Henderik van't Hopland
Vervolgverhaal
door
K. Lantermans
Of Bart ook Iced van het verlies? Hij zei er
niks van. En er was ook geen mensch die er hem
naar vroeg. Vroeger was het de rust in eigen per
soon geweest ,maar die scheen de man kwijt te
zijn, nou ze moeder Klaasje weggedragen hadden.
Hij liep maar overal of hij iets zocht
Drie dagen na de begrafenis kwam de dominee
eens aanloopen ,om naar de vereenzaamde man
om te zien. Henderik was op het land, Grat
in den huus aan het werk. Maar waar was vader
Bart? Ze zochten hem, maar vonden hem eerst
niet. Eindelijk liep Henderik de andere kant
van hit huis om en daar lag hij: dood.
Hoe was dat in zijn werk gegaan? Ja, je kon hem
wel wat vragen .maar hij gaf geen antwoord: hij
was uit den tijd. Wat de menschen, die van het
geval hoorden, allemaal zeiden, kwam hierop neer:
.iou die dooie vent nou nog zooveel aan moeder
Klaasje gehangen hebben? Nog meer dan hij zelf
wel wist? Ja, zooveel, dat hij haar niet missen
kon? En zou de man het zelf al geweten hebben,
toen hij tegen de dominee zei: „Nou kan de do
minee ook gauw veur mien kommen?"
En de dominee kwam. Natuurlijk. Waar bleef
die man weg, als hij maar een beetje bedenken
kon, dat hij er hoorde. Daar was maar één roep
over in het heele dorp. Alleen tante Knelia liet
wel eens een ander geluid hooren. Die kwam ook
niet op de begrafenis. Ze schaamde zich te veel
voor de menschen, zei ze, over het slechte huis,
dat er van het Hopland geworden was. Hentje
zat er. Waar zou die harde tante Hentje niet zijn,
als ze meende ,dat ze er hoorde? Maar ze had de
heele dag tranen in haar oogen, nog meer dan op
de begrafenis van haar eigen custer Klaasje. Dacht
ze er misschien aan, hoe geheel anders haar le
ven had kunnen loopen? En waren dan haar ge
dachten verbonden met hem, die ze die dag uit
droegen naar zijn allerlaatste rustplaats? Niemand
zou daar antwoord op hebben kunnen geven. Want
niemand buiten Knelia was er immers nu nog op
de wereld, die wist, wat tante Hentje een keer
uit haar vroeger leven en dat van Bart verteld
had. En Knelia was er niet bij.
Toen de dominee weg was, bleef tante Hentje
nog zitten. Maar toen de laatste van de buren ver
trokken was, zei ze, met een heel zachte stem,
waar je de tranen in hooren kon, maar dat was
ook geen wonder, want ze had immers de heele
dag zoo'n beetje tranen in de oogen gehad:
,,'t Geeft geen pas, minschen, om hier zoo
met z'n tweeën te blijven huiaen."
„Grat is meid bij mien", zei 't jungske heel
vrindelij k.
Einde Mei vond tante Hentje uit haar zelf,
zonder dat Knelia als de oudste het haar opge
dragen had, tijd om weer eens de stoute schoenen
aan te trekken en een kuiertje naar het Hopland
te maken. Ze was er na de laatste begrafenis niet
moer geweest. Ze kwam den huus in. Hende
rik en Grat waren er alletwee.
„Dag samen", zei ze.
He a d e r i k gromde wat
„Dag, tante Hentje!" fieri Grat brutaal weg.
Zou je nou zoo 'n brutale cluvel niet? Maar
Hentje kon zich wel stilhouden, al werd ze heel
oud. En ze kon ook nog wel een bittere pil door
de keel slikken, als het in 't belang van Hende
rik was. Ze deed dus, of ze nriets gemerkt had.
En Grat scheen zelf het verkeerde ook in te zien,
want dadelijk vroeg ze heel nederig, of tante de
hood en de mantel maar wilde afdoen en een
pooske blijven.
