
waarvan ik mij toch eerst had verwijderd. Ik was
het schip tot op 40 of 50 meter genaderd, toen
een groot voorwerp in het water geslingerd werd.
Het was de opvouwbare reddingsboot uit de cabine
der draadlooze.
Men had deze juist ontdekt en in het water ge
worpen. Alleen de worp was niet gelukt, want
zij lag met de kiel naar boven, en zoo dreef zij
den heelen nacht. Drie-en-twintig menschen dan
ken er echter hun leven aan.
Ongeveer honderd personen stortten ffït vaartuig
gelijktijdig achterna en toen ik het bereikte en er
mij aan kon \astklampen, was deze armzalige
omgekeerde notedop niet alleen tot zinkens toe be
laden, maar tientallen anderen zochten in hun
vertwijfeling met smeeken en vloeken er zich
eveneens aan vast te klemmen.
In het gewoel kreeg ik zoowel als de anderen
schoppen op borst en handen. Ik Het echter niet
af, en trots het protest en zelfs de schoppen van
eenige der wildsten kon ik me gedeeltelijk uit het
water opheffen. Ik lag nl. op mijn buik op het
vaartuig, met mijn van kou verstijfde vingers
klemde ik mij aan de kiel vast, mijn becnen hin
gen tot aan de knieën in het water. Toen nader
hand drie of vier zich stervend in het water lie
ten glijden Jfwam er meer plaats en konden wij
het ons iets gemakkelijker maken.
Nnc steeds klonk het tumult der paniek door
den nacht. Doch nu wera ©vomtomd door
het machtige gekraak van binnen uit het schip,
verschrikkelijk als het spuwen van een vulkaan.
Het was of kolossale massa's zich in het binnenste
van het schip bewogen, alsof alle balken tegelijk
braken. Het rumoer duurde eenige seconden en
werd voortdurend vreeselijker. Ook een der schoor-
steenen raakte los, rolde over het dek en stortte
over boord, menschen en voorwerpen op zijn weg
verpletterend. Dan zagen wij, hoe de rest van de
„Titanic" langzaam in het water onderdook, ge
leidelijk en zonder stoot, alsof men een reusachtig
mes in een weeke massa drong. Dat duurde een
lange minuut. En kleine rewarte puntjes men-
schelijke wezens! stortten zich gedurende al
dezen tijd in zee
Het grootste gruwen echter wachtte ons in dit
oogenblik. Ik zei reeds, welk een vertwijfelings-
goschrei den nacht vervulde. Dat was echter niets
in vergelijking tot datgene, wat wij in de eerste
minuten na de definitieve verdwijning van het
schip hooren moesten.
Het was het gelijktijdige roepen en
schreeuwen van viifn«-u
"Want zoovelen waren op het schip achtergeble
ven. Ik weet niet, wat de doodsstrijd van een
groot aantal verwonden voor een indruk maakt,
als ze 's nachts op het slagveld achterblijven. Het
moet wel een gelijksoortig gruwen teweeg bren
gen... Van kou verstijfd, half waanzinnig, door
nat, door meelij en ontzetting gefolterd, moesten
wij het machteloos aanhooren, zonder ons te kun
nen bewegen, zonder onze ooren te kunnen ver
stoppen, want wij hielden ons allen, op onze buik
liggend, aan de kiel van onze reddingsboot vast"
Het is alweer jaren geleden, cn onze ontzetting
om het vergaan van de „Titanic" werd herinne
ring. Doch mogen wij ons in dit onveilige
leven met zijn vreeselijke mogelijkheden vast-
ankeren in dien Grond, die alleen beveiligt en ons
van onze redding zeker maakt, in dood en leven.
De illustratie bij dit artikel is ontleend aan
„Der gefiihrliche Augenblick", Junker u. Dünn-
liaupt Verlag, Berlin.
