JEUGD VOOR DE Tegen „Mozes' Dood" geldt ten1 deolo hetzelfde bezwaar: Programma, gedichten door Muus Jacobse. Uitgegeven door A. A. M. Stols, Maastricht en Brussel (zonder jaartal.) De uitgever Stols, gaf aan dit boekje een om slagje, in overeenstemming niet de titel: Pro gramma. Als ge dit boekje bij eerste oogopslag ziet, denkt ge allicht dat het oen tekstenboekje kan wezen voor een of andere zang- of muziek uitvoering: strakke lijnen zijn om het geheel groen gehouden omslag heengetrokken; 't geheel doet iwat men noemt „stijf" aan. De jonge dichter, die aan de trouwe lezers van „Opwaartsche Wegen" heel goed bekend is, geeft in zijn verzenbundeltje inderdaad de uitwerking van een programma: hij schreef hoofdzakelijk cn bij voorkeur Bijbelsche gedichten. Muus Jacolise, hoewel nog jong, doet in deze verzen niet Jong" aan. We zijn zoo gowend van een jongmensch als hij dichten gaat, te hooren kreten van opstandigheid en lyrische gcvoelsuit- stootingen waar geen dijken van conventie tegen bestand zijn. Er zijn er onder ons (ik bedoel van de groep rondom „Opwaartsche Wogen") die het experiment van het vrije vers hebben geprobeerd, die er zelfs een zekere bedrevenheid in ge-kregen hebben. Muus Jacobse behoort tot zulke nieuwlichters niet Hij houdt zich aan het vers, zooals het ons van de vaderen is overgeleverd; van nieuwe frat- ecn is hij niet gediend. Geen wonder dat hij ook meermalen zich aan het sonnet heeft gewaagd. Aan deze formeele ver schijnselen leeren we reeds kennen het wezen van de „verschijning" in der poëten kring, genaamd Muus Jacobse. Hij is iemand die, hoe jong ook, behoefte heeft aan bepaaldheid, aan grenzen, voor zijn leven en dus ook voor zijn dichterschap. Anders gezegd: hij wil weten, waar hij aan toe is. Hij laat zich niet gaan op inspiraties, welker doelwit hij niet ver moeden kan om alleen maar lust te hebben aan de schoonheid: hij wil weten waar hèt henengaat, omdat hij wil weten, waar hij heengaat Programma, deze titel is dus heel bewust, zelf verzekerd, gekozen. In de regel slaat men er met een titel naar als met de muts. Ik denk b.v. aan een titel als „Vaart" (J. H. de Groot koos die en Gerard den Brabander). Nu ja, „Vaart" is een van die nietszeggende titels. Een dichter die geen „vaart" heeft, is als een zeeman die er ook van spreekt geen „vaart" te hebben als hij nergens terecht kan voor een „baan". Muus Jacobse heeft ook „vaart", althans hij heeft een eigen schip en hij houdt koers, welbe wust Hij stuurde met deze poëzie bewust aan op: Bijbelsohe gedichten. Neen, niet christelijke ge dichten, al bedoelt hij die wel mede op zijn pro gramma te plaatsen; allereerst: Bijbelsche gedich ten. Muus Jacobse wil zeer zeker christendichter zijn, maar hij wil dit zijn door als poëet, „maker", schepper-onder-God, de historisch gegeven openba ring Gods, zooals die in de Bijbel objectief voor ons ligt, subjectief opnieuw zoo te be-leven, in-te- leven, door-te-loven dat hij die al-oude gedachten Gods uit-zeggen mag met een nieuw accent, met een nieuw geluid. Muus Jacobse is dus geen vrijbuiter in het rijk «der schoonheid, geen individualist als de tach tigers. Hij wil als dichter aansluiten aan het ge openbaarde Woord van God, voelt zich daaraan gebonden, maar wil de in dat Woord gegeven werkelijkheden in zijn persoonlijke versvorm als het ware tot een nieuwe werkelijkheid herscheppen. Wij herinneren ons een artikel van een goed vrimd van dezen dichter, voorkomende in de Novemberaflevering van Opwaartsche Wegen (1932), waarin het gaat over de „vrijheid en ge bondenheid van de