Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans Of Bart ook Iced van het verlies? Hij zei er niks van. En er was ook geen mensch die er hem naar vroeg. Vroeger was het de rust in eigen per soon geweest ,maar die scheen de man kwijt te zijn, nou ze moeder Klaasje weggedragen hadden. Hij liep maar overal of hij iets zocht Drie dagen na de begrafenis kwam de dominee eens aanloopen ,om naar de vereenzaamde man om te zien. Henderik was op het land, Grat in den huus aan het werk. Maar waar was vader Bart? Ze zochten hem, maar vonden hem eerst niet. Eindelijk liep Henderik de andere kant van hit huis om en daar lag hij: dood. Hoe was dat in zijn werk gegaan? Ja, je kon hem wel wat vragen .maar hij gaf geen antwoord: hij was uit den tijd. Wat de menschen, die van het geval hoorden, allemaal zeiden, kwam hierop neer: .iou die dooie vent nou nog zooveel aan moeder Klaasje gehangen hebben? Nog meer dan hij zelf wel wist? Ja, zooveel, dat hij haar niet missen kon? En zou de man het zelf al geweten hebben, toen hij tegen de dominee zei: „Nou kan de do minee ook gauw veur mien kommen?" En de dominee kwam. Natuurlijk. Waar bleef die man weg, als hij maar een beetje bedenken kon, dat hij er hoorde. Daar was maar één roep over in het heele dorp. Alleen tante Knelia liet wel eens een ander geluid hooren. Die kwam ook niet op de begrafenis. Ze schaamde zich te veel voor de menschen, zei ze, over het slechte huis, dat er van het Hopland geworden was. Hentje zat er. Waar zou die harde tante Hentje niet zijn, als ze meende ,dat ze er hoorde? Maar ze had de heele dag tranen in haar oogen, nog meer dan op de begrafenis van haar eigen custer Klaasje. Dacht ze er misschien aan, hoe geheel anders haar le ven had kunnen loopen? En waren dan haar ge dachten verbonden met hem, die ze die dag uit droegen naar zijn allerlaatste rustplaats? Niemand zou daar antwoord op hebben kunnen geven. Want niemand buiten Knelia was er immers nu nog op de wereld, die wist, wat tante Hentje een keer uit haar vroeger leven en dat van Bart verteld had. En Knelia was er niet bij. Toen de dominee weg was, bleef tante Hentje nog zitten. Maar toen de laatste van de buren ver trokken was, zei ze, met een heel zachte stem, waar je de tranen in hooren kon, maar dat was ook geen wonder, want ze had immers de heele dag zoo'n beetje tranen in de oogen gehad: ,,'t Geeft geen pas, minschen, om hier zoo met z'n tweeën te blijven huiaen." „Grat is meid bij mien", zei 't jungske heel vrindelij k. Einde Mei vond tante Hentje uit haar zelf, zonder dat Knelia als de oudste het haar opge dragen had, tijd om weer eens de stoute schoenen aan te trekken en een kuiertje naar het Hopland te maken. Ze was er na de laatste begrafenis niet moer geweest. Ze kwam den huus in. Hende rik en Grat waren er alletwee. „Dag samen", zei ze. He a d e r i k gromde wat „Dag, tante Hentje!" fieri Grat brutaal weg. Zou je nou zoo 'n brutale cluvel niet? Maar Hentje kon zich wel stilhouden, al werd ze heel oud. En ze kon ook nog wel een bittere pil door de keel slikken, als het in 't belang van Hende rik was. Ze deed dus, of ze nriets gemerkt had. En Grat scheen zelf het verkeerde ook in te zien, want dadelijk vroeg ze heel nederig, of tante de hood en de mantel maar wilde afdoen en een pooske blijven. „Nee Grat, ik Wijf hier niet, want ik pas hier diet En gellie past ook niot bij mekander. Dat had Henderik motten bedinken. Maar daar kwam ik niet veur. Ik bin hier gekommen om j zeggen, dat 't tied wordt, dat gellie gaat u-ouwen." 