De ondergang van de „Vestris". De
laatste oogcnblikken der achter
geblevenen
206
Amsterdamsche krabbels
,'n Dagje uit"
door
H. Steggerda
Het is wat je noemt pech hebben, wanneer je
op je eenig vrije dag wakker wordt, door het ge
kletter van regen. Toch was ik optimistisch genoeg
om te veronderstellen, dat het weer vast en zeker
opklaren zou. Dit optimisme bracht me druipend
in de trein. Ja want wat doet een echte Am
sterdammer met zijn vrije dag? Hij gaat aaar
yVijk. aan Zee.
In de zelfde coupé waar ik zat, ontdekte ik nog
goo'n aantal optimisten-Amsterdammers van het
eerste water. Groote pakken cn zakken getuigden
van hun goede voornemens. Alleen tante „Fie" had
er niet veel fedusie in, en besliste: „As we daor
binne en et giet nog, kenne we beter nokke."
„Nokke?woarvour nokke?" bromde oome in
de hoek: „We kenne venmorrege best uitkeike wat
et wordt"
„Mot jij weteknijs uitmoar let es op
mein" was het antwoord.
De regen trok grauwe slierten over de portier
raampjes. Ik wiri waarlijk niet wie er gelijk had,
gezien de grauwe luchtenfin
We verwisselden de trein met de bus en zaten
dicht op elkander. Er hing een broeierige atmos
feer in de .vagen en de benauwde lucht van dro
gende kleeren, de ruiten, besloegen. Wij waren
schijnbaar toch een beetje onder den indruk van
deze onderneming want we zwegen.
Ik dacht dat het toch wel een interessante dag
zou kunnen worden met dit gezelschap en besloot
voorloopig in hun nabijheid te blijven. Een oude
vader en moeder waren de stilstcn van het gfèSfti-
schap. In de trein en.d#» Jtvflii'ïn bewaring, „hoar
JanwpiTïutje". En toen hij dit een keer uit zijn
handen liet vallen oogstte hij: „Oue suffertl" Wij
waren inmiddels in Wijk aan Zee gearriveerd
en de mann enstelden voor: „om hier vlakbij in 'n
cafétje te kruipewant as et weer niet beter
wordt kenne we zoo afzwaaie hé?" „Niks hour"
protesteerden de twee dochters en Kloasie: We
binne nou eenmoal hier, nou motte we de see sien".
De moeders vonden het ook, de „oue" kreeg een
zoekt in Gods Woord en vooral de parel van
groote waarde „Jezus". En telkens vindt hij deze
parel, steeds een ander licht. En moest hij bij dit
zoeken naar Christus ook niet steeds stuiten op die
schat van ontroering cn stilte, van geloof en heer
lijkheid, vertrouwen en blijdschap van het Lam
Gods? Moest hij niet vinden het kostbare geloofs-
goud, de schat, waarin hij die parel van groote
waarde „Christus" kon vatten? Het is mij onmo
gelijk alle overpeinzingen te bespreken. Ik heb
zooveel goede woorden aangestreept onder het
lezen, woorden, die ik u graag zou overschrijven.
Maar deze plaats is te klein en het boek is toch
gedrukt om door u gelezen te worden. Het is zoo
goed en vertrouwd in het centrum van al deze
overpeinzingen onzen Heere te vinden. Het geeft
ons een diep gevoel van Zijn aanwezigheid, het is
goed bij Hem te zijn. Het is een boek, dat overal,
waar ge het openslaat, tot u spreekt en u stil
doet neerzitten. Al zouden we Jezus niet kennen,
al zouden we van heel ver komen, toch zouden
we „In contact zijn met Jezus''; onze woestijn
verandert in een fontein en rozen gaan bloeien
in het dorre leven. Christus spreekt tot ons. „De
heerlijkheid van 1e nabije dingen" doet ons in-
keeren tot het eenvoudige leven in God. Een
groote blijdschap bevangt ons. „Het eigendom van
Jezus te zijn". Een diepe klank zingt in ons hart,
na het lezen van „De Heere is mijn Herder". De
liefde van Christus is heerlijk en hoog.