dichter" in verband met de onder ons levende vraag naar een christelijke verskunst, die nog altijd als een nachthutje in do ■wijde komkommerhof der Nederlandsche letteren zich blijft vertoonen of kort gezegd: in verband met wat we plegen te noemen: het manco-vraag- stuk. Bizonder sympathiek is ons de wei-doordachte bezinning op die vraag van genoemde vriend van Muus Jacobse en voor het goed verstaan van de verzen in „Programma" heb ik veel aan dat arti kel gehad. Ik hcor nu al hier en daar verbaasd vragen: „Gaat het dan niet, zonder dat je dat artikel gelezen hebt? Dat pleit dan niet voor die poëzie." In zekere zin, c vragers, hebt ge gelijk. Natuur lijk moet poëzie verstaanbaar zijn zonder al te veel commentaar omtrent do genesis daarvan. Toch wil ik opmerken dat Muus Jacobse's Bijbel sche gedichten den Bijbellezer vaak onwennig aandoen, omdat hij verscheidene Bijbelsche gestal ten een belichting geeft, zoo door en door indivi dueel, dat we, al bekoort het vers ons uit aesthe tisch oogpunt d.i. qua poëzie, hem in zijn visie en vertolking daarvan moeilijk volgen kunnen noch begrijpen. Zeker, deze jonge dichter zoekt de gemeenschap, zoekt de gemeente, wil zelfs van de aan haar en door middel van haar gegeven Godsopenba ring uitgaan in zijn kunst. In dit opzicht is deze dichter een witte raaf in de kring der christelijke jongeren, die over 't algemeen weinig contact voe len noch zoeken met de „traditie", met de dogma tische schatten der gemeente. Ik weet dat ze „dog matische schatten" aanvoelen als vierkante cir kel, als een contradictio in terminis. Doch ander zijds heeft de reeds genoemde vriend van Jacobse al gewaarschuwd: „Aanvaard de gemeente een gedicht, wat zou den wij dan nog kritiseren, aanvaard de gemeen te niet, dan zal het gedicht vanzelf wel te gronde gaan." En verder heet het daar: „Er wordt beslist over loven en dood: een aanvaard gedicht is, een niet aanvaard gedicht is niet. Deze aanvaarding vol trekt zich natuurlik in de leden van de gemeente individueel, dus ook in de inkwisiteure. Ook in de inkwisiteurs? Ja, mits zij leden van de gemeente zijn, m.a.w. mits zij niet op wetenschappelijke gronden oordelen, maar enkel vragen of het ge dicht tot hen als geloovigcn iets te zeggen heeft, of er iets in geopenbaard wordt." Als criticus-recensent ben ik in de rol van de inkwisiteur, die zich bij een Bijbelsch gedicht af vraagt: Zegt het het mij iets, wordt er mij iets in geopenbaard? Om nu de waarheid te zeggen, heb ik meer dan één Bijbelsch gedicht in „Programma" niet be grepen, omdat de dichter van een al te indivi- dueele visie uitging, wat op zichzelf zoo erg niet is, doch m. i. bleef hot vers als vertolking van de nieuwe zin dier visie in gebreke. Om nu maar dadelijk te «zeggen, hoe ik tegenover zulke verzen sta: ik vraag me af waarom de dichter zich waag de aan zulke „klassieke" figuren ,die nu eenmaal in het kader der openbaring in de Bijbel verwoord, een vaste fysionomie voor de gemeente, voor de Bijbelgeloovigen hebben. Ik hoor weer den vriend voornoemd in „O. W." zoggen: „Het spreekt vanzelf, dat z.g. objektieve criteria, die buiten het geloof der gemeente ons worden toegepast, bv. of hot „verhaal" van het gedicht wel precies klopt met het „verhaal" in de Bijbel (wat is dat?), voorsteekt waardeloos zijn." Best, waarde vriend, maar in hot geheel der open baring heeft elk verhaal zijn eigen zici en betee- kenis voor het geheel, elke figuur zijn eigen stand en staat, al geef ik toe dat b.v.. de psychologische kijk op die figuren verschillen toelaat, zonder af te doen aan de dnep-zinnige