Henderik van't Hopland Vervolgverhaal door K. Lantermans „Zal ik cu dan 's branden?" aong hij haar tegen en hield haar het vuur van de sigaar zoo dicht onder de neus, dat ze het kopje wel dadelijk moest terugtrekken. Jan h.t ng aciioot daar onder de tabak in de lach, dat hem het heele lijf opschoekte, omdat de buik op de grond lag. Toen kropen ze achteruit maar weer terug, want nou wu* het spul toch verraden. Ook stern van die Jan lilting. Het bogon nou net te komen. Nog lachend om die twee kanussen stonden de jon gens een poosje later weer bij Eil.ng achter het huis. Üe andere twee waren een beetje nijdig op Ja.i, hoe ze ook nog lachten. Maar écn ding had den ze gewonnen: Ze wisten het nou zeker: het was vriicn tusschen die twee. Diezelfde Zondagavond wist natuurlijk het hal ve dorp ue heeiC geschiedenis ai. De volgende Zondagmiddag kuierde Tamee weer naar Schouten, maar toen was het al mooi donker, lin zoo ging het weken en maanden weer door. Als het vrijen was, dan schoot dat toch niet liard op, dat was zeker. De menschcn op het dorp waren er zelfs met van .overtuigd, dat ze aan het vrijen waren, die twee: die jongens van Elting zouuen dut vernaai van „Ik vrij met ou" wel ver- nonnen hebben. in die dagen kreeg onze Henderik er op het dorp nog een naam bij, die in in zijn beteekenis heei ver al weck van aile andere namen, die hij kau. En dat was de naam van Nero. tiet was op een Zondagmorgen, dat vrouw van Gerven uit de kerk thui6 kwam en dadelijk tegen van Derven zei, die d.e morgen was thuis geble ven om de pot te .koken, omdat de vrouw toch ook wel eens in de morgen naar de kerk wil: „Baas, nou weet ik een goeie naam veur Ta- mee zei ze. „Ze hebben al wel tien namen voor dat jonk. Ticnus van de Pol zei me gisteren nog, dat ze dat jonk Herreme Zoutzak mosten noe men, maar ik weet nou nog een veel betere naam. De dominee heeft van morgen gepreekt over een man, die ko'zer was over de groote stad van Rome en de heele wereld. Die kerel koejeneerde nou al le mensehen om het eigens maar te hebben. Hij vroeg niet eens naar eon ander. Hij docht alleen maar aan zich zelf. Als hij het maar had, dan kwam h^t er voor anderen heelcmaal niet op aan mo ilkeizer. Rn nou ccg ik: wij mosten die stiekeme Tamee, die Alempes, die Zoutzak, een anueie naam geven en hem Nero noemen. Want hij koejencert zijn ouwers. Nou, dat hij sich van Bart niet veel aantrekt, dat is nou tot daar aan toe. Als die minsch zijn rust maar heeft en ge Iaat hem werken, waar hij eiges zin in heeft, dan is de minsch volkomen tevreden en gelukkig. Maar tnocder Klaasje is van een heel andere na tuur. Die vraagt meer van het leven. En wat heeft ze gekregen? Niks als vervelendheid op het Hopland, en, naar mij dunkt, veel sacherijn. En ze is nou, op haar oude dag nog, een meid voor die Nero. 1cn echte Nero is 't We kwaaien daar uit de kerk terug. De ouwe /rouw kon hem haast niet bijbouwen. Maar die Nero merkte het niet eens. Ilij fokste maar door. En het minsch wordt zooveel minder. Elke koer, als ik ze in een paar weken niet gez'en heb, heb ik weer aan haar ver loren. Ik zeg nog tegen hem: „loop niet zoo hard, Henderik: moeder kan ons niet bijhouden". Drie, vier stappen ging het langzamer, maar toen uIk vrij met oul" „En gij doet me nikt," zei Hanneke. „Zal 'k ou dan 't branden?... sabelde hij al weer deur. Dat Is nou wel zijn ge wone pas. veur mijn en een ander nog een slak- kogangske, maar voor Klaasje is