JEUGD
VOOR DE
Tegen „Mozes' Dood" geldt ten1 deolo hetzelfde
bezwaar:
Programma, gedichten door Muus
Jacobse. Uitgegeven door A. A. M.
Stols, Maastricht en Brussel (zonder
jaartal.)
De uitgever Stols, gaf aan dit boekje een om
slagje, in overeenstemming niet de titel: Pro
gramma. Als ge dit boekje bij eerste oogopslag
ziet, denkt ge allicht dat het oen tekstenboekje
kan wezen voor een of andere zang- of muziek
uitvoering: strakke lijnen zijn om het geheel groen
gehouden omslag heengetrokken; 't geheel doet
iwat men noemt „stijf" aan.
De jonge dichter, die aan de trouwe lezers van
„Opwaartsche Wegen" heel goed bekend is, geeft in
zijn verzenbundeltje inderdaad de uitwerking van
een programma: hij schreef hoofdzakelijk cn bij
voorkeur Bijbelsche gedichten.
Muus Jacolise, hoewel nog jong, doet in deze
verzen niet Jong" aan. We zijn zoo gowend van
een jongmensch als hij dichten gaat, te hooren
kreten van opstandigheid en lyrische gcvoelsuit-
stootingen waar geen dijken van conventie tegen
bestand zijn. Er zijn er onder ons (ik bedoel van
de groep rondom „Opwaartsche Wogen") die het
experiment van het vrije vers hebben geprobeerd,
die er zelfs een zekere bedrevenheid in ge-kregen
hebben.
Muus Jacobse behoort tot zulke nieuwlichters
niet Hij houdt zich aan het vers, zooals het ons
van de vaderen is overgeleverd; van nieuwe frat-
ecn is hij niet gediend.
Geen wonder dat hij ook meermalen zich aan
het sonnet heeft gewaagd. Aan deze formeele ver
schijnselen leeren we reeds kennen het wezen van
de „verschijning" in der poëten kring, genaamd
Muus Jacobse.
Hij is iemand die, hoe jong ook, behoefte heeft
aan bepaaldheid, aan grenzen, voor zijn leven en
dus ook voor zijn dichterschap. Anders gezegd: hij
wil weten, waar hij aan toe is. Hij laat zich niet
gaan op inspiraties, welker doelwit hij niet ver
moeden kan om alleen maar lust te hebben aan
de schoonheid: hij wil weten waar hèt henengaat,
omdat hij wil weten, waar hij heengaat
Programma, deze titel is dus heel bewust, zelf
verzekerd, gekozen. In de regel slaat men er met
een titel naar als met de muts. Ik denk b.v. aan
een titel als „Vaart" (J. H. de Groot koos die en
Gerard den Brabander). Nu ja, „Vaart" is een van
die nietszeggende titels. Een dichter die geen
„vaart" heeft, is als een zeeman die er ook van
spreekt geen „vaart" te hebben als hij nergens
terecht kan voor een „baan".
Muus Jacobse heeft ook „vaart", althans hij
heeft een eigen schip en hij houdt koers, welbe
wust Hij stuurde met deze poëzie bewust aan op:
Bijbelsohe gedichten. Neen, niet christelijke ge
dichten, al bedoelt hij die wel mede op zijn pro
gramma te plaatsen; allereerst: Bijbelsche gedich
ten.
Muus Jacobse wil zeer zeker christendichter zijn,
maar hij wil dit zijn door als poëet, „maker",
schepper-onder-God, de historisch gegeven openba
ring Gods, zooals die in de Bijbel objectief voor
ons ligt, subjectief opnieuw zoo te be-leven, in-te-
leven, door-te-loven dat hij die al-oude gedachten
Gods uit-zeggen mag met een nieuw accent, met
een nieuw geluid.
Muus Jacobse is dus geen vrijbuiter in het rijk
«der schoonheid, geen individualist als de tach
tigers. Hij wil als dichter aansluiten aan het ge
openbaarde Woord van God, voelt zich daaraan
gebonden, maar wil de in dat Woord gegeven
werkelijkheden in zijn persoonlijke versvorm als
het ware tot een nieuwe werkelijkheid herscheppen.