beteckcnis er van. Ik hoor me toevoegen: „Spreekt het gedicht niet tot de inkwisiteur dan moet hij nog voorzichtig dijn, want is hij op dat moment wel de ideale ver tegenwoordiger van de geloovigc gemeente?" Ja, dat wordt een heet hangijzer voor mij, die als inkwisiteur optreed. Ik stel vast dat ik me niet beschouw als „de ideale vertegenwoordiger van de geloovige gemeente," ik spreek als een gewoon soldaat in 't optrekkende kruisleger, maar als één, die veel belang stelt in, bizonder bekoord wordt door de opwekkende krijgsmuziek op welker rhythme wij de kruistocht blijmoediger en opge wekter voortzetten. Het is niet te doen om elk Bijbelsch gedicht uit clit bundeltje de revue te laten paaseeren. Ik noem er enkele slechts bij de titel, citeer slechts schaars* „Jozefs dood" lijkt me een dichterlijk commen taar op wat de Bijbel noemt: tot zijn vaderen ver zameld worden. Als vers niet onaardig, maar zwak van constitutie en als geheel zoo weinig een Bij belsch gedicht. „De Farao en de Walkure" als ook „De Nijlprin- ses" zijn vrije fantasieën naar 't in Exodus ons gegeven verhaal; doch brengen deze verzen ons nader tot de be teekenis van dien Farao en cijn dochter in 't geheel der Godsopenbaring? Zeggen deze verzen de gemeente qua gemeente iets? Trouwens, hoe mooi ik het vers „De Aartsvader" vind als vers, die Abraham daarin bediroomd, her ken ik niet als Abraham de vader der geloovigcn, en om dit vaderschap gaat het toch in de heils openbaring. Zoo moet ik tot mijn spijt doorgaan: „Izaaks dood" geeft een nieuw verhaal omtrent Izaaks historie en die zijner zegening van Jacob en Eizau. Maar wtTarom aifgeweken, zoo vraag ik, van den ouden tekst en zijn wonderrijke zin? Zoo'n vers kén de gemeente niets zoggen, omdat hier de openbaringshistorie al te vrij wordt „ver taald". Maar hij verlangde weg te zijn van hier, Van al dat lastig volk dat hem zo hinderde, En klom het bergpad dat naar boven slingerde Om alleen te zijn als een stervend dier. En vertelt ons de Bijbel niet dat Mozes niet sterven wilde, want zijn kracht was oog niet ver gaan, zijn oog nog niet verdonkerd? Hij wilde naar 't beloofde land. „Als een stervend dier" ging Mozes niet sterven; als een held zien we volgens Deuteronomium hem den Nabo bestijgen, moedig, oivergcgovcn aan God. Die visie is or toch wel wat al te sterk naast. In de terzinen komen we op bekend terrein; en bereikt het vers een teederheid die raakt aan heit geheim van Mozes' heel bizondere dood. Het sonnet „Inébel" suggereert heel goed haar wuftlhedd en tevens de donkere dreiging van den boetprofeet Elia. ALlcen de slotregels zijn mo niet duidelijk. Trouwens, Muus Jacobse maakt het ons niet gemakkelijk hem te volgen, omdat hij vrij ge durfd is in al zijn Bijbelsche transposities. Misschien vraagt een lezer nu: Maar hoe vindt ge nu zijn vers? 't Komt toch vooral aan op z'n vormgeving. Juist, maar vorm en inhoud zijn toch niet zoo te scheiden, dat bezwaren tegen den in houd de vorm niet zouden raken, althans beletten die bezwaren het vol-op zich geven aan die beko ring van het vers. De dichter overtuigt ons zoo weinig van de onontkoombaariieid, de openbaren de klaarheid van (sijn zien der Bijbelsche figuren. Ik noem nog: Simeons Lofzang, waarvan de slot regel vooral mij duister blijft. Melchizedek, toch al zoo'n raadselachtige figuur, wordt mij door Jacobso's vers niet duidelijker. We mogen toch den dichter vragen ons nader te brengen tot de symbolische zin van gestalten als die priester-koning van Salem. We bemerken wel dat de dichter een eigen „zin" er uit haalde, diien