„Nee Grat, ik Wijf hier niet, want ik pas
hier diet En gellie past ook niot bij mekander.
Dat had Henderik motten bedinken. Maar daar
kwam ik niet veur. Ik bin hier gekommen om
j zeggen, dat 't tied wordt, dat gellie gaat
u-ouwen."
't Is m ij n goed affiei Grat dof; maar kordaat
kwam er achter aan: „Maar ó'k had toch liever
gezien, dat tante Knelia dat hier was kommen
zoggen. Die had er een keer aste blieft veur
«gen neggen, want ik bin veur m'n oigen hier
net zoo goed ongetrouwd als getrouwd."
„En wat zogt Henderik!" vroeg tante.
,,'t Is goed, tantel"
Hou zei hij niet: Tamoc.
„Dan is mijn hulp hier zeker verder niet
noodig?" vroeg tante Ilantje nog aan Hende
rik, al met de knop van de deur in de hand.
„Ik bedoel: met de burgemeester en zoo,
Henderi k."
„Ja, ik ook", zei Grat en lachte, dat het door
den huus klonk. Nog nooit had tante Hentje in dat
huis zoo hooron lachen. Maar wat haar opviel:
Henderik had geen tijd gehad een woord te
zoggen want Grat was hein iedere keer voor
geweest Dat vond tantje Hentje een heel slecht
.voorteeken.
Tante trok do deur achter zich dicht .Ze kuierde
de wei weer over, om naar het huisje in het dorp
bij de kerk te gaan.
Wanneer zou ze nou over die wei hot plezierig
ste gekuierd hebben, toen ae naar het Hopland
toeging die keer, of toen ze er van terug kwam?
De geliefde echtelingen zijn kort daarop getrouwd
In de ke^c was tante Hentje de ©enige van de
De geliefde echtelingen
lijn kort daarop getrouwd.
kant van Henderik. Maar die van de Gekke»-
hoek waren er allemaal: een halve kerk vol.
Tiende Hoofdstuk
Die tante Hentje toch
Of het daar op het Hopland een gelukkig huis
houden geworden is? Hoe zou dat kunnen? Met
zoo 'n vrouw? En met zoo 'n begin! Het duurde
niet lang, of de ware aard van Grat kwam voor
den dag.
Vrouw van Gervea had het dadelijk wel be
grepen, dat het heelemaal krang 2) ging. Grat
hield zich zelf nog wat vast in de eerste dagen. En
Henderik had een goed leven. Dat duurde wel
zoo lang, tot het eerste kind, een jonkie, geboren
was. Maar daarna is het ook al gauw veranderd.
Grat zei eens tegen Henderik met een heel
rare stem, waar vrouw van Gerven bijstond:
„Grat is meid bij mien. Ja, dat zou gij wel
willen, hè? Maar ik bin niet gekl Allooi Vort! Den
huus uit! Maak dart. ge vandaag die hoek omge
werkt krijgt! Aan de schupl Lui varken!"
Toen wist vrouw van Gerven genoeg. Het kwam
wel uit, zooals ze gedacht had.
Het duurde geen jaar, of de kerel had niets meer
in te brengen dan briefjes, waar niks op stond.
Ze kon mooi tegen hem opspelen waar een ieder
bij was. Wel gebeurde het, dart hij in aijn oude
hoekje bij de kachel ging zitten en als zij hem
dan wat bestelde, probeerde hij het in 't eerst nog
wel, om de ouwe kop er tegen in te zetten en te
laten zien, dat hij een vaste wil had en dan zei hij:
„Tamee!"
Maar dat „Tamee" zeggen heeft ze hem gauw
afgeleerd.
Het moet gebeurd zijn, dat ze hem met eea
eind hout naliep en hem een paar keer er mee over
de rug trok, dat het boetste.
Een schreeuwerig wijf met een groote mond
tegen iedereen. Dat was ook niet te verwonderen.
Ze maakte van haar huishouden niets anders dan
ze vroeger thuis in de Gekkenhoek bij haar eigen
ouders en bij de buren gezien en gehoord had.