Wij herinneren ons een artikel van een goed
vrimd van dezen dichter, voorkomende in de
Novemberaflevering van Opwaartsche Wegen
(1932), waarin het gaat over de „vrijheid en ge
bondenheid van de dichter" in verband met de
onder ons levende vraag naar een christelijke
verskunst, die nog altijd als een nachthutje in do
■wijde komkommerhof der Nederlandsche letteren
zich blijft vertoonen of kort gezegd: in verband
met wat we plegen te noemen: het manco-vraag-
stuk.
Bizonder sympathiek is ons de wei-doordachte
bezinning op die vraag van genoemde vriend van
Muus Jacobse en voor het goed verstaan van de
verzen in „Programma" heb ik veel aan dat arti
kel gehad. Ik hcor nu al hier en daar verbaasd
vragen: „Gaat het dan niet, zonder dat je dat
artikel gelezen hebt? Dat pleit dan niet voor die
poëzie."
In zekere zin, c vragers, hebt ge gelijk. Natuur
lijk moet poëzie verstaanbaar zijn zonder al te
veel commentaar omtrent do genesis daarvan.
Toch wil ik opmerken dat Muus Jacobse's Bijbel
sche gedichten den Bijbellezer vaak onwennig
aandoen, omdat hij verscheidene Bijbelsche gestal
ten een belichting geeft, zoo door en door indivi
dueel, dat we, al bekoort het vers ons uit aesthe
tisch oogpunt d.i. qua poëzie, hem in zijn visie
en vertolking daarvan moeilijk volgen kunnen
noch begrijpen.
Zeker, deze jonge dichter zoekt de gemeenschap,
zoekt de gemeente, wil zelfs van de aan haar
en door middel van haar gegeven Godsopenba
ring uitgaan in zijn kunst. In dit opzicht is deze
dichter een witte raaf in de kring der christelijke
jongeren, die over 't algemeen weinig contact voe
len noch zoeken met de „traditie", met de dogma
tische schatten der gemeente. Ik weet dat ze „dog
matische schatten" aanvoelen als vierkante cir
kel, als een contradictio in terminis. Doch ander
zijds heeft de reeds genoemde vriend van Jacobse
al gewaarschuwd:
„Aanvaard de gemeente een gedicht, wat zou
den wij dan nog kritiseren, aanvaard de gemeen
te niet, dan zal het gedicht vanzelf wel te gronde
gaan."
En verder heet het daar: „Er wordt beslist over
loven en dood: een aanvaard gedicht is, een niet
aanvaard gedicht is niet. Deze aanvaarding vol
trekt zich natuurlik in de leden van de gemeente
individueel, dus ook in de inkwisiteure. Ook in de
inkwisiteurs? Ja, mits zij leden van de gemeente
zijn, m.a.w. mits zij niet op wetenschappelijke
gronden oordelen, maar enkel vragen of het ge
dicht tot hen als geloovigcn iets te zeggen heeft,
of er iets in geopenbaard wordt."
Als criticus-recensent ben ik in de rol van de
inkwisiteur, die zich bij een Bijbelsch gedicht af
vraagt: Zegt het het mij iets, wordt er mij iets
in geopenbaard?
Om nu de waarheid te zeggen, heb ik meer dan
één Bijbelsch gedicht in „Programma" niet be
grepen, omdat de dichter van een al te indivi-
dueele visie uitging, wat op zichzelf zoo erg niet
is, doch m. i. bleef hot vers als vertolking van de
nieuwe zin dier visie in gebreke. Om nu maar
dadelijk te «zeggen, hoe ik tegenover zulke verzen
sta: ik vraag me af waarom de dichter zich waag
de aan zulke „klassieke" figuren ,die nu eenmaal
in het kader der openbaring in de Bijbel verwoord,
een vaste fysionomie voor de gemeente, voor de
Bijbelgeloovigen hebben.
Ik hoor weer den vriend voornoemd in „O. W."
zoggen: „Het spreekt vanzelf, dat z.g. objektieve
criteria, die buiten het geloof der gemeente ons
worden toegepast, bv. of hot „verhaal" van het
gedicht wel precies klopt met het „verhaal" in de
Bijbel (wat is dat?), voorsteekt waardeloos zijn."
Best, waarde vriend, maar in hot geheel der open
baring heeft elk verhaal zijn eigen zici en betee-
kenis voor het geheel, elke figuur zijn eigen stand
en staat, al geef ik toe dat b.v.. de psychologische
kijk op die figuren verschillen toelaat, zonder af
te doen aan de dnep-zinnige beteckcnis er van.