't Is m ij n goed affiei Grat dof; maar kordaat kwam er achter aan: „Maar ó'k had toch liever gezien, dat tante Knelia dat hier was kommen zoggen. Die had er een keer aste blieft veur «gen neggen, want ik bin veur m'n oigen hier net zoo goed ongetrouwd als getrouwd." „En wat zogt Henderik!" vroeg tante. ,,'t Is goed, tantel" Hou zei hij niet: Tamoc. „Dan is mijn hulp hier zeker verder niet noodig?" vroeg tante Ilantje nog aan Hende rik, al met de knop van de deur in de hand. „Ik bedoel: met de burgemeester en zoo, Henderi k." „Ja, ik ook", zei Grat en lachte, dat het door den huus klonk. Nog nooit had tante Hentje in dat huis zoo hooron lachen. Maar wat haar opviel: Henderik had geen tijd gehad een woord te zoggen want Grat was hein iedere keer voor geweest Dat vond tantje Hentje een heel slecht .voorteeken. Tante trok do deur achter zich dicht .Ze kuierde de wei weer over, om naar het huisje in het dorp bij de kerk te gaan. Wanneer zou ze nou over die wei hot plezierig ste gekuierd hebben, toen ae naar het Hopland toeging die keer, of toen ze er van terug kwam? De geliefde echtelingen zijn kort daarop getrouwd In de ke^c was tante Hentje de ©enige van de De geliefde echtelingen lijn kort daarop getrouwd. kant van Henderik. Maar die van de Gekke»- hoek waren er allemaal: een halve kerk vol. Tiende Hoofdstuk Die tante Hentje toch Of het daar op het Hopland een gelukkig huis houden geworden is? Hoe zou dat kunnen? Met zoo 'n vrouw? En met zoo 'n begin! Het duurde niet lang, of de ware aard van Grat kwam voor den dag. Vrouw van Gervea had het dadelijk wel be grepen, dat het heelemaal krang 2) ging. Grat hield zich zelf nog wat vast in de eerste dagen. En Henderik had een goed leven. Dat duurde wel zoo lang, tot het eerste kind, een jonkie, geboren was. Maar daarna is het ook al gauw veranderd. Grat zei eens tegen Henderik met een heel rare stem, waar vrouw van Gerven bijstond: „Grat is meid bij mien. Ja, dat zou gij wel willen, hè? Maar ik bin niet gekl Allooi Vort! Den huus uit! Maak dart. ge vandaag die hoek omge werkt krijgt! Aan de schupl Lui varken!" Toen wist vrouw van Gerven genoeg. Het kwam wel uit, zooals ze gedacht had. Het duurde geen jaar, of de kerel had niets meer in te brengen dan briefjes, waar niks op stond. Ze kon mooi tegen hem opspelen waar een ieder bij was. Wel gebeurde het, dart hij in aijn oude hoekje bij de kachel ging zitten en als zij hem dan wat bestelde, probeerde hij het in 't eerst nog wel, om de ouwe kop er tegen in te zetten en te laten zien, dat hij een vaste wil had en dan zei hij: „Tamee!" Maar dat „Tamee" zeggen heeft ze hem gauw afgeleerd. Het moet gebeurd zijn, dat ze hem met eea eind hout naliep en hem een paar keer er mee over de rug trok, dat het boetste. Een schreeuwerig wijf met een groote mond tegen iedereen. Dat was ook niet te verwonderen. Ze maakte van haar huishouden niets anders dan ze vroeger thuis in de Gekkenhoek bij haar eigen ouders en bij de buren gezien en gehoord had. Henderik kreeg op zijn best genoeg te eten. Hij nag er in de trouwdag ook lang zoo goed niet meer ui<t als voor zijn trouwen. En de vrouw noodigde de familie van de Gek kenhoek telkens maar bij zich op visite. Elke Zondag waren er 'n paar van de familie, soms wel acht of negen tegelijk. En die moesten allemaal eten en flink ook. Was het nog maar bij de familie gebleven. Maar haar oude kennissen, meiden, jongens, kerels van de Gekkenhoek, ze kwamen allemaal een Zon dag, want ze moesten toch zien, met eigen oogen zien, hoe goed Grat heit getroffen had. Eerst dacht Henderi k nog, dat ze wel zouden wegblijven, als ze het een keer gezien hadden, maar daarin vergiste hij zich. Ze bleven komen. Elke Zondag was het feest op het Hopland. Dat was anders dan onder het bestuur van moeder Klaasje en daarvóór bij de moeder van vader Bart De hiempkee a) in de schoorsteen, die het zoo rustig gewend geweest waren meer dan vijftiig jaar lang, geslacht op geslacht van die hiempkes, nullen