dat al veel te hard. Nou ziet een ieder 's, hoe min dat mensch wordt. Maar die Nero denkt er niet aan, om voor de ecne mensch /at harder en voor de andere wat zachter te loopen: ieder mot zich maar regelen naar dat jonk: voor hem is er maar één mensch op de wereld, en dat is die Nero zelf. Hij is een beul voor zijn moeder, maar iR geloof, dat hij liet zelf niet weet. Hij doet het er ook niet om: hij denkt er alleen niet aan. Dat komt, omdat die drie zusters de jong zoo verschrikkelijk verwend heb- Het was waar. dat moeder Klaasje zooveel min der was geworden in de laatste tijd. Klaasje had er zelfs do dokter een keer bij genaaid. Nou: dan moest ze zich toch wel heel slap voelen, want twee kwartjes kostte dat op zijn minst: de dokters zijn nog erger dan meesters. En drie flesschen medi cijnen had ze ai leeg: een bruine, een gele en een blauwe. Die laatste was nog zoo bitter geweest. Dus je hoeft er niet aan te twijfelen: moeder Klaasje was ziek. Gelukkig was het nog geen zwar te drank geworden, want zwart is een slecht toe ken. Dat wil zooveel zeggen als: maak je testa ment maar, als het nog niet in orde is. Nu, wat dat betreft, dat was allemaal in orde, al jaren en jaren. Daar had tante Knel ia wei voor gezorgd. Na die laatste bittere flesch had moeder tegen de dokter gozegd, dat ze het nou maar weer eens probeeren zou; met andere woorden: blijf nou maar weg. Want anders blijven die kerels loopen het ecne jaar uit en het andere in: dat kost maar centen. Maar hij had moeder nog eens op het hart gobonden: „flink eten, veel versterkende midde len: vooral melk en eieren, en geen roggebrood en boonen en al die zware kost meer, want die kun je niet meer verdragen." „Een oud mensch inoct niet te veel eten, maar stevige kost krijgen", had meneer nog gezegd. Klaasje had ook naar meneera raad gedaan. Wel niet heelemaal zoo, ais hij ge zegd had: vier eieren en twee kan room daags.' Maar ze had toch wel wat genomen. Ze had een paar dagen iedere dag een ei genomen, toen de eieren gelukkig in die dagen zoo slecht in prijs waren. Maar toen die één cent opgeslagen waren, had ze dat maar gelaten en iedere keer zoo een slokje melk genomen. Maar of de wereld haar tegen was: daar sloeg ook de melk op en wol met anderhalve cent op óénc kan. Toen heeft moe der dat mclkdrinken ook laten staan: ze voelde zich ook zoo erg min niet moer. De versterkende middels hadden goed geholpen, vond ao. Maar er was een leelijk ding voor het Hopland. Moeder Klaasje mocht van de dokter niet meer werken op het land. „Dat zware werk", zei me neer maar. En toen hij baar een keer betrapt had, dal ze toch aan de schop stond, toen heeft hij staan opspelen, vreeselijk! Het leek wel of hij heelcmaal geen centen aan die lui van het Hop land verdiende. Al drie keer was hij er geweest, dus dat was zeker drie keer twee kwartjes, of één honderd ui vijftig centen. En misschien re kende hij voor hen wel drie kwurtjes per keer, als het zeggen was, dat hij voor sommige meu- schen deed. Maar die oeno ..eer stond hij toch op te spelen over de zuinigheid en de oppolterij en die goddeiooze vromen, die zeggen, dat 't om onze Lieven lieer gaat en d:e toch zoo duidelijk laten zien, dat het ,net als bij do Joden, om dc centen te doen is. Het was in één woord vreeselijk! Ge lukkig, dat er geen ander l>ij was. „Is 't bij meneer de dokter dan soms niet om de centen te doen?" vroeg Klaasje, die niet haar oude jaren wat van de