Henderik kreeg op zijn best genoeg te eten.
Hij nag er in de trouwdag ook lang zoo goed
niet meer ui<t als voor zijn trouwen.
En de vrouw noodigde de familie van de Gek
kenhoek telkens maar bij zich op visite. Elke
Zondag waren er 'n paar van de familie, soms wel
acht of negen tegelijk. En die moesten allemaal
eten en flink ook.
Was het nog maar bij de familie gebleven. Maar
haar oude kennissen, meiden, jongens, kerels van
de Gekkenhoek, ze kwamen allemaal een Zon
dag, want ze moesten toch zien, met eigen oogen
zien, hoe goed Grat heit getroffen had.
Eerst dacht Henderi k nog, dat ze wel zouden
wegblijven, als ze het een keer gezien hadden,
maar daarin vergiste hij zich. Ze bleven komen.
Elke Zondag was het feest op het Hopland. Dat
was anders dan onder het bestuur van moeder
Klaasje en daarvóór bij de moeder van vader
Bart De hiempkee a) in de schoorsteen, die het
zoo rustig gewend geweest waren meer dan vijftiig
jaar lang, geslacht op geslacht van die hiempkes,
nullen wel niet geweten hebben, wat dat voor een
lawaai altijd iedere Zondag op het Hopland was.
Een paar keer heeft Henderik geprobeerd om
er wat van te zeggen tegen Grat, maar ze heeft
hem leelijk de mond afgeveegd. Touwens: hij kende
haar nou al en waagde het haast niet meer de
mond tegen haar open te doen.
Het eerste kind heeft tante Hentje met haar
oude beenen nog naar de kerk gedragen voor de
doop. De latere niet meer. Alle menschen gaven
haar daarin gelijk. Het was immers geen leven
op het Hopland, het was een hel! Ze kwam er dan
ook nooit meer.
Drie jongens kwamen er op een rij. Zes kin
deren heeft Grat gehad in de jaren, dat ze met
Henderik getrouwd geweest as. De oudste drie
zijn blijven leven. De jongste zijn alle drie ge
storven, voordat ze een jaar oud waren. Grat ver
zorgde de kinderen niet goed. Ze was een slechte
moeder, werd overal verteld.
Ocb: het heele leven, daar op het Hopland van
Henderik en Grat is in een paar woorden
gezegd: ze pasten niet bij elkaar, zooals tante
Hentje hen een keer gezegd had en ze hadden ook
nooit bij elkaar moeten komen. Vroeger had
Henderik niot kunnen begrijpen, hoe Schouten
(leggen kon, dat Grat, die hem zoo graag in alles
hielp, het die jong van Schouten lastig kon mar
ken. Nou wist hij wel, wat dat was, want ze
maakte hem elke dag zoo moeilijk, als ze maar
kon.
Het grootste deel van al zijn verdriet hebben die
twee ouwe tantes uit het dorp gelukkig niet meer
beleefd. Tante Knelia is al gestorven een groot
jaar na die gekke trouwerij. De menschen zeiden
allemaal: gestorven aan verdriet, want ze zat de
heele dag maar te huilen en was in eens haar
verstand kwijt geweest. Zelfs de eerste keer, dat
de dominee haar na de trouwdag van H en d e r i k
opzocht, kon hij al niks meer met haar beginnen:
toen praatte ze al alles door elkaar. Hentje ver
telde, dat het zoo maar gekomen was. Op een
morgen, toen ze wakker werd, had Hentje het in
eens gemerkt. Het eerste was ze toen tegen Hentje
getiegd had, was:
„Klaasje, gauw, oas jungske ligt in de sloot:
hij verdrinkt, gauw!"
Ze was dadelijk al heelemaar in de war ge
weest En dat was niet meer veranderd.
Hentje heeft daarna nog meer dan drie jaar in
haar eenigheid in het kleine huisje bij de kerk
doorgebracht. Maar de drie gelukkigste jaren van
haar leven waren 't niet Als ze haar werk gedaan
had dan zat ze maar voor het raam langs de
bloemen heen te kijken, op de plaats van Knelia.
