r Kleu-ter-krant-je Voor knutselaars Een b ikken bakje Als materiaal komen in aanmerking leege cacao- hussen en dergelijke, 't Lijkt moeilijker dan 't ia. j: 2_ .13 Maak met "n scherp voorwerp de bijgaande #teckening op het platgeklopte blik van de bus. Knip met 'n ouwe schaar den buitenomtrek uit en vouw langs de stippellijnen, welke laatste je eerst inkrast. Soldeer ten slotte de hoekjes aan den buitenkant vast en 't bakje is klaar. Heb je geen soldeerbout, knip dan de hoekjes niet uit, maar vouw ze dubbel en sla ze goed plat Je kunt bij de drogist ook een tubetje soldeersel halen. Dat is nog véél handiger. Zoo maak je je eigen ontwikkel-bakjes. Je lakt ze dan met fictslak. Oplossing van de rebus in het vorige nummer Smart drukt zwaarder, naarmate zij kleinmoedig wordt gedragen. van het 'etterraadsel in het vorige nummer Scharenslijper. 1. S. voor shilling; 2. ochl; 3. ge hijg; i. genaden; 5. stierekop; loochenaars; 7. scha renslijper: 8. inlossingen; 9. scheluwte; 10. schij nen; 11. dopje; 12. eer; 13. r voor Réaumur. van de raadsels in het vorige nummer 1. Luiwagens. 2. Dat weet niemand. 3. Als er een lek in is. Letterraadsel Mijn geheel bestaat uit elf letters en stelt man nen voor, die aan het hoofd van het uitvoerend gezag stonden in de Nederlandsche gewesten na 1081. X 11 1. Afkorting voor 1000 Liter. 2. Afkorting voor hetgeen verdei volgt 3. Onderdeel van de schaalvcrdecling van ther mometers, barometers enz. 4. Eerbiedsbetuiging op de hand. 5. Beschermen, in stand houden, steunen, er voor waken. C. liet gekozen woord. 7. Ronde bovendeelcn van den arm tot den hals, bnvnste deelen van den rug. S. Lange houten werktuigen der stucadoors, strijkmes,«n /oor zalf 7 rosncluive bloei wijze, waarbij de onderste of huiten-t. Aken bo i de bovenste en middel- Ar-me Ju-no door Nel van der Vlis Ju-no was een groo-te brui-ne hond met wit-te vlek-ken en stip-pen. Koo-tje was een lief meis-je met blon-de krul-len. Ju-no was al-tyd bij Koo-tje, want die twee hiel-den erg veel van el-kaar. Koo-tje was nog heel klein. Ze mocht wel eens al-leen gaan wan-de- len, maar dan ging Ju-no mee. Die groo-te hond pas-te dan op het klei-ne meis-je. Koo-tje en Ju-no zag je al-tijd sa-men. Nu kon "Ju-no wel eens erg on-deu-gend zijn. Dat was, als hij een poes zag. Kat-ten kon hü niet uit-staan. Eens had hij een poes bij-na in haar poot ge-be-ten. Toen had Ju-no een stand-je ge-kre-gen van zijn vrien-din-ne-tje, want Koo-tje vond het niets lief van Ju-no, als hij zoo lee-lijk deed. Nu was het een zo-mer-mor-gen en het was lek-ker warm bui-ten. Koo-tje en Ju-no moch-ten sa-men gaan wan-de-len. Koo-tje had haar hand-je op Ju-no's rug ge-legd en lang-zaam lie-pen ze in de bree-de straat. Toen o in-eens deed Ju-no een sprong voor-uit. Koo-tje wil-de hem nog grij-pen. Maar hij duw-de haar zóó hard op-zij, dat ze te-gen de straat smak-te. Ju-no ren-de voor-uit. Mid-den op straat liep een poes. „Tik, tik", ren-den zijn poo-ten o-ver den weg. Hij blaf-te van boos-heid. Toen kwam van den an-de-ren kant een au-to aan in vol-le vaart. De man, die er-in zat pro-beer-de nog te stop-pen, maarhet was al te laat. Ju-no zat er on-der. Ar-me Ju-no! Koo-tje had niets ge-zien van al-les, wat er ge-beu