scherpte van huar zus ter Knelia had overgenomen. „Oezo keer, dat ma neer hier komt, motten wij misschien ook nog wel botalcn. En dan betaal ik zelf veur het standje, dut meneer me hier komt geven. Meneer doet krek, of hij aan ons niks verdient". Maar toen *vas die dokter toch beginnen te ra zen. Het was haast vloeken geweest. Nee: het was vloeken. Nou, van zoon goddeloos minsch, due leeft als de beesten, zonder God 011 zijn gebod, kun je ook niet anders dan vloeken verwachten. Maar hij had meer dan onfatsoenlijk tegen Klaasje op gespeeld. Hij had haar als een k^ein kind gewoon van het land gejaagd. En hij had gezegd: „Bulken van liet geld doen jullie. En nog lig je met je afgetobde lichaam op het land te beulen om nog een gulden meer bij elkaar te schrapen, voor die luilak va:i een jongen. En later gooit hij het misschien met handen vol weg, als hij eens op eigen boenen moet staan. In elk geval kan ik je zeggen, dat hy een heel andere kerel is dan zijn vader. Wie weet, hoe hij nog eens een keer uit de band springt. Maar dat moeten jullie zelf weten, lioe dut je die jongen opgevoed hebt Maar jij ibent een patient van mij, sinds je me zelf geroe pen hebt En nu doe je wat ik zog: vooruit, naar huis en kom niet meer op hot land. Als ik er weer van hoor, dat je aan tiet worken bent, dan kom ik op klaarlichten dag luier om je weg te jagen cn dan breng ik Schouten on d'io jongens van Elting mee: dan weet hot hecle dorp het in eens." Als oen hond had hij haar weggejaagd. Ze was er zoo van geschrokken, dat de schrik haar In de beencn was geslagen en daar was blijven hangen En nou kon oe toch niet moer. Als dat het werk was van een dokter, dan wist zij het niet moer. In plaats van haar beter te muken, bad hij lia&r melk. Zachtjes aan nam. hij moeder alle werk uit de handen ziek gemaakt En daar moest hij nog voor be taald worden ook. Maar hij zou lang op zijn cen ten kunnen wachten, als hij eens de rekening stuurde, daar kon hij op aan. Klaasje zat er maar mee. Ze kon nou wezenlijk niet meer. Ze was bij de,kachel gaan zitten. Hoe moest het nou met het werk gaan? Een arbeider nemen, a'9 meneer de dokter verordineerd had, daar moest ze eerst nog wat over denken, in elk geval met Knelia over spreken. Het vreemde van het geval was echter, dat vader Bart toen ook niet meer naar het land ging, maar ook op een stoel bij de kachel ging zitten, vlak naast moeder. Zou nou die dooie kerel zoo aan moedor hangen? Als een ktoin kind scheen hij haar aan de rokken te kleven. Hoe moest het toen mét het werk op het Hopland g„an? Gelukkig was het gauw winter. Veel werk was er niet. Ze scharrel-den er zoowat doorheen. Maar toen Ie lente kwam en met de lente het merk? Ze vroeg er meneer de dokter eens naar. Ja, licht werk, waar ze niet bij hoerde bukken mocht ze doen. En dat deed ze ook. En gok: dan liep Bart met haar mee en werkte ook wat. Die vreemde Bart, Een week had ze een arbckler genomen om te mesten en de grond om te maken, maar dat had vijf gulden gekost: rekón eens aan: vijf honderd centen. Langzaam aan begonnen zij cn Bart maar weer met het werk, hoe tiwaar het Klaasje ook viel. Of het Bart makkelijk was, daar zei hij niks van. Henderik ging nog iedere morgen op de fiets naar Eist, zoo tegen acht uur. Op een Maan-dagmorgen in Mei van dat jaar was het al kwart over acht, toen de jong nog niet weg was. Hij liep maar wat in en orn het huis, „Ge mot aanmaken, jung&ke, 't is al laat", zei