Ze hoefde aiet te vertellen, dat ze verdriet had.
Iedereen kon dat wel zien. Zoo zelfs, dat Hent van
Loon een keer tegen de dominee zei:
„Dat ongelukkige minsch eet en drinkt ver
driet, dominee. E'n dat wordt haar allemaal vaa
het Hopland af gratis cadeau veur niks thuis
gestuurd, iedere dag een goeie portie."
Kort na de dood van tante Knelia was H e n d e-
r i k weer begonnen om bezoeken te brengen bij
tante Hentje en al heel gauw kwam hij er weer
iedere Zondagmorgen uit de kerk aan, om bij
tante Hentje koffie te drinken en een sigaar te
rooken: de conige, die hij nu in de heele week te
pakken krijgen kon. Hij kwam graag bij tante.
En tante zag hem graag komen. Dat zei ze hem
zalf. Hij is ook eens een keer tegen haar begon
nen te klagen, klagen over Grat. Tante Hentje
gei niks, hoorde hem heel belangstellend aan, toen
hij vertelde, dat hij zoo'n slecht leven had, dat hij
haast niet genoeg te eten kreeg en al in meer dan
een jaar geen ei gehad had, dat hij slecht door
haar behandeld werd en zoo hard werken moest,
dat zij hert heele bestel over het geld aan ziich
getrokken had en dat hij op het Hopland nog min
der geteld werd dan vroeger vader Bart
Toen hij alles verteld had en heelemaal uitge
praat was, heelemaal, zei tante Hentje:
- „Nou weet ik hert jong. Ik heb oe maar laten
praten, maar nou wil ik ook niet meer hebben,
dat ge nog ooit zoo 'n verske bij me komt ziingen.
Ik wil er nooit een woord meer over aanheuren.
Ge had wijzer motten wezen. De vrouw heeft het
er dadelijk op aan geleid, zoo gauw als ze het
oog op hot Hopland kreeg. Dat heeft 'n elk kunnen
zien in die dagen. Dat kon het kleinste kind wel
voelen met de klompen aan. Maar gij was blind,
ge nag aiet, wat veur de voeten open en bloot uit
gespreid lag. 't Is ou eigen schuld en anders van
geen minsch. En nou motte gij eigens ook maar
do lasten dragen, die er aan verbonden zijn. Maar
aan de andere kanrt hoefde ook niet te dinken. dat
ik 't jungske daarom nou ook maar op de stroom
laat wegdrijven en me ciiks meer van hem aan
trek. Noe, zoo is het niet. Ge bint en blijft mijn
jong, zooals ik altoos gezeid heb, omdat ge bint
de jong van vader Barten van moeder Klaas
je", zei -ze er achteraan.
Headerdk heeft het ook nooit meer gewaagd
om bij tante Hentje te komen klagen. Och, hij
klaagde toch nooit. Maar hij kwam zoo vaak bij
tante, als maar mogelijk was.
En toen zij ook dood was, had hij heelemaal
geen houwvast meer. Er was toen heelemaal niks
meer op de wereld, waar hij zich zelf kon bij-
rekenen, omdat hij er bij hoorde. Hij liep maar
naar het land en werkte de heele dag, was zoo
weinig mogelijk in den huus. Zeggen deed hij
bijna niets meer. De aard van vader Bart scheen
al meer en meer op hem te vallen. Een stomme
machine, die werkte, waarvoor hij daar ia die
hoek stond
Hij had in den huus ook heelemaal n-iks in te
brengen. Grat duldde niet eens, dat hij zich in het
gesprok mengde, als oe met een ander aan de
praait was. Als er een koopman met koopwaar
kwam en wou het geval, dat Henderik er ook
eens bij stond te kijken, dan joeg ze hem een
voudig weg. Stond hij hij een koopman in elle-
waar, de kippenkremcr of de sinter klaasbakker te
kijken, dan schreeuwde ze:
„Vort! Naar 't landl Ik heb geen manskerels
bij het uitzoeken van het vrouwenwerk noodig!"