rd was. Een juf-frouw had haar op-ge-tild en naar huis ge-bracht. Moe-der stop-te haar in bed. En 's a-vonds had zij hard de koorts. Den vol-gen-den mor-gen heel laat werd Koo-tje wak-ker. Moe-der zat bij haar bed. „Waar is Ju-no, moe-der? Mag hij bo-ven ko-men „Ju-no is ziek kind-je". „Ziek?" O, toen wist Koo-tje in-eens al-les weer. „Moe-der, waar is hij dan nu? Is het erg?" Toen ver-tel-de de moe-der zacht-jes en voor-zich-tig, dat Ju-no er niet meer was. Dat hij o-ver-ge-re-den was en dat hij niet meer te-rug-ko-men kon. Koo-tje zat met groo-te oo-gen te kij-ken. „Ju-no heeft niet goed op je ge-past", zei moe-der zacht. Koo-tje zei niets. „Het is Ju-no zijn ei-gen schuld" zei moe weer. „Ja", knik-te Koo-tje, maar haar oo-gen ston-den vol tra-nen. „Het was zijn straf, om-dat hij zoo lee-lijk deed, Koo-tje". „Ja", knik-te Koo-tje weer, „maar moe der „Ja kind-je?" Toen duw-de Koo-tje haar ge-zicht-je in het kus-sen, „ik houd toch nog erg veel van Ju-no." Toen ze twee da-gen la-ter be-ne-den kwam, lag er voor de ka-chel een groo-te hond, bruin met wit-te vlek-ken. Met één sprong was Koo-tje bij hem. Maar toen hij zijn kop om-draai-de, zag ze, dat het Ju-no niet was. Dat het een an-de-re hond was! Koo-tje ging op den grond zit-ten. Nee, Ju-no was weg, voor-goed weg. Toen duw-de Koo-tje haar ge-zicht-je in haar han-den en snik-te, om-dat de-ze Ju-no, Jü-no niet was en om-dat die nooit, nóóit te-rug ko-men zou. (Uit: Risseeuw en de Wilde „Ons Nieuwe Leesboek** Uitg. J. B. Wolters, Gron.). Broer in 't bad Broer in 't bad! Broer in 't bad! Jong-ens, wat een pret is dat! Plas-sen in het wa-ter Van klid-der, kled-der, kla-ter! Het wa-ter is zoo lek-ker nat O, wat een pret-tig ding is datl Broer in 't bad! Broer in 't bad! Jong-ens, wat een pret is dat! Broer, laat de zeep maar schui-men: Moe zal de boel wel rui-men! Wat is dat fijn, wat is dat natl Ik wou, dat ik er ook in zat! Broer in 't bad! Broer in 't bad! Jong-ens, wat een pret is dat! De zon die komt hem war-men En schijnt recht op zijn ar-men. Ter-wijl Broer is aan 't plas-sen Kan Moe hem lek-ker was-schen! Broer uit 't bad! Broer uit 't bad! O, wat een ver-driet is dat! Nieuwe Raadsels Grapies sic itekc cl, spoedig i Kngelscb muntstuk. Wie weet, wat men in Engeland tegen een kikker zegt? Welke noten zijn het duurst? Welke pet zet men niet op? Welke kous wordt niet godragen? Welke ziekte heerscht in geen enkel land? Welke ringen zijn niet rond? Welk getal blijft gelijk, of je het van rechts of van links leest? Op welk ijs rijdt mc^ niet? Wdke blcem plukt men niet? (Volgende week de oplossingen.) Iloe oud is die hond? Bijna een half jaar. En kent hij dan geen enkel kunstje? Kende jij soms kunstjes, toen je nog geen half jaar was? Jongen: Wat is dat brood klein, bakker. Bakker: O, da's niks, dan heb je zooveel minder te dragen. De jongen legt de helft van 't geld op tafel en loopt weg. Bakker: 116, ventje, dat is maar de helftl Jongen: O, da's niks, dan hoef je maar zooveel minder op te bergenl ZATERDAG 1 JULI No. ?6 JAARGANG 193.» ONDAGSBLAD II 'Vy\ï behoorende bij NIEUWE LEIDSCHE COURANT Allen die vermoeid en belast zijt Niets houdt Jezus in zijn opzoekende liefde tegen. Als de wereld hem kruisigt, redt hij