moeder. „Tamee", zei de jong, meer niet. Hij liep wat over het land, keek naar de aard appels, diie moeder en vader gepoot hadden en die nu uitkwamen, keek naar de aardbei planten. Wat een kerel was het geworden. Ben vent als -een boom .En hij barstte haast van al de eieren en 't vette spul, dat hij at. Om half tien waagde moeder Klaasje het nog eens, liep naar hem toe en vroeg: „Ge mot toch naar 1 kantoor, jungske?" „Tamoel" Toen liet moeder hem maar loopen. Hij ging de heelo morgen niot. En ook op de middag bleef hij thuis. Hij ging zelfs de appel en peereboomen ver zorgen, zoo uiaar met liet beste pak aan en de hoed op. Moeder vroeg niks. De volgende dag g ng hij ook niet naar Eist. En die hecle week niet. Moeder Klaasje begreep er niks van. Maar ze waagde het niet, wat te vragen of te zeggen. Er kwam ook geen navraag uit Eist. Hoe zat dat nout Moeder begreep het niet Hij ging niet meer, en praatte heelemaal niet meer over het kantoor. En hij ging ook niet meer naar de tantes. Hij werkte maar met moeder moe. Maar moeder had inwen dig schik, want al gauw stond onze Henderik van die morgen tot de avond op het land en werkte flink. Eerst had hij het beste pak en de hoed met het boordje nog gehad, maar al heel gauw stond hij met klonif>en en een oud pak aan te werken. Moeder vroeg niks: ze had toch coo'n inwendige schik: ze had de heele dag aanspraak. En zachtjes aan nam hij moeder alle werk uit de handen, die ook niiet meer kón. Ze ging heel vaak maar op de stoel In „den huus" zitten. En dan kwam Bart weer bij haar, zonder wat te zeggen: drie men sehen in huis, die ieder hun eigen leven leidden, zonder voel gepraat met een van de anderen. Ten minste over wat er in het hart omging. Of daar nou bij Bart wel wat zat, daar moest je maar naar vragen. In moeder werkte zeker wat. Maar bij (Henderik? (Wordt vervolgdJ HERINNERINGEN VAN EEN PREDIKANT Nog enkele typen en afscheid 't Was Maandagmorgen vroeg. Een telefoontje of ik direct naar hot groote Ziekenhuis mede gaan kon om van Klaveren op te zoeken, want er was een ongoluk met hem gebeurd en 't zou wel gauw afloopen. Ik schrikte, want den vorigen dag had ik hem nog in welstand in dc kerk gezien. Ongo- loofolijk, voegde ik m'n zegsman toe door de tele foon, gisteren nog in de kerk en nu op sterven. Ja, was het antwoord, een mensch heeft niet veel in te brongen, je kunt gauw wordep opgeroepen. Ik zal u vertellen hoe 't gegaan Is. Hij was bezig in de haven, op 't sohip, u weet wel en werd gegrepen, -zoodat z'n arm is afgeknol-d en er bij bengelde. Aan een draadje, kwam er ter verdere illustratie achter. Ik dankte voor de mededeeling en maakte me gereed otn naar 't ziekenhuis te gaan. AltiJ-d een zware gang naar een ziekenhuis, waar je de meeste patiënten op de zaal moet opzoeken. Weinig gelegenheid om echs rustig te praten, van hart tot hart, geen sfeer van intimi teit. Vaak is je patient de ecnige geloovige te mid den van onverschilligen, zoo niet spotters. 