Ik hoor me toevoegen: „Spreekt het gedicht niet
tot de inkwisiteur dan moet hij nog voorzichtig
dijn, want is hij op dat moment wel de ideale ver
tegenwoordiger van de geloovigc gemeente?"
Ja, dat wordt een heet hangijzer voor mij, die
als inkwisiteur optreed. Ik stel vast dat ik me niet
beschouw als „de ideale vertegenwoordiger van
de geloovige gemeente," ik spreek als een gewoon
soldaat in 't optrekkende kruisleger, maar als één,
die veel belang stelt in, bizonder bekoord wordt
door de opwekkende krijgsmuziek op welker
rhythme wij de kruistocht blijmoediger en opge
wekter voortzetten.
Het is niet te doen om elk Bijbelsch gedicht uit
clit bundeltje de revue te laten paaseeren. Ik noem
er enkele slechts bij de titel, citeer slechts schaars*
„Jozefs dood" lijkt me een dichterlijk commen
taar op wat de Bijbel noemt: tot zijn vaderen ver
zameld worden. Als vers niet onaardig, maar zwak
van constitutie en als geheel zoo weinig een Bij
belsch gedicht.
„De Farao en de Walkure" als ook „De Nijlprin-
ses" zijn vrije fantasieën naar 't in Exodus ons
gegeven verhaal; doch brengen deze verzen ons
nader tot de be teekenis van dien Farao en cijn
dochter in 't geheel der Godsopenbaring? Zeggen
deze verzen de gemeente qua gemeente iets?
Trouwens, hoe mooi ik het vers „De Aartsvader"
vind als vers, die Abraham daarin bediroomd, her
ken ik niet als Abraham de vader der geloovigcn,
en om dit vaderschap gaat het toch in de heils
openbaring. Zoo moet ik tot mijn spijt doorgaan:
„Izaaks dood" geeft een nieuw verhaal omtrent
Izaaks historie en die zijner zegening van Jacob
en Eizau. Maar wtTarom aifgeweken, zoo vraag ik,
van den ouden tekst en zijn wonderrijke zin?
Zoo'n vers kén de gemeente niets zoggen, omdat
hier de openbaringshistorie al te vrij wordt „ver
taald".
Maar hij verlangde weg te zijn van hier,
Van al dat lastig volk dat hem zo hinderde,
En klom het bergpad dat naar boven slingerde
Om alleen te zijn als een stervend dier.
En vertelt ons de Bijbel niet dat Mozes niet
sterven wilde, want zijn kracht was oog niet ver
gaan, zijn oog nog niet verdonkerd? Hij wilde
naar 't beloofde land.
„Als een stervend dier" ging Mozes niet sterven;
als een held zien we volgens Deuteronomium
hem den Nabo bestijgen, moedig, oivergcgovcn aan
God.
Die visie is or toch wel wat al te sterk naast.
In de terzinen komen we op bekend terrein; en
bereikt het vers een teederheid die raakt aan heit
geheim van Mozes' heel bizondere dood.
Het sonnet „Inébel" suggereert heel goed haar
wuftlhedd en tevens de donkere dreiging van den
boetprofeet Elia. ALlcen de slotregels zijn mo niet
duidelijk. Trouwens, Muus Jacobse maakt het ons
niet gemakkelijk hem te volgen, omdat hij vrij ge
durfd is in al zijn Bijbelsche transposities.
Misschien vraagt een lezer nu: Maar hoe vindt
ge nu zijn vers? 't Komt toch vooral aan op z'n
vormgeving. Juist, maar vorm en inhoud zijn toch
niet zoo te scheiden, dat bezwaren tegen den in
houd de vorm niet zouden raken, althans beletten
die bezwaren het vol-op zich geven aan die beko
ring van het vers. De dichter overtuigt ons zoo
weinig van de onontkoombaariieid, de openbaren
de klaarheid van (sijn zien der Bijbelsche figuren.
Ik noem nog: Simeons Lofzang, waarvan de slot
regel vooral mij duister blijft.
Melchizedek, toch al zoo'n raadselachtige figuur,
wordt mij door Jacobso's vers niet duidelijker.