Toen mij laatst iemand vroeg: „Noem me toch
goede boeken, die ik lezen kan, ik heb zoo'n
geestelijke nood!", wist ik niets te zeggen dan:
Ik weet niet veel boeken daarvoor, maar lees de
bijbel en dat zal je gelukkig maken.
En dit boek is ook één van die boeken, die op
de buitenpost van onze Christuswacht kunnen
liggen, om alle moeden en vreemden te verwelko
men; om Christus direct in zijn liefde te geven
aan de wankelen en moeden, om te roepen: „O,
alle gij dorstigen komt tot de wateren!"
Als de schrijver dit bedoeld heeft, is het goed
geweest dit gedaan te hebben. Laat het boek velen
zoo lief zijn als het ons lief is geworden. We zou
den het graag aan alle menschen willen geven,
van wie we veel houden.
JAN IETSWAART.
--.«, noar see dan. Doar real wel
èWëges 'n tentje sein woar we sitte kenne
Wij waren de eenigste „badgasten" op deze bad
plaats dien dag en ik meen gezien te hebben dat
de tentbaas van kleur verschoot toen we kwamen
binnenvallen. Hij had nergens op gerekend. „Bier
meesterdonker asjeblieft!"en jij? Limo
nade met een rietje? Kloasie wat mot jij hebbe?"...
„He, krijg ik weer een beetje uit voaders gloasie,
joa? Net as verleje week?" „Niks hourkleine
kinderen kreige geen bier hour, bcjje„Nou
loatem moar goan, suste vader en na veel strub
belingen had eindelijk ieder z'n comsumptie. De
bagage werd geïnspecteerd en ik kreeg een ril
ling bij het zien van de stapels brood en de ge
duchte vertegenwoordiging van Jamin. „Ze hadde
ommers niks anders te doen, dan te ete en te
drinkewoar of niet?" en ik stemde too op
deze vraag. Zij hadden natuurlijk gelijk. De regen
kletterde gestadig op het tentzeil en in het mid
den van de voorkant der tent gutste een dikke
straal uit de geinproviseerde gootIk zette
mijn kraag op voor de kou, maar Tootje, Micntjo
en Kloasie saniktcn om hun „badpakkie". „As et
regent is et woater ommers warrem?" Al de pro
testen werden overwonnen. De meisjes verdwenen
achter de tent en Kloasie veranderde onder moe
ders handen in een ,/iceheld". ,.As et te koud is
hier kommehei je verstoan?" Kloasie bibber
de van ja en gedrieën verdwenen zij achter het
regengordijn. .Een gilletje af cn toe gaf je de il
lusie dat ze toch pret hadden.
Ik bestelde een hcete koffie. „Et wordt niks ven-
doag" concludeerde tante opnieuw tegen „ourae".
„Keppet wel tege je gezeit vanmorrege, et saust en
het blijft sausen de heele dag". Een klap op de
tafel zette kracht bij.
„Mot je doarvour op ipein saggereine? Jij wou
toch ommers vour die skoapies van je broer?"...
As je me nou?Wou ik? schoot tante vuur
Kerel jo bent stoapel!
„Hé stoppestoppe zeg ikhier make we
geen sikanes kom oume we gane een potje
billarten in het dorrepnou?" Dit voorstel viel
in de smaak en „oume" de protesten der vrouwen
negcerende vervolgde rustig: „en asse jullie nou
soms opbreke hier, dan kenne jullie ons vinde in
dat kroegie bij de busaju!"
„Toe moeder, doe nou niet zoo sikkeneurig
vruit geef me er eenToen wandelde de man
nen de tent uit. Moeder zuchtte tegen tante Fie:
„Was ik moar in Mokum achter me waschtobbe
geblevenwat epn sof
De kinderen kwamen plotseling de tent binnen
hollen. „Kloasie ben je niet koud? Mot je nog
gauw effies een stukkie brood? Ja vruit 't is goed
vour je."