wel niet geweten hebben, wat dat voor een lawaai altijd iedere Zondag op het Hopland was. Een paar keer heeft Henderik geprobeerd om er wat van te zeggen tegen Grat, maar ze heeft hem leelijk de mond afgeveegd. Touwens: hij kende haar nou al en waagde het haast niet meer de mond tegen haar open te doen. Het eerste kind heeft tante Hentje met haar oude beenen nog naar de kerk gedragen voor de doop. De latere niet meer. Alle menschen gaven haar daarin gelijk. Het was immers geen leven op het Hopland, het was een hel! Ze kwam er dan ook nooit meer. Drie jongens kwamen er op een rij. Zes kin deren heeft Grat gehad in de jaren, dat ze met Henderik getrouwd geweest as. De oudste drie zijn blijven leven. De jongste zijn alle drie ge storven, voordat ze een jaar oud waren. Grat ver zorgde de kinderen niet goed. Ze was een slechte moeder, werd overal verteld. Ocb: het heele leven, daar op het Hopland van Henderik en Grat is in een paar woorden gezegd: ze pasten niet bij elkaar, zooals tante Hentje hen een keer gezegd had en ze hadden ook nooit bij elkaar moeten komen. Vroeger had Henderik niot kunnen begrijpen, hoe Schouten (leggen kon, dat Grat, die hem zoo graag in alles hielp, het die jong van Schouten lastig kon mar ken. Nou wist hij wel, wat dat was, want ze maakte hem elke dag zoo moeilijk, als ze maar kon. Het grootste deel van al zijn verdriet hebben die twee ouwe tantes uit het dorp gelukkig niet meer beleefd. Tante Knelia is al gestorven een groot jaar na die gekke trouwerij. De menschen zeiden allemaal: gestorven aan verdriet, want ze zat de heele dag maar te huilen en was in eens haar verstand kwijt geweest. Zelfs de eerste keer, dat de dominee haar na de trouwdag van H en d e r i k opzocht, kon hij al niks meer met haar beginnen: toen praatte ze al alles door elkaar. Hentje ver telde, dat het zoo maar gekomen was. Op een morgen, toen ze wakker werd, had Hentje het in eens gemerkt. Het eerste was ze toen tegen Hentje getiegd had, was: „Klaasje, gauw, oas jungske ligt in de sloot: hij verdrinkt, gauw!" Ze was dadelijk al heelemaar in de war ge weest En dat was niet meer veranderd. Hentje heeft daarna nog meer dan drie jaar in haar eenigheid in het kleine huisje bij de kerk doorgebracht. Maar de drie gelukkigste jaren van haar leven waren 't niet Als ze haar werk gedaan had dan zat ze maar voor het raam langs de bloemen heen te kijken, op de plaats van Knelia. Ze hoefde aiet te vertellen, dat ze verdriet had. Iedereen kon dat wel zien. Zoo zelfs, dat Hent van Loon een keer tegen de dominee zei: „Dat ongelukkige minsch eet en drinkt ver driet, dominee. E'n dat wordt haar allemaal vaa het Hopland af gratis cadeau veur niks thuis gestuurd, iedere dag een goeie portie." Kort na de dood van tante Knelia was H e n d e- r i k weer begonnen om bezoeken te brengen bij tante Hentje en al heel gauw kwam hij er weer iedere Zondagmorgen uit de kerk aan, om bij tante Hentje koffie te drinken en een sigaar te rooken: de conige, die hij nu in de heele week te pakken krijgen kon. Hij kwam graag bij tante. En tante zag hem graag komen. Dat zei ze hem zalf. Hij is ook eens een keer tegen haar begon nen te klagen, klagen over Grat. Tante Hentje gei niks, hoorde hem heel belangstellend aan, toen hij vertelde, dat hij zoo'n slecht leven had, dat hij haast niet genoeg te eten kreeg en al in meer dan een jaar geen ei gehad had, dat hij slecht door haar behandeld werd en zoo hard werken moest, dat zij hert heele bestel over het geld aan ziich getrokken had en dat hij op het Hopland nog min der geteld werd dan vroeger vader Bart Toen hij alles verteld had en heelemaal uitge praat was, heelemaal, zei tante Hentje: - „Nou weet ik hert jong. Ik heb oe maar laten praten, maar nou wil ik ook niet meer hebben, dat ge nog ooit zoo 'n verske bij me komt ziingen. Ik wil er nooit een woord meer over aanheuren. Ge had wijzer motten wezen. De vrouw heeft het er dadelijk op aan geleid, zoo gauw als ze het oog op hot Hopland kreeg. Dat heeft 'n elk kunnen zien in die dagen. Dat kon het kleinste kind wel voelen met de klompen aan. Maar gij was blind, ge nag aiet, wat veur de voeten open en bloot uit gespreid lag. 