vorm gaf in z'n vers, maar de gemeente vraagt om de geheele eenige zin van 't verhaal te doen herleven voor haar, zóó dat zij er vasthou aan heeft H Gaat hier toch maar niet om bloot historische feiten. Dan had de diahter zioh beter tot de profane geschiedenis kunnen wenden om daór zijn inspireerende gestalten te vdciden. Er komen een tweetal gedichten voor in „Pro gramma", die aan de centrale idee van het chris tendom, de verzoeningsgedachte, gestalte trachten tie geven. Zriehier het eerste: DE BROin Wanneer de vrouwen 's avonds aan de bron Buigen 't moe hoofd, oien zij de spiegoling Opwellend uit een koele wiegeling Van donker water en van rode zon. Hier is het dat de Meester haar ontmoet En spreekt Dan zien zij alles wat zij deden Gedragen door het eeuwige verleden En rein gewassen in het eeuwig bloed. Want Vader Jakob groef hier in de aarde En drenkte er zijn kudden en zijn zonen Door het heet dorsten van de dag benard. En vader Jacob groef höer in de aarde Tot hij het ruisen van haar diepten horen En rusten kon togen haar donker hart De quatrijnen zijn duidelijk. De bron, waaruit de vrouwen 's avonds komen putten, is symbool van Hem, Die het levende water schenkt, dat de dorst der zielen voor eeuwig lescht, omdat het schuld en zonde voor eeuwig wegwasefht. Duidelijk en qua vers heel goed. Maar nu beroept de dichter zich in de temincn op een .feit in 't ver verleden om te bevestigen dat de bron een beeld is van de vergevende Liefde Gods. „Want" zoo vangen de terzinen aan. Maar, zoo vragen we, moest niet liet symbool (de Jacobsbron) als waarachtig teeken zijn bevestiging vinden in 't eeuwig heden van Christus* vertoeven aan de bron? Muus Jacobse boude mij ten goede dat ik zoo inquisitoriaal vraag. Maar, wij houden hem aan zijn hooge pretensies, da>t hij nl. een nieuwe vorm probeert te geven aan de openbaringsrealiteit. Een bizonder opmerkelijk veis qua vers, en als vertolker van de verzocningsidee is: Weary River. Hier staat het Kruis in *.t centrum. En de slot terzine luiidt: Alleen de dood verzoent ons «net het leven, Want er is geen vergaan en geen vergeven Dan in de stroom van het vergevend bloed. Weary Rivier moede rivier. 178 De avonturen van Fernao de Magelhaes G. K. de Wilde Vervolg.) Die mannen waren nu niet bepaald kalme be daarde burgers geweest. In hun leven was veel, waarover ze maar liever zwegen. Maar ditze deinsden achteruit! Deze man was zeer zeker ternauwernood aan de strop ont komen. En zoo'n kerel hadden ze willen gehoor zamen! Na de eerste schrik grepen ze Oliver te steviger aan. Toen deed Figafetta zijn laatste zet. Kalm en rustig ging hij op de muiters toe en ging met het grootste vertrouwen midden tusschen hen in staan. Houdt di^p kerel stevig vast! commandeerde hij en sluit Iwxm in de boeien. Een zestal mannen voerde het bevel uit. Dan met stemverheffing riep hij Magelhaes toe: Com mandeur, ik verzoek u het kanon naar bakboord te richten, hier is goen werk voor U. Dit alles was slechts een vengissing. Eenige snelle commando's door Magelhaes ge geven, weeiklonkcn. De kanonnen werden naar bakboordzijde op de opstandige schepen gericht, de flambouwen wer den gedoofd, een sloep uitgezet, die bemand met een tiental mannen patrouilledicnst zou verrich ten om te beletten, dat een der schepen van de nachtelijke duisternis zou gebruik maken om te ontvluchten. Prompt werden deze bevelen uitgevoerd. De muiterij op de Trinidad was onderdrukt! Een stevige handdruk van Magelhaes beloonde Pigafettn voor diens kordaat optreden. Je hebt me ten tiweede male van de onder gang gered, heer ridder! Figafetta glimlachte wat. 