Kloasie's blauwe kaken klepperden dat het niks
koud was en de meisjes dansten onder de goot-
traal: „Das kommt nur einmall"
Ik rekende af en besloot nu maar naar huis te
gaan. Maar juist toen ik de harde weg bereikte,
ontdekte ik een plek blauw in de lucht en waar
lijk, voor het goed twaalf uur was, kwam de zon
door. Ik veranderde mijn plan en maakte dien
dag een flinke wandeling, 's Avonds op mijn
thuisreis trof ik het gezelschap weer aan.
„Toch nog ^en boffert gemaakt, niet meheir?"
en ik stemde in. Weer zaten wij in de bus. Alleen
we zagen er nu wat verbrand uit. Ik ontdekte
verder dat de „oue luitjes" zwijgend tegenover el
kander reaten en dat „moeke" wat nevelig keek.
Ik kreeg den indruk dat zij boós op elkander
waren en toen we zoowat vier haltes ver waren
hoorde ik „hem" zeggen: „Da'je nou een slokkie
neemt, da's nog doargelatenmaar dajje een
pietsie angeloupe bintda's Pats! viel
haar magere hand op z'n wang. „Hierzoo.. doar
heije wat", giegelde tante. Maar moeder vond:
„Niet op letteloate goanwe hebbe allemoal
wel es wat in ons huwelijk."
Wij waren zoowat bij het station gekomen, toen
de stille oudjes opnieuw sensatie verwekten in de
bus, door een harde kreet: „Woar eije me perre-
pluutjeü"
Ik zag de oude nog kleiner worden en schuw
zochten zijn oogen de vloer, het bagagenet, naast
hem, achter hemnergensnergens een per
repluutje. „Gunst vondertje heije em verloore?
vroeg een der echtgenootcn, maar: „nenenwc
stamelde het mannetje, ik heb em daarnet nog ge
had. Zijn vrouw scheen opeens klaar nuchter en
zag hem uitdagend aan. „Nouwoar?ver-
loure hé?suffiejo mot noggcris wat van
mein zeggenog te stom, om wat vour me te
droagen. Geef mein moar een slokkieik ben
teminste bij... moar ik mot et terug hebbe... vast
cn zeker." Gelijk sprong reij op en belde vinnig en
aanhoudend. „Hier is geen halte meer!" snauwde
de chauffeur. „K^n me nie schele me perre-
pluutjeStoppestopp—e zeg iklamme
vent". „Mensch moak niet zoo stannes vour dat
gammele dingin Mokiun hoi je een nieuwe
voor een heitje!" merkte een der biljarters sma
lend op. .Bemoei je met je eige fermilie hé
drooglatmet je zes koofers dan heije sebiei
genoeg!Me perrepluutje zal ik hpöbe
stoppe!" De bus remde en de chauffeur kwam nij
dig de wagen in met een: „Zeg dag je soms dat
ik voor die lappstok van jou speciaal terug reed?
Wat denk je eigelijk wel?"
Niks siste het oudje moar jij mot op je
boantje passé meester! Vruit kefte zij verder te
gen de oude druit, zooke, terug!" „dan^ kan
u toch beter meerijden tot aan het eindpunt. An
dere krijgt u geen bus." „Ik hob met jou smoe-
sies niks te make jonge nian begrope! gao op
zij chauffeur! Vruit druitnee, kan me niks
schelezoeke." De oude I iet z'ch weerloos de
bus uitdrukken, maar tante Fie dwong haar man
de ..arme oue" loch te helpen, je weet hoe ree is...
en ook deze liet zich sturenachier het perre-
pluutje aan. Da hus slartlo weer on ik koek om.
Ik zag het oudje kleintjes nnast zijn vrouw gaan...
tegen de wind vladderdc haar omslagdoek nijdig...
In de trein zat ik gelukkig alleen en daar kreg
ik een herinneringEen perrepluutje zwengel
de mistroostig aan de rugleuning van een tuin
stoeltjeverlatenen vergeten
203