't Is ou eigen schuld en anders van geen minsch. En nou motte gij eigens ook maar do lasten dragen, die er aan verbonden zijn. Maar aan de andere kanrt hoefde ook niet te dinken. dat ik 't jungske daarom nou ook maar op de stroom laat wegdrijven en me ciiks meer van hem aan trek. Noe, zoo is het niet. Ge bint en blijft mijn jong, zooals ik altoos gezeid heb, omdat ge bint de jong van vader Barten van moeder Klaas je", zei -ze er achteraan. Headerdk heeft het ook nooit meer gewaagd om bij tante Hentje te komen klagen. Och, hij klaagde toch nooit. Maar hij kwam zoo vaak bij tante, als maar mogelijk was. En toen zij ook dood was, had hij heelemaal geen houwvast meer. Er was toen heelemaal niks meer op de wereld, waar hij zich zelf kon bij- rekenen, omdat hij er bij hoorde. Hij liep maar naar het land en werkte de heele dag, was zoo weinig mogelijk in den huus. Zeggen deed hij bijna niets meer. De aard van vader Bart scheen al meer en meer op hem te vallen. Een stomme machine, die werkte, waarvoor hij daar ia die hoek stond Hij had in den huus ook heelemaal n-iks in te brengen. Grat duldde niet eens, dat hij zich in het gesprok mengde, als oe met een ander aan de praait was. Als er een koopman met koopwaar kwam en wou het geval, dat Henderik er ook eens bij stond te kijken, dan joeg ze hem een voudig weg. Stond hij hij een koopman in elle- waar, de kippenkremcr of de sinter klaasbakker te kijken, dan schreeuwde ze: „Vort! Naar 't landl Ik heb geen manskerels bij het uitzoeken van het vrouwenwerk noodig!" En hij ging, want die Grait stond nergens voor, durfde alles, had niet de minste schaamte, niet voor de buren en voor geen mensch. (Wordt vervolgd.) jullie. verkeerd. huiskrokeltjes 158 Koek (Humoreske) door Lous Visscher „Als je maar weet, Bram", zogt Annie, en ze legt met theatrale wanhoop een hand op haar maag, „als oe ons bij Beijne weer zulke viezig heid voorzetten als de vorige keer, ik eet het niet op". „Kom nou", sust hij, terwijl hij ln de vestibule een deftige, gladde wandelstok uitkiest, van wege zijn dominee's waardigheid „pieker daar nog maar aiet over. We hebben eerst nog een fijne wandeling. Maar als je nog lang wacht, is de zon weg." „Ik ben klaar. EvenAnnie draaft met open fladderende mantel naar de keuken, raffelt tegen de dienstbode een serie bevelen af én komt alweer handschoenen aanwurmend, terug. „Klaar". Ze trekt de voordeur achter zich dicht en ademt bui ten even diep de jonge Maartlucht in. „Wat is het heerlijk buitenl" Ze moeten 't heele dorp door, want Beijne woont halverwege de Heuvelschebaan. Hij heeft daar een flinke boerderij, die hij tien jaar geleden van het Landgoed gepacht heeft en sindsdien kranig op gewerkt heeft. Ook zijn ijverige vrouw heeft zich niet onbetuigd gelaten. „Je spaart er een flinke knecht mee uit" pleegt Beijne half uit de grap te zeggen. Behalve dat, schonk ze haar man in die tien jaar acht kerngezonde kleine Beijne-tjes, die tusschen de koeien en kippen rondkrioelen, elkaar soms eens bont en blauw slaan, maar overigens groeien als kool. Dan is er nog „den ouden", zon der wien het huisgezin beslist niet compleet zou gijn. „Den ouden" is de vader van de boerin, zoo geel en droog als een stokvisch, maar even onmis baar in de keuiken als 't fornuis, waartegen hij z'n kousenvoeten legt tot 't branderig ruikt Bram houdt