En hij ging, want die Grait stond nergens voor,
durfde alles, had niet de minste schaamte, niet
voor de buren en voor geen mensch.
(Wordt vervolgd.)
jullie. verkeerd.
huiskrokeltjes
158
Koek
(Humoreske)
door
Lous Visscher
„Als je maar weet, Bram", zogt Annie, en ze
legt met theatrale wanhoop een hand op haar
maag, „als oe ons bij Beijne weer zulke viezig
heid voorzetten als de vorige keer, ik eet het
niet op".
„Kom nou", sust hij, terwijl hij ln de vestibule
een deftige, gladde wandelstok uitkiest, van
wege zijn dominee's waardigheid „pieker daar
nog maar aiet over. We hebben eerst nog een
fijne wandeling. Maar als je nog lang wacht, is
de zon weg."
„Ik ben klaar. EvenAnnie draaft met open
fladderende mantel naar de keuken, raffelt tegen
de dienstbode een serie bevelen af én komt alweer
handschoenen aanwurmend, terug. „Klaar". Ze
trekt de voordeur achter zich dicht en ademt bui
ten even diep de jonge Maartlucht in. „Wat is
het heerlijk buitenl"
Ze moeten 't heele dorp door, want Beijne woont
halverwege de Heuvelschebaan. Hij heeft daar een
flinke boerderij, die hij tien jaar geleden van het
Landgoed gepacht heeft en sindsdien kranig op
gewerkt heeft. Ook zijn ijverige vrouw heeft zich
niet onbetuigd gelaten. „Je spaart er een flinke
knecht mee uit" pleegt Beijne half uit de grap
te zeggen. Behalve dat, schonk ze haar man in die
tien jaar acht kerngezonde kleine Beijne-tjes, die
tusschen de koeien en kippen rondkrioelen, elkaar
soms eens bont en blauw slaan, maar overigens
groeien als kool. Dan is er nog „den ouden", zon
der wien het huisgezin beslist niet compleet zou
gijn. „Den ouden" is de vader van de boerin, zoo
geel en droog als een stokvisch, maar even onmis
baar in de keuiken als 't fornuis, waartegen hij
z'n kousenvoeten legt tot 't branderig ruikt
Bram houdt z'n hoed maar in z'n hand. Anders
moet hij hem toch onophoudelijk afnemen, want
alle menschen, Roomsch of Protestant, kennen
„meneer Dominee", en zouden niet graag een groet
van hem missen.
Het eigenlijke dorp zijn ze gauw door. Dan komt
het Molenpad, waar nog afstammelingen van Zi
geuners wonen. Schotsch en scheef staan de groo-
zelig-witte huisjes door elkaar, met ingezakte,
groenbemoste daken en scheeve ruitjes.
Een heele kluit kinderen op vuile, bloote voeten
rolt roepend en schreeuwend de heuvel af, achter
een magere rooie jongeling aan op een fiets zon
der banden. De berg op zeulen moeizaam een
paar vrouwen een knersende kruiwagen. „Brand
stof van de bedeeling", wijst Bram. „Allemaal twee
zakken, zie je wel?"
„Dat die slungels van kerels..." begint Annio
driftig, terwijl ze naar de uitgeteerde vrouwenge
zichten kijkt, „hun vrouwen laten ze zwoegen,
en ze zijn immers tóch werkeloos..."
„Ja. Maar doe er eens wat aan? Moet je kijken,
zeg, ze hebben hier allemaal vaa die kleine, zwar-
terliet, de moeder is. Van Roomsoh-Katholieke
zijde zal men dit boek zeker niet aanbevelen.
MonsLgnore schijnt er zich weinig om te be
kommeren dat de buitenwacht er aan twijfelt of
Antonio, de eerzame timmerman, met wien Ma
rietta getrouwd is, wel de vader is van Benedetto,
den jongen, die vooral aan 't eind van dit boek
een hoofdfiguur wordt en zeker het middelpunt
zal zijn van het derde deel, „De dans om de galg".