haar van het verderf. Als het Jodendom hem uitwerpt, wordt hij de Zaligmaker der wereld, en doet hij in zijn vleesch de vijandschap te niet aan zijn kruis. Als Chorazin en Bcthsaida en Capernaiïm een eeuwig wee over zich halen, dan roept Jezus: Komt herwaarts tot mij allen die vermoeid en be last zijt, en ik zal u ruste geven. De diepte van de ellende vergroot maar Jezus' ontferming, zoo onuitputtelijk, omdat ze Godde lijk is. Want daarom juist kwam hij, omdat wij allen zondaars geworden waren. Jezus zoekt zondaren op. Als zondaar moet ge tot hom komen, of ge hebt aan hem niets. Jezus peilt voor ons de diepte onzer verlorenheid. „Allen die vermoeid en belast zijt", zoo spreekt hij ons toe, om ons het hopelooze van onzen toe stand recht duidelijk en overtuigend voor oogen te stellen. Vermoeid van een arbeid, die de mate uwer krachten te boven .gaat Belast niet een juk, waar onder gij moet bezwijken. Want zoo is onze toestand. Niet dat wij het juist altijd zoo gevoelen. Helaas, verreweg de meesten van ons geslacht merken het niet, eer het voor altijd te laat isl Maar in waarheid is „vermoeid en belast" de korte kenschetsing van den toestand des zondaars. Al ons arbeiden, al ons doen, het verbruiken van onze kracht is tot vermoeidheid; het einde er van is wederkeeren tot het stof, waaruit wij ge nomen zijn, om, als God het niet verhoedt, aan gene zijde des grafs te zien, dat het al te vergeefs was, dat het voor de eeuwigheid geen bate afwierp. De. zonde roofde de heerlijke vrucht van onzen arbeid en bracht do vermoeienis. De ellende drukt ons neer als een loodzwaar juk. Nu wil Jezus maar, dat ge hiervoor een oog zult hebben. Van uzelf zijt gij daartoe niet genegen. Eer werkt er in u een neiging, om tegen alle vermoeienis uw kracht te spannen, om het juk, waarender gij go- bogen gaat, te willen torsen. Een neiging, die to sterker wordt, naarmate gij merken gaat: ik kan het niet meer houden. En daarop moet nu bittere teleurstelling vol gen. Want wat gij wilt, kunt gij niet. Omdat achter die vermoeienis de hand Gods tegen u Is. Hij zelf is het, die u vermoeit. Het is zijn vloek, zijn oordeel, wat uw levenskracht ver teert. Het is de last van zijn toorn, die op ons leven drukt Do ellende heeft een bovennatuurlijke oorzaak lu dc geschoeid enn njesteit, in het gekrenkte recht Gods. Hoe gij ook tracht, cr u aan te ontworstelen en het te boven te komen, gij kunt niet. De bange tegenslag, die u in dit pogen treffen moet, wil Jezus u besparen. Laat af, zoo roept hij u toe, van uw zwoegen en worstelen; komt tot mij, en ik zal u ruste geven. Alleen wie dit verband van zonde en ellende klaar doorziet, komt tot Jezus. Want voor zijn zielsoog rijst achter de ellende de .zonde met haar schuld op. Dat schuldbesef werpt hem voor zijn God ter neder. Dan staat er aen aanklacht tegen hem, die. alle klacht terugkaatst en waartegen geen veront schuldiging is in te brengen; die ook niet tot zwij gen gebracht kan worden door betere voornemens, want tegenover den onmetelijken eisch van Gods heilige wet is ook het beste voornemen machteloos. En die dit verstaan zijn niet de „wijzen en verstandigen", die uit de gevolgen tot de oorzaken pogen op te klimmen door het scherpe denken van hun