z'n hoed maar in z'n hand. Anders moet hij hem toch onophoudelijk afnemen, want alle menschen, Roomsch of Protestant, kennen „meneer Dominee", en zouden niet graag een groet van hem missen. Het eigenlijke dorp zijn ze gauw door. Dan komt het Molenpad, waar nog afstammelingen van Zi geuners wonen. Schotsch en scheef staan de groo- zelig-witte huisjes door elkaar, met ingezakte, groenbemoste daken en scheeve ruitjes. Een heele kluit kinderen op vuile, bloote voeten rolt roepend en schreeuwend de heuvel af, achter een magere rooie jongeling aan op een fiets zon der banden. De berg op zeulen moeizaam een paar vrouwen een knersende kruiwagen. „Brand stof van de bedeeling", wijst Bram. „Allemaal twee zakken, zie je wel?" „Dat die slungels van kerels..." begint Annio driftig, terwijl ze naar de uitgeteerde vrouwenge zichten kijkt, „hun vrouwen laten ze zwoegen, en ze zijn immers tóch werkeloos..." „Ja. Maar doe er eens wat aan? Moet je kijken, zeg, ze hebben hier allemaal vaa die kleine, zwar- terliet, de moeder is. Van Roomsoh-Katholieke zijde zal men dit boek zeker niet aanbevelen. MonsLgnore schijnt er zich weinig om te be kommeren dat de buitenwacht er aan twijfelt of Antonio, de eerzame timmerman, met wien Ma rietta getrouwd is, wel de vader is van Benedetto, den jongen, die vooral aan 't eind van dit boek een hoofdfiguur wordt en zeker het middelpunt zal zijn van het derde deel, „De dans om de galg". We letten op de opdracht: het is opgedragen aan den jongen Giacomo Casanova. Omtrent Casanova zijn er „mémoires" verschenen ,die zeker geen lectuur uitmaken voor de huiskamer: het was een bohémien-type, een avonturier van losse zeden. Welnu, Benedetto, zoon van don bisschop van Todi en 't komedianten-meisje, erfde de trots en onver zettelijkheid van den begaafden geestelijke, die ihet in kerkelijke waardigheden heel ver had kun nen brengen als hij niet een liefdesavontuur op zijn dobetzijde had,van moeders zijde de zwerverelust van den beroepskomediant, Zoo werd dit book een boeiend avonturiersrelaas van den deugniet die heel Todi op stelten zet. De „locale kleur" der achttiende eeuw Ls pok ln 't schoolleven, waarin Benedetto zijn ongedurigheid en brutaliteit uitviert. Maar de knapheid van den schrijver komt vooral uit in de zekerheid van streek, waarmee hij zijn vele figuren voor ons neerzet op 't doek van zijn boeiende fantasieën. Bij Fabriciua' verteltrant vergeleken, valt een boek als Wie...? wog in een kleurloos en kletserig- saai Nirwana. Wat een sfeer is er in de weergave der verschil lende milieu's! De eorste helft van dit boek is daarin liet rijkst. We rijden met den vrachtrijder te hondjes. Nét katjesdropjes oooals ze daar zitten. Pas op!" Ze springen nog net opzij voor 't vehikel met de tierende troep kinderen erachter, een eindje lager krijschen de krui wagen vrouwen hun verwenschingen de horde achterna. Nu slaan de dominee en zijn vrouw een smal zijpad ia, dat uitkomt op de Heuvelsche baan. Dadelijk als ze op de top van de heuvel zijn, zien ze in de diepte de hofstede van Beijne liggen. *t Is net een klein-kinder-gedoetje daar beneden: een miniatuurboerderijtje met een schuurtje en een pomp een vrouwtje met witte hoofddoek ver dwijnt in de stal, een heele rij witte stippen wan delt achter haar aan, mee naar binnen: kippen. „Daar heb je warempel nóg die ouwe hond!" zegt Annie, en wijst met haar vinger: „dat beest is, geloof ik, al over de vijftien jaar! Kijk hem eens goeiig met de vrouw meesjokken. Hij eet al zoolang ik hem ken „genadebrood". Twee dreumessen hebben met de hand boven de oogen de weg afgetuurd, en zijn daarna hand in hand naar binnen gedraafd om 't nieuws te ver tellen: „de dominee komt eraan!" Dadelijk is bin nen de ronde keukentafel schoongeveegd, een