We letten op de opdracht: het is opgedragen aan
den jongen Giacomo Casanova. Omtrent Casanova
zijn er „mémoires" verschenen ,die zeker geen
lectuur uitmaken voor de huiskamer: het was
een bohémien-type, een avonturier van losse zeden.
Welnu, Benedetto, zoon van don bisschop van Todi
en 't komedianten-meisje, erfde de trots en onver
zettelijkheid van den begaafden geestelijke, die
ihet in kerkelijke waardigheden heel ver had kun
nen brengen als hij niet een liefdesavontuur op
zijn dobetzijde had,van moeders zijde de
zwerverelust van den beroepskomediant, Zoo
werd dit book een boeiend avonturiersrelaas van
den deugniet die heel Todi op stelten zet.
De „locale kleur" der achttiende eeuw Ls pok ln 't
schoolleven, waarin Benedetto zijn ongedurigheid
en brutaliteit uitviert. Maar de knapheid van den
schrijver komt vooral uit in de zekerheid van
streek, waarmee hij zijn vele figuren voor ons
neerzet op 't doek van zijn boeiende fantasieën.
Bij Fabriciua' verteltrant vergeleken, valt een boek
als Wie...? wog in een kleurloos en kletserig-
saai Nirwana.
Wat een sfeer is er in de weergave der verschil
lende milieu's! De eorste helft van dit boek is
daarin liet rijkst. We rijden met den vrachtrijder
te hondjes. Nét katjesdropjes oooals ze daar zitten.
Pas op!" Ze springen nog net opzij voor 't vehikel
met de tierende troep kinderen erachter, een
eindje lager krijschen de krui wagen vrouwen hun
verwenschingen de horde achterna.
Nu slaan de dominee en zijn vrouw een smal
zijpad ia, dat uitkomt op de Heuvelsche baan.
Dadelijk als ze op de top van de heuvel zijn, zien
ze in de diepte de hofstede van Beijne liggen.
*t Is net een klein-kinder-gedoetje daar beneden:
een miniatuurboerderijtje met een schuurtje en een
pomp een vrouwtje met witte hoofddoek ver
dwijnt in de stal, een heele rij witte stippen wan
delt achter haar aan, mee naar binnen: kippen.
„Daar heb je warempel nóg die ouwe hond!"
zegt Annie, en wijst met haar vinger: „dat beest
is, geloof ik, al over de vijftien jaar! Kijk hem
eens goeiig met de vrouw meesjokken. Hij eet al
zoolang ik hem ken „genadebrood".
Twee dreumessen hebben met de hand boven de
oogen de weg afgetuurd, en zijn daarna hand in
hand naar binnen gedraafd om 't nieuws te ver
tellen: „de dominee komt eraan!" Dadelijk is bin
nen de ronde keukentafel schoongeveegd, een
schepje thee in de pot er bij gedaan en de mak
kelijke stoel er is er nog een, behalve die van
de boer! bijgeschoven.
„Gade-gie den boer roepen", zegt vrouw Beijne
in 't wilde weg tegen een paar van haar toekij
kende spruiten, en, vanwege de bijzonderheid, hol
len ze dadelijk op kromme, dikke beentjes de
deel op
.Mogen we d'r in komen?" gaat de deur al open.
„Wel, dominee. Kumde-gie d'r in!" Met een smak
zet de boerin het theeblad, waar ze juist mee liep,
op tafel. „En mevrouw! Dagge nog om ons denkt"
„Hoe gaat het jullie, nogal naar wensch hier?"
„Best dominee. Jao, we meugen nie klaogen. Ga
zitten, toe maar mevrouw, gie hier, dominee in de
zorg". Ze keert het gebloemde kussentje in domi
nee's stoel om en schuift voor mevrouw een keu
kenstoel aan. „Mooi weertje vandaag, umme l)
dominee?"
„Prachtig", beaamt Bram en Annie vult aan:
„Ik kon 't niet laten met m'n man mee te wande
len. We hadden zoo'n schitterend uitzicht met die
avondzon!"