We mogen toch den dichter vragen ons nader te
brengen tot de symbolische zin van gestalten als
die priester-koning van Salem. We bemerken wel
dat de dichter een eigen „zin" er uit haalde,
diien vorm gaf in z'n vers, maar de gemeente
vraagt om de geheele eenige zin van 't verhaal
te doen herleven voor haar, zóó dat zij er vasthou
aan heeft H Gaat hier toch maar niet om bloot
historische feiten. Dan had de diahter zioh beter
tot de profane geschiedenis kunnen wenden om
daór zijn inspireerende gestalten te vdciden.
Er komen een tweetal gedichten voor in „Pro
gramma", die aan de centrale idee van het chris
tendom, de verzoeningsgedachte, gestalte trachten
tie geven.
Zriehier het eerste:
DE BROin
Wanneer de vrouwen 's avonds aan de bron
Buigen 't moe hoofd, oien zij de spiegoling
Opwellend uit een koele wiegeling
Van donker water en van rode zon.
Hier is het dat de Meester haar ontmoet
En spreekt Dan zien zij alles wat zij deden
Gedragen door het eeuwige verleden
En rein gewassen in het eeuwig bloed.
Want Vader Jakob groef hier in de aarde
En drenkte er zijn kudden en zijn zonen
Door het heet dorsten van de dag benard.
En vader Jacob groef höer in de aarde
Tot hij het ruisen van haar diepten horen
En rusten kon togen haar donker hart
De quatrijnen zijn duidelijk. De bron, waaruit
de vrouwen 's avonds komen putten, is symbool
van Hem, Die het levende water schenkt, dat de
dorst der zielen voor eeuwig lescht, omdat het
schuld en zonde voor eeuwig wegwasefht. Duidelijk
en qua vers heel goed. Maar nu beroept de dichter
zich in de temincn op een .feit in 't ver verleden
om te bevestigen dat de bron een beeld is van de
vergevende Liefde Gods. „Want" zoo vangen de
terzinen aan. Maar, zoo vragen we, moest niet liet
symbool (de Jacobsbron) als waarachtig teeken
zijn bevestiging vinden in 't eeuwig heden van
Christus* vertoeven aan de bron?
Muus Jacobse boude mij ten goede dat ik zoo
inquisitoriaal vraag. Maar, wij houden hem aan
zijn hooge pretensies, da>t hij nl. een nieuwe vorm
probeert te geven aan de openbaringsrealiteit.
Een bizonder opmerkelijk veis qua vers, en als
vertolker van de verzocningsidee is: Weary
River.
Hier staat het Kruis in *.t centrum. En de slot
terzine luiidt:
Alleen de dood verzoent ons «net het leven,
Want er is geen vergaan en geen vergeven
Dan in de stroom van het vergevend bloed.
Weary Rivier moede rivier.
178
De avonturen van
Fernao de Magelhaes
G. K. de Wilde
Vervolg.)
Die mannen waren nu niet bepaald kalme be
daarde burgers geweest. In hun leven was veel,
waarover ze maar liever zwegen.
Maar ditze deinsden achteruit! Deze man
was zeer zeker ternauwernood aan de strop ont
komen. En zoo'n kerel hadden ze willen gehoor
zamen!
Na de eerste schrik grepen ze Oliver te steviger
aan. Toen deed Figafetta zijn laatste zet.
Kalm en rustig ging hij op de muiters toe en
ging met het grootste vertrouwen midden tusschen
hen in staan.
Houdt di^p kerel stevig vast! commandeerde
hij en sluit Iwxm in de boeien.
Een zestal mannen voerde het bevel uit. Dan
met stemverheffing riep hij Magelhaes toe: Com
mandeur, ik verzoek u het kanon naar bakboord
te richten, hier is goen werk voor U. Dit alles
was slechts een vengissing.
Eenige snelle commando's door Magelhaes ge
geven, weeiklonkcn.
De kanonnen werden naar bakboordzijde op de
opstandige schepen gericht, de flambouwen wer
den gedoofd, een sloep uitgezet, die bemand met
een tiental mannen patrouilledicnst zou verrich
ten om te beletten, dat een der schepen van de
nachtelijke duisternis zou gebruik maken om te
ontvluchten.
Prompt werden deze bevelen uitgevoerd. De
muiterij op de Trinidad was onderdrukt!
Een stevige handdruk van Magelhaes beloonde
Pigafettn voor diens kordaat optreden.
Je hebt me ten tiweede male van de onder
gang gered, heer ridder!