schepje thee in de pot er bij gedaan en de mak kelijke stoel er is er nog een, behalve die van de boer! bijgeschoven. „Gade-gie den boer roepen", zegt vrouw Beijne in 't wilde weg tegen een paar van haar toekij kende spruiten, en, vanwege de bijzonderheid, hol len ze dadelijk op kromme, dikke beentjes de deel op .Mogen we d'r in komen?" gaat de deur al open. „Wel, dominee. Kumde-gie d'r in!" Met een smak zet de boerin het theeblad, waar ze juist mee liep, op tafel. „En mevrouw! Dagge nog om ons denkt" „Hoe gaat het jullie, nogal naar wensch hier?" „Best dominee. Jao, we meugen nie klaogen. Ga zitten, toe maar mevrouw, gie hier, dominee in de zorg". Ze keert het gebloemde kussentje in domi nee's stoel om en schuift voor mevrouw een keu kenstoel aan. „Mooi weertje vandaag, umme l) dominee?" „Prachtig", beaamt Bram en Annie vult aan: „Ik kon 't niet laten met m'n man mee te wande len. We hadden zoo'n schitterend uitzicht met die avondzon!" „Jao, morgen régen, zegt Beijne. Als de zon zoo rood is, zegt Beijne altijd: régen. Kiek! Daor hedde ge mien man!" De deur gaat open en de boer staat in zijn volle lengte op de drempel. Voor hij met veel gestommel uit z'n klompen stapt, kijkt hij eerst met z'n pientere staalblauwe oogen on derzoekend rond, laat dan de klompen buiten de deeldeur achter en komt op kousenvoeten binnen. De begroeting met de dominee is hartelijk, ook Annie schudt z'n hand met warmte, ze mag Beijne grOag. Als ze alle vier weer zijn gaan zitten, Bram is dadelijk met de boer in een gesprek gewikkeld over de politiek, want Beijne leest behalve „de rt) „umme" of „ummes", een stopwoord in som mige streken van Gelderland; vgl. „zulle" in Vlaanderen. Cesare van Rome naar Todi; we wandelen met Antonio den langen, zwaren, wijl heeten en stof- figen weg van Todi naar Rome. Dat zijn koste lijke fragmenten. En we herinneren ons, dat we in onze jeugd oven geboeid luisterden naar vader Van Lcnnep in z'n Ferdinand Huyck. Fabricius als verteller is éénig in onze litera tuur. Weliswaar: de schrijver brengt ons vooral aan 't eind, in de frivole sfeer der Todi'sche aris tocratie ook aan de zedelijk-inferieure zelfkant van 't Todische dorpsgedoe. En waar het met Bene detto heen moet, vragen we ons af. De avonturen zijn soms op 't onmogelijke en griezelig-sprookjes- aohtige af. Dit is geen lectuur voor iedereen. Vooral niet voor onze jongeren. En de melodie der verten? Dat is de melodie die de jonge avonturier zoekt op het orgel in de kathedraal, de melodie die in hem zingt, sedert maanden nu reeds. En als hij vlucht, de jonge misdadiger want dat is hij ten laatste heet het als slotzin: ,/)nder een met sterren besprenkelden, maan- loozcn hemel betreedt Benedetto den drempel van die wijde wereld, waarnaar hij zoo gehunkerd heeft en die God of de duivel hem van nu aan tot woon plaats heeft bestemd." Kon er iemand onder ons eens zoo vertellen van oen leven dat het avonturen" durft met God A. WAPENAAR. 1) U is de wereld open als een vraa' En God is u als antwoord stom. a) Maar juist in uw vragen is hij aanwezig. En zijn genaade is het, dat hij zwijgt Poëzie en pro'est Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina Een vroom gedicht uit een cultureel heidensche tijd: de vroeg-renaissance (10e eeuw), waarin de wereld der zinnen opnieuw ontdekt werd en met vreugde en uitbundigheid gevierd. Tegen dezen geest des tijds" is dit gedicht een innig protest, maar het zou geen poëzie zijn en het sentiment erin nou zijn ontijdelijke aard verloochenen, als het niet tevens voor onzen tijd was, die op nog andere en vreeselijker wijze ont-geest is dan de vroeg renaissance. Minder stil en innig, daar het zich tot de wereld richt, maar zeker niet minder tot onzen tijd gericht is 't