„Jao, morgen régen, zegt Beijne. Als de zon zoo
rood is, zegt Beijne altijd: régen. Kiek! Daor hedde
ge mien man!" De deur gaat open en de boer
staat in zijn volle lengte op de drempel. Voor hij
met veel gestommel uit z'n klompen stapt, kijkt
hij eerst met z'n pientere staalblauwe oogen on
derzoekend rond, laat dan de klompen buiten de
deeldeur achter en komt op kousenvoeten binnen.
De begroeting met de dominee is hartelijk, ook
Annie schudt z'n hand met warmte, ze mag Beijne
grOag.
Als ze alle vier weer zijn gaan zitten, Bram
is dadelijk met de boer in een gesprek gewikkeld
over de politiek, want Beijne leest behalve „de
rt) „umme" of „ummes", een stopwoord in som
mige streken van Gelderland; vgl. „zulle" in
Vlaanderen.
Cesare van Rome naar Todi; we wandelen met
Antonio den langen, zwaren, wijl heeten en stof-
figen weg van Todi naar Rome. Dat zijn koste
lijke fragmenten.
En we herinneren ons, dat we in onze jeugd
oven geboeid luisterden naar vader Van Lcnnep
in z'n Ferdinand Huyck.
Fabricius als verteller is éénig in onze litera
tuur. Weliswaar: de schrijver brengt ons vooral
aan 't eind, in de frivole sfeer der Todi'sche aris
tocratie ook aan de zedelijk-inferieure zelfkant van
't Todische dorpsgedoe. En waar het met Bene
detto heen moet, vragen we ons af. De avonturen
zijn soms op 't onmogelijke en griezelig-sprookjes-
aohtige af. Dit is geen lectuur voor iedereen.
Vooral niet voor onze jongeren.
En de melodie der verten? Dat is de melodie
die de jonge avonturier zoekt op het orgel in de
kathedraal, de melodie die in hem zingt, sedert
maanden nu reeds. En als hij vlucht, de jonge
misdadiger want dat is hij ten laatste heet
het als slotzin:
,/)nder een met sterren besprenkelden, maan-
loozcn hemel betreedt Benedetto den drempel van
die wijde wereld, waarnaar hij zoo gehunkerd heeft
en die God of de duivel hem van nu aan tot woon
plaats heeft bestemd."
Kon er iemand onder ons eens zoo vertellen van
oen leven dat het avonturen" durft met God
A. WAPENAAR.
1) U is de wereld open als een vraa'
En God is u als antwoord stom.
a) Maar juist in uw vragen is hij aanwezig.
En zijn genaade is het, dat hij zwijgt
Poëzie en pro'est
Aanteekening bij het gedicht op de voorpagina
Een vroom gedicht uit een cultureel heidensche
tijd: de vroeg-renaissance (10e eeuw), waarin de
wereld der zinnen opnieuw ontdekt werd en met
vreugde en uitbundigheid gevierd. Tegen dezen
geest des tijds" is dit gedicht een innig protest,
maar het zou geen poëzie zijn en het sentiment
erin nou zijn ontijdelijke aard verloochenen, als
het niet tevens voor onzen tijd was, die op nog
andere en vreeselijker wijze ont-geest is dan de
vroeg renaissance. Minder stil en innig, daar het
zich tot de wereld richt, maar zeker niet minder
tot onzen tijd gericht is 't navrante, psychologisch
diep grijpend slot een koud en scherp, erbar-
mingloos open leggend ontleedmes:
Denkt al gij Christens zulks genaamd,
Of gij 't ook z ij t 2); zegt neen met schaamt
Want gij hoopt hier nog lang te zwerven
En vreest meest al u(w) lijfs bedorven
Gij lieft zorg, moeiten, druk en pijn,
Gij haat Gods rust ais kwaad venijn.
Mocht gij op aardrijk eeuwig bouwen,
Gij liet den Heer zijn hemel houwen.