't Is niets, commandeur. Ik moest ook om mijn eigen hachje denken! Zoo weerde Pigafetta do dank af, die hij zeer zeker verdiende. Een zwarte gedaante gleed tussdhen de man nenSandrino! Hij wierp ziali voor Magelhaes op den grond en plaatste diens voet op zijn nek. Ook die is bang voor zijn hachje, haalde Louis Pigafetta's woorden aan. ^De kleurling kreeg een schop en verwijderde zich kermend, niet zoozeer van pijn als wel van angst. Toch zullen we dien in de gaten moeten hou den gedurende de verdere reis, meende Louis terecht. Laten we nog niet praten over het verdere van do reis, zei Figafetta wat kort Die daar zijn er ook nog! Hij wees op de drie felroode lidhten, die nag steeds in de masten der rebellee- rende schepen hingen. Dat kan wachten tot morgen. Dan zullen we eens en voorgoed afrekenen, zei Magelhaes grimmig. Laten we naar uw kajuit gaan, commandeur. Ik heb u nog enkele voorstellen te doen, gaf Figafetta ten antwoord. Ik geloof, dat we de zaak moeten aanpakken en wel zoo snel mogelijk. X. Een veelbewogen nacht. Een uur lang beraadslaagden Magelhaes en Pigafetta Een drietal sloepen werd zacht gereed gemaakt en elk bemand met een twaalftal mannen, zwaar gewapend. In de voorste zat Oliver en achter hem drie mannen met de dolk In de hand. Men had Oliver voor de keus gesteld onmiddellijk opgehan gen te worden of zijn leven te koopen, door mee te weikcn aan een listig plan, dat Pigafetta had uitgedacht. Dit betrof het vermeesteren van de Victoria, die, daar zij didht bij de volle zee lag, het gemakkelijkst zou kunnen ontvluchten. Oliver, die vanzelf bekend stond als muiter, moest bewerken, dai de touwladder uitgeworpen werd. Het verders mu dan vanzelf volgen. Zacht gleden és Hoten de donkere nacht in, op het meest lmksche roode licht aan. De spanen wa ren omwoeld, zoodat haast geen riemgeplos te hooren was. De voorste sloep werd eenige voor sprong gegeven. De drie mannen hadden het uitdrukkelijk bevel Oliver onmiddellijk te beletten, de plannen in de war te sturen en ten overvloede was als aan voerder van deze boot Louis aangewezen. Deze was er zeer verheugd over eindelijk eens door da den zijn verknochtheid aan Miagelhaes te kunnen toonen. Ook hij was vastbesloten deze gevaarvolle onderneming te doen slagen. In de tweede boot voerde Pigafetta het bevel en in de derde Del Cano. De laatste twee booten hadden de taak, vooral op het juiste oogeniblik aanwezig te zijn. Zacht gleden de booten nader. 't Bleef nog stil op het schip, welks vage om trekken nu uit het naahtelijk duister te voorschijn kwamen. Werd er wellicht geen wacht gehouden? Dat zou de onderneming vergemakkelijken, zoo ieder sliep. Maar al spoedig werd duidelijk door een luid: Waodaar?! dat men waakzaam was. Oliver kreeg een lichte prik met de dolk en riep, met ingehouden stem, wat Louis hem voorzei: Goed volk.... Oliver! Met bevelen van Don Juian de Cartagena. Wat voor bevelen? riep dezelfde stem aacht. Bevelen voor Don Louis de Mendoza, uw ka pitein. Werpt de touwladders uit! Haast je een beetje. Maak geen licht! Op de Trinidad is men waakzaam! De touwladder gaat niet omlaag! klonk het antwoord. Waoht, ik aal den kapitein wekken. Een vijftal spannende minuten ging voorbij. Zou het lukken? Wiedaar? klonk dan de stem van den kapitein. Oliver! gaf dezer weer ten antwoord. Met bevalen voor uwe edelheid van Don Juan de Car tagena. De kapitein had al niet kunnen slapen, door het denken aan wat hem, nu hij de partij der muiters had gekozen te doen stond, welke maat regelen hij moest