geest. Maar de eenvoudigen, de „kinderkens", die vóór alles de oorzaak zien liggen. De oorzaak van alle ellende. De zonde in haar God-ontcerend én Hem vertoornend karakter. De zonde, hun zonde. En die zondeschuld kan nu alleen Hij dempen, die het Lam Gods is, dat de zonde der wereld wegdraagt. Die zondemacht verbreken kan alleen Hij, wien alle dingen van den Vader zijn over gegeven. Wie dat verstaat, komt tot Jezus. En wie tot Hem komt, dien geeft hij ruste. Die ruste, die Jezus geeft, is daarom in de eer ste plaats gelegen in den vrede met God, dien hij herstelt. Ruste voor onze consciëntie. Maar daarbij blijft het niet staan. Neen, die zelfde wet Gods, die ons eerst neerwierp in onze schuld, wordt on^ nu een heerlijke levensregel, een verrukkelijk ideaal om na te jagen, ook al weten wij, dat we het hier niet zullen bereiken. Maar zonder dat dit besef ons neerdrukt. Zonder dat het najagen van dit ideaal ons meer vermoeit. Jezus geeft die ruste. Ze is het zalig voorrecht van wie in hem gelooft Ze vloeit /oort niet uit een beredeneering van ons, maar uit een daad van hem. En hij leert ons ook dc gevolgen der zonde zoo ;chcel anders dragen. Zelf zachtmoedig en nederig van harte, maakt hij het ook ons. Er ons stoute- lijk tegen te keeren, baatte niets. Maar zachtmoe digheid en nederigheid van harte, dat brengt er ons, daarbij vinden wij ruste voor onze zielen. Door het geloof in hem. Dan gaat het met dat geloof het leven in. Dat leven met zijn strijd, zijn moeite, zijn verdriet. Dat loven, waarin we nooit vrij zijn van zonde, nooit vrij van lijden. Dan komt de bange levenservaring. Van onze eigen diepe verdorvenheid, van de ijdelheid van het leven, van de onoverkomelijke moeilijkheden en bezwaren. Telkens wordt het ons dan te veel en te zwaar. Maar dan staat die trouwe Heiland u weer te roepen: Komt herwaarts tot mij allen die ver moeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. En als een kind van God dan ziot, hoe dc wan hoop zoo menigeen aangreep en perste om er zelf maar een eind aan te maken, dan gaat er een kille huivering door zijn ziel, bij het indenken niet alleen, van wat dëzulken daar aan de over zijde wacht, maar ook bij de gedachte aan wat een mensch is, ja wat hij zelf zou zijn, zonder Jezus. En dan hoort hij Jezus roepen: Komt herwaarts tot mij, allen die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven. En daarom komt hij weer. „Allen". En daarom grijpt hij de vermoeiden en belasten, die hij ziet, bij de hand en zegt: Kom naar mijn Jezus: bij hem is ruste, eeuwige ruste. Dan gaat hij uit om het in naam van zijn Jezus op ieder levensterrein te getuigen aan de wereld: Buiten Jezus is nergens ruste, nergens vrede, ner gens zaligheid. Alleen waar zijn juk gedragen, wordt, vindt gij ruste, nu en ecuwiglijk. Gebed door Jan letswaart Ay mij, arm en ongerust kind van aardsche zorgen aardsche ijdelheid en lust roepend om den morgen; ay mij, in dit kleine land tusschen dood en leven, altijd straks en naderhand en in zorgen leven; ay mij, arm en ongerust kind van aardsche zorgen, wani.cer is mijn hart gerust en in U verborgen? Biddende hónden. Haar de bekende teekentng van Vürer. 201

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13