P. v. R.
toch; 2) gij Christenen van naam, of gij
inderdaad Christen z ij t; vooral.
Boerderij", getrouw de nieuwsbladen als Annie
zich juist tot de boerin wendt met een vraag over
de kinderen, komt er een moment dat haar hart
stilstaat. Want de boerin is naar de kast gegaan
en heeft er het trommeltje uitgehaald. Ja, hét
trommeltje. Annie kent het nog precies. En ook
alles wat er de vorige keer gebeurd is, te wijten
aan het trommeltje
In het trommeltje zit koek. Nu is „koek" een
erg ruim begrip, en over 't algemeen heeft Annie
geen bezwaren tegen dat, wat onder 't begrip
„koek" valt. En... weliswaar zijn er in dene tijd
van 't jaar geen vliegen. Maar ze kan er niets
aan doen alle narigheid van verleden jaar zo
mer komt weer boven. Ze ziet 't weer voor zich
liggen, naast het kopje, nog juist balanceerend
op de rand van 't schoteltje: een kleffe klomp
bruine, gevlekte, gespikkelde substantie, het
toppunt van onsmakelijkheid op zich zelf al, maar
dan nog de vliegen, boven, op en in de trommel,
zwermend om haar kopje, en ondanks al haar
moeite toch telkens weer neerploffend, geniepig-
ineens, op de kleverige kluit, met hun dikke, zwar^
te lijven... Ze voelt weer de walging, die 't bijna
onmogelijk maakte, dit te eten...; maar daartegen
over de overweging: ze kon 't toch niet laten lig
gen, cm die menschen niet, om Bram niet Vlak
voor ze opstonden had vrouw Beijne verwijtend
gezegd: „Maor mevrouw, hedde-ge oe koek nie ge
geten, ne is van m'n man's verjaring!" En
nu ja, ze had 't gedaan. Naar binnen gewurgd hee
lemaal. Maar wat er verder volgde...! 't Was ge
lukkig, dat Bram dadelijk duarna 't signaal gaf
om op te stappen.
Voorloopig blijft het trommeltje tot Annie's
grenzelooze verlichting dicht. Er komt trouwens af
leiding door het binnenkomen van een paar leden
van 't huisgezin, n.l. allereerst: „den ouden",
't Schijnt hem nauwelijks op te vallen dat er
„volk" is, eindelijk ontdekt hij dominee's hand,
die naar hem uitgestrekt wordt; hij kijkt er naar
als naar iets viezigs. Dan legt hij er beverig de zij
ne in en bromt iets onverstaanbaars. Bij z'n 6toel
gekomen, gaat hij omzichtig zitten, strekt z'n
kousenvoeten, zoodat het even sist, en spint zich in
in ondoorgrondelijk awijgen.
Achter hem zijn veilig naar binnen gcschovon
'n paar roodharige, warm- en vuilgespcclde kleine
boosdoeners: de herauten van zooeven! Ze moeten
een handje geven. Schuchter-nieuwsgierig komen
ze dichterbij op moeders bevel na die vervelen
de ceremonie kruipen ze smoezend samen op het
bankje tegen het aanrecht. Vier felle oogjes gluren
van onder verwarde krullen vandaan naar die
vreemde menschen uit de vreemde, groote wereld.
„Och en daar heb je... hoe heet hij toch ook
weer" roept Annie ineens verrast, „die ouwe,
gezellige hond van u
„Bellol" zegt de boerin met trots of die naam
indertijd een origineele vondst was gewoest-
„O ja, Bello. Kom eens hier, Bellol Och, kijk
eens Bram ,'t is of hij me nog kent, hij pro
beert met z'n stompje staart te kwispelen. Braaf
beest, zoo, is 't zoo goed? Zo strijkt hem over de
grijze kop. Bello weet niet, hoe hij toch maar zijn
liefde aal uiten, zijn heele achterlijf kwispelt met
't onooglijke stompje mee, hij is een en al kronke
lende vriendelijkheid.
„Huc oud 's hij al wel?" Annlo heft haar hoofd
155