nemen. Wat voor bevelen? informeerde hij haastig. Betreffende de verovering van de Trinidad, riep Oliver. De muiterij is daar mislukt. Ik ben ontvlucht! Hedennacht nog moet het schip genomen worden. Don Juan de Cartagena vraagt uw hulp. Laat uwe edelheid de touwladders doen uitworpen. Een touwladder kletste omlaag. Met een stevigen greep had Louis hem te pak ken. Oliver werd gedwongen voor te gaan, dan volgden de anderen. Oliver versaheen het eerst aan dek. Volg mij! zei de kapitein. Ik.... Voor God en den Koning! schreeuwde Louis, zijn zwaard trekkend Een tiental mannen waren nu aan het dék, een klein getal, maar doordat de meeste mannen naar kooi waren, ruim vol doende op dit oogernblik. Werp do touwladders uit! schreeuwde Louis. Snell Verraad! Verraad! schreeuwde de wacht De kapitein trok zijn zwaard.... de eerste die viel was Oliver. Ook de andere sloepen waren naderbij gekomen op Louis' strijdkreet en in een oogwenk waren ook deze mannen aan boord. Een kort maar hevig gevecht.... een ieder die WIST JE DAT Een fabel van Esopus Esopus wie wës dat? Dat was een man, die heel lang geleden in Griekenland leefde. Hij heeft een heeleboel kleine verhaaltjes geschreven. Niet maar gewone ver haaltjes, maar verhaaltjes waar je wat uit leeren kunt „Fabels" noemen ze dia Hij was een wijs man, en wilde zijn tijdgenoo- ten menigen verstandigen' raad geven. Maar hij wist wel dat vele menschen niet graag naar een verstandigen raad luisteren willen, en daarom schreef hij zijn raadgevingen in den vorm van verhaaltjes. „D i e lezen haast alle menschen graag," dacht hij. „En lezen ze eenmaal het ver- haailtje* dan slaan ze den raad, die aan 't eind staat, vast niet over." Was dat niet el Lm bedaoht? 'k Zal jullie eens één „fabel* vertellen. Esopus ixag op een goeden dag voor de zooveelste maal de menschen kibbelen. En nee hoor, '4 gaf niets, ad gaf hij ze den raad dat niet te doen. „Wacht, luister es," zei hij. „Dan zal 'k jullie wat vertellen. Er waren eens," begon hij „drie ossen aan 't grazen. Heel gezellig en vriendschap pelijk gingen ze met elkaar om. Maar daar ergens, achter een struik, loerde een leeuw op hen. Die wou de ossen zoo graag opeten. Toch durfde hij niet op ze af te spriagen; dat vond hij wel wat veel gewaagd. Wat deed hij nu? Heel langzaam, alsof hij niets geen kwaad in den zin had, ging hij op een van de ossen af enver telde slechte dingen van de andere twee. Zoo deed hij bij eiken os, en wat was het gevolg? De ossen werden boos op elkaar en liepen van elkaar weg! De leeuw overviel ze nu een voor een en at ge alle drie op." „Kijk", besloot hij, „als drie mensahen met elkaar ruzie hebben, trekken hun vijanden daar hun voordeel uit." Of de menschen geluisterd èn de raad die in den fabel lag, begrepen hadden? niet het wachtwoord Trinidad kon noemen werd of geboeid of zoo hij zich verzotte, neergeslagen. 't Was gelukkig, dat Pigafetta nog op het laat ste oogenblik dit parool gegeven had, anders wa ren vriend en vijand niet te onderscheiden ge weest in de duistere naaht. Na een uur was het schip aan de muitere ont nomen en toen de flambouwen werden ontstoken, bleek, dat èn de kapitein èn Oliver beiden in het gevecht gevallen waren. Een deel der bemanning onderwierp zich en werd overgebracht naar de Trinidad. Een groep mannen van de Trinidad ging over op de Victoria. Drie sohepen waren nu in Magelhaes' bezit! Dat gaat buitengewoon voorspoedig. Nu zeker op de andere schepen af? informeerde Louis bij Pógafetta. (Wordt vervolgd). Kleurplaat 183

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 14