navrante, psychologisch diep grijpend slot een koud en scherp, erbar- mingloos open leggend ontleedmes: Denkt al gij Christens zulks genaamd, Of gij 't ook z ij t 2); zegt neen met schaamt Want gij hoopt hier nog lang te zwerven En vreest meest al u(w) lijfs bedorven Gij lieft zorg, moeiten, druk en pijn, Gij haat Gods rust ais kwaad venijn. Mocht gij op aardrijk eeuwig bouwen, Gij liet den Heer zijn hemel houwen. P. v. R. toch; 2) gij Christenen van naam, of gij inderdaad Christen z ij t; vooral. Boerderij", getrouw de nieuwsbladen als Annie zich juist tot de boerin wendt met een vraag over de kinderen, komt er een moment dat haar hart stilstaat. Want de boerin is naar de kast gegaan en heeft er het trommeltje uitgehaald. Ja, hét trommeltje. Annie kent het nog precies. En ook alles wat er de vorige keer gebeurd is, te wijten aan het trommeltje In het trommeltje zit koek. Nu is „koek" een erg ruim begrip, en over 't algemeen heeft Annie geen bezwaren tegen dat, wat onder 't begrip „koek" valt. En... weliswaar zijn er in dene tijd van 't jaar geen vliegen. Maar ze kan er niets aan doen alle narigheid van verleden jaar zo mer komt weer boven. Ze ziet 't weer voor zich liggen, naast het kopje, nog juist balanceerend op de rand van 't schoteltje: een kleffe klomp bruine, gevlekte, gespikkelde substantie, het toppunt van onsmakelijkheid op zich zelf al, maar dan nog de vliegen, boven, op en in de trommel, zwermend om haar kopje, en ondanks al haar moeite toch telkens weer neerploffend, geniepig- ineens, op de kleverige kluit, met hun dikke, zwar^ te lijven... Ze voelt weer de walging, die 't bijna onmogelijk maakte, dit te eten...; maar daartegen over de overweging: ze kon 't toch niet laten lig gen, cm die menschen niet, om Bram niet Vlak voor ze opstonden had vrouw Beijne verwijtend gezegd: „Maor mevrouw, hedde-ge oe koek nie ge geten, ne is van m'n man's verjaring!" En nu ja, ze had 't gedaan. Naar binnen gewurgd hee lemaal. Maar wat er verder volgde...! 't Was ge lukkig, dat Bram dadelijk duarna 't signaal gaf om op te stappen. Voorloopig blijft het trommeltje tot Annie's grenzelooze verlichting dicht. Er komt trouwens af leiding door het binnenkomen van een paar leden van 't huisgezin, n.l. allereerst: „den ouden", 't Schijnt hem nauwelijks op te vallen dat er „volk" is, eindelijk ontdekt hij dominee's hand, die naar hem uitgestrekt wordt; hij kijkt er naar als naar iets viezigs. Dan legt hij er beverig de zij ne in en bromt iets onverstaanbaars. Bij z'n 6toel gekomen, gaat hij omzichtig zitten, strekt z'n kousenvoeten, zoodat het even sist, en spint zich in in ondoorgrondelijk awijgen. Achter hem zijn veilig naar binnen gcschovon 'n paar roodharige, warm- en vuilgespcclde kleine boosdoeners: de herauten van zooeven! Ze moeten een handje geven. Schuchter-nieuwsgierig komen ze dichterbij op moeders bevel na die vervelen de ceremonie kruipen ze smoezend samen op het bankje tegen het aanrecht. Vier felle oogjes gluren van onder verwarde krullen vandaan naar die vreemde menschen uit de vreemde, groote wereld. „Och en daar heb je... hoe heet hij toch ook weer" roept Annie ineens verrast, „die ouwe, gezellige hond van u „Bellol" zegt de boerin met trots of die naam indertijd een origineele vondst was gewoest- „O ja, Bello. Kom eens hier, Bellol Och, kijk eens Bram ,'t is of hij me nog kent, hij pro beert met z'n stompje staart te kwispelen. Braaf beest, zoo, is 't zoo goed? Zo strijkt hem over de grijze kop. Bello weet niet, hoe hij toch maar zijn liefde aal uiten, zijn heele achterlijf kwispelt met 't onooglijke stompje mee, hij is een en al kronke lende vriendelijkheid. „Huc oud 's hij al wel?" Annlo heft haar hoofd 155

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 11