't Was toch wat met dat gezin van v. Klaveren, altijd tobben en misère. Als predikant die aan do hand van Tob het lijden moest kunnen uitleggen, mocht ik niet vragen waarom. Toch gleed onwille keurig dc vraag door mijn ziel heen. Waarom moesten die menschen slag op slag hebben? Ze>ker, hun geloof bleef behouden en toch meende ik iets te bespeuren van doffe berusting, van levensmoeheid. Theoretisch kunnen we 't lijden wel aardig be handelen, maar in de praktijk gaat het als Job. De verklaring van vrienden laat ons koud, het is zoo moeilijk om Gods zegenende hand In het lijden te kussen. Kort geleden was een kind geopereerd, dc moeder wa9 een tijd ziek geweest, het gezin was keurig, maar verarmd en nu de man op ster ven, tenminste als mijn ceg3man niet overdreven had, de bcngeiende arm leeik me een beetje ver* dacht. Met een uur was ik ln de ziekenzaal. Daar lagen de patiënten met allerlei ziekte te strijden, de meeeten niet kennend den grooten Medicijn meester, die wonden heelt en smart balsemt. Ik zag van Klaveren liggen, bleek gezicht, met gesloten oogen. Ik mocht er even bij, 't ging een beetje, 't Telefoontje was overdreven geweest, hij lag nog n>iet op sterven en zijn arm hing niet aan een draadje. Menschcn overdrijven graag, vinden het gewichtig mededeel Ingcn to doen, zooals mijn zogsman had gedaan. Dat overdrijven wordt weer oorzaak, dat een predikant denkt: Ik heb nog wel even den tijd. 't Zal direct zoo n vaart niet loopen. Meermalen werd Ik geroopen bij zoogenaamde stervenden die nog leven. Z'n arm hing in een toestel, zwaar verhonden, deed erge pijn. HIJ sloeg de oogen op, de groote forsche kérel, beet op e n onderlip vanwege de pijn, groette vriendelijk en verzocht God te willen dankjn voor zijn bewaring. Immens hij leefde nog, 't had anders kunnen loopen, hij had dood kunnen zijn. Telkens vertrok het gezicht, met fluisterstem deed hij verhaal van het gebeurde. Ilij hoopte weer beter te worden, voor vrouw en kinderen tc werken. Maar als do Lieve Heor het anders beschikte, hij was door Góds genade gereed, 't Zou wel niet mee vallen om te sterven, hij was jong en dacht aan zijn gezin, maar hij geloofde dat de Heiland hem dan zo.u he-lpon. Tranen rolden over z'n wangen. Na een kort gebed ging Ik geslagen weg. Wat een grootheid van ziel, grootheid van goloof. Geen klacht, geen jammertoon, geen gemurmureer. Ik had thuis gevraagd waarom, hij vroeg 't eerst om te danken. Ik werd gedwongen dit kinderlijk ge loof als het ware goloof to erkennen, groot geloof maar kinderlijk in 't hart van een man die bijna als reus kon worden aangeduid. Hij is hersteld, tenminste zoover, dat hij weer ocnig ander werk kon doen. Ik zag hom in geen jaren, zijn beeld bleef in m'n aiol, herinnering aan 't type met eenvoudig, echt goloof. Zijn vrouw wa« anders, had een moederlijke natuur. Eon ckxn-ine deed het haar niet gauw naar den zin. Bevredigd werd zo eigenlijk bij niemand, er was altijd naar haar zeggen nog wel beterder waarheid te krijgen. Een fout dio meerderen maakten, die meenden de waarheid bij een pro- dikant te zullen vinden. Genieten van een preek deed ze nooit ten volle, kon ze ook niet om <le eenvoudige reden dat het niet aan do dornlné's lag, maar aan haar. Volgens haar zeggen, had ze een buitengewoon diepe weg gehad En als ze dit zeide kon je in 't gezegde hooren de verborgen opmerking, eel dieper dan u. Zij was bijzonder diep ingeleid en ik geloof ook uitgeleid en doorgeleid. Als «ze van haar vroeger leven vertelde, kwamen er wondere dingen voor den dag. Ze was bekeerd, veranderd, -naar diep, heel diep, zo was gearresteerd. Ik wilde het graag geloovcn, maar was het dan noodig om op de minder diep ingeleiden zoo laatdunkend neer te z.en? Is er dan maar één weg en dat was de hare om het eeuwige leven te leeren kennen? Ze vond eigenlijk dat ik over die dingen niet veel mee mocht" spreken, dat was alleen voor de gelijken. Toch