Figafetta glimlachte wat.
't Is niets, commandeur. Ik moest ook om
mijn eigen hachje denken!
Zoo weerde Pigafetta do dank af, die hij zeer
zeker verdiende.
Een zwarte gedaante gleed tussdhen de man
nenSandrino!
Hij wierp ziali voor Magelhaes op den grond
en plaatste diens voet op zijn nek.
Ook die is bang voor zijn hachje, haalde
Louis Pigafetta's woorden aan.
^De kleurling kreeg een schop en verwijderde
zich kermend, niet zoozeer van pijn als wel van
angst.
Toch zullen we dien in de gaten moeten hou
den gedurende de verdere reis, meende Louis
terecht.
Laten we nog niet praten over het verdere
van do reis, zei Figafetta wat kort Die daar
zijn er ook nog! Hij wees op de drie felroode
lidhten, die nag steeds in de masten der rebellee-
rende schepen hingen.
Dat kan wachten tot morgen. Dan zullen
we eens en voorgoed afrekenen, zei Magelhaes
grimmig.
Laten we naar uw kajuit gaan, commandeur.
Ik heb u nog enkele voorstellen te doen, gaf
Figafetta ten antwoord. Ik geloof, dat we de
zaak moeten aanpakken en wel zoo snel mogelijk.
X. Een veelbewogen nacht. Een uur
lang beraadslaagden Magelhaes en
Pigafetta
Een drietal sloepen werd zacht gereed gemaakt
en elk bemand met een twaalftal mannen, zwaar
gewapend. In de voorste zat Oliver en achter hem
drie mannen met de dolk In de hand. Men had
Oliver voor de keus gesteld onmiddellijk opgehan
gen te worden of zijn leven te koopen, door mee
te weikcn aan een listig plan, dat Pigafetta had
uitgedacht. Dit betrof het vermeesteren van de
Victoria, die, daar zij didht bij de volle zee lag,
het gemakkelijkst zou kunnen ontvluchten.
Oliver, die vanzelf bekend stond als muiter,
moest bewerken, dai de touwladder uitgeworpen
werd. Het verders mu dan vanzelf volgen.
Zacht gleden és Hoten de donkere nacht in, op
het meest lmksche roode licht aan. De spanen wa
ren omwoeld, zoodat haast geen riemgeplos te
hooren was. De voorste sloep werd eenige voor
sprong gegeven.
De drie mannen hadden het uitdrukkelijk bevel
Oliver onmiddellijk te beletten, de plannen in de
war te sturen en ten overvloede was als aan
voerder van deze boot Louis aangewezen. Deze
was er zeer verheugd over eindelijk eens door da
den zijn verknochtheid aan Miagelhaes te kunnen
toonen. Ook hij was vastbesloten deze gevaarvolle
onderneming te doen slagen.
In de tweede boot voerde Pigafetta het bevel en
in de derde Del Cano. De laatste twee booten
hadden de taak, vooral op het juiste oogeniblik
aanwezig te zijn.
Zacht gleden de booten nader.
't Bleef nog stil op het schip, welks vage om
trekken nu uit het naahtelijk duister te voorschijn
kwamen.
Werd er wellicht geen wacht gehouden? Dat
zou de onderneming vergemakkelijken, zoo ieder
sliep. Maar al spoedig werd duidelijk door een
luid: Waodaar?! dat men waakzaam was.
Oliver kreeg een lichte prik met de dolk en
riep, met ingehouden stem, wat Louis hem voorzei:
Goed volk.... Oliver! Met bevelen van Don
Juian de Cartagena.
Wat voor bevelen? riep dezelfde stem aacht.
Bevelen voor Don Louis de Mendoza, uw ka
pitein. Werpt de touwladders uit! Haast je een
beetje. Maak geen licht! Op de Trinidad is men
waakzaam!
De touwladder gaat niet omlaag! klonk het
antwoord. Waoht, ik aal den kapitein wekken.
Een vijftal spannende minuten ging voorbij.
Zou het lukken?
Wiedaar? klonk dan de stem van den
kapitein.
Oliver! gaf dezer weer ten antwoord. Met
bevalen voor uwe edelheid van Don Juan de Car
tagena.
De kapitein had al niet kunnen slapen, door
het denken aan wat hem, nu hij de partij der
muiters had gekozen te doen stond, welke maat
regelen hij moest nemen.
Wat voor bevelen? informeerde hij haastig.
Betreffende de verovering van de Trinidad,
riep Oliver. De muiterij is daar mislukt. Ik
ben ontvlucht! Hedennacht nog moet het schip
genomen worden. Don Juan de Cartagena vraagt
uw hulp. Laat uwe edelheid de touwladders doen
uitworpen.
Een touwladder kletste omlaag.
Met een stevigen greep had Louis hem te pak
ken. Oliver werd gedwongen voor te gaan, dan
volgden de anderen.
Oliver versaheen het eerst aan dek.
Volg mij! zei de kapitein. Ik....
Voor God en den Koning! schreeuwde Louis,
zijn zwaard trekkend Een tiental mannen waren
nu aan het dék, een klein getal, maar doordat
de meeste mannen naar kooi waren, ruim vol
doende op dit oogernblik.
Werp do touwladders uit! schreeuwde Louis.
Snell
Verraad! Verraad! schreeuwde de wacht
De kapitein trok zijn zwaard.... de eerste die
viel was Oliver.
Ook de andere sloepen waren naderbij gekomen
op Louis' strijdkreet en in een oogwenk waren
ook deze mannen aan boord.
Een kort maar hevig gevecht.... een ieder die
WIST JE DAT
Een fabel van Esopus
Esopus wie wës dat?
Dat was een man, die heel lang geleden in
Griekenland leefde. Hij heeft een heeleboel kleine
verhaaltjes geschreven. Niet maar gewone ver
haaltjes, maar verhaaltjes waar je wat uit leeren
kunt „Fabels" noemen ze dia
Hij was een wijs man, en wilde zijn tijdgenoo-
ten menigen verstandigen' raad geven. Maar hij
wist wel dat vele menschen niet graag naar een
verstandigen raad luisteren willen, en daarom
schreef hij zijn raadgevingen in den vorm van
verhaaltjes. „D i e lezen haast alle menschen
graag," dacht hij. „En lezen ze eenmaal het ver-
haailtje* dan slaan ze den raad, die aan 't eind
staat, vast niet over."
Was dat niet el Lm bedaoht?
'k Zal jullie eens één „fabel* vertellen.
Esopus ixag op een goeden dag voor de zooveelste
maal de menschen kibbelen. En nee hoor,
'4 gaf niets, ad gaf hij ze den raad dat niet te
doen.
„Wacht, luister es," zei hij. „Dan zal 'k jullie
wat vertellen. Er waren eens," begon hij „drie
ossen aan 't grazen. Heel gezellig en vriendschap
pelijk gingen ze met elkaar om. Maar daar
ergens, achter een struik, loerde een leeuw op
hen. Die wou de ossen zoo graag opeten. Toch
durfde hij niet op ze af te spriagen; dat vond hij
wel wat veel gewaagd. Wat deed hij nu? Heel
langzaam, alsof hij niets geen kwaad in den zin
had, ging hij op een van de ossen af enver
telde slechte dingen van de andere twee. Zoo
deed hij bij eiken os, en wat was het gevolg? De
ossen werden boos op elkaar en liepen van elkaar
weg! De leeuw overviel ze nu een voor een en at
ge alle drie op."
„Kijk", besloot hij, „als drie mensahen met
elkaar ruzie hebben, trekken hun vijanden daar
hun voordeel uit."
Of de menschen geluisterd èn de raad die in
den fabel lag, begrepen hadden?
niet het wachtwoord Trinidad kon noemen werd
of geboeid of zoo hij zich verzotte, neergeslagen.
't Was gelukkig, dat Pigafetta nog op het laat
ste oogenblik dit parool gegeven had, anders wa
ren vriend en vijand niet te onderscheiden ge
weest in de duistere naaht.
Na een uur was het schip aan de muitere ont
nomen en toen de flambouwen werden ontstoken,
bleek, dat èn de kapitein èn Oliver beiden in het
gevecht gevallen waren.
Een deel der bemanning onderwierp zich en
werd overgebracht naar de Trinidad. Een groep
mannen van de Trinidad ging over op de Victoria.
Drie sohepen waren nu in Magelhaes' bezit!
Dat gaat buitengewoon voorspoedig. Nu zeker
op de andere schepen af? informeerde Louis bij
Pógafetta.
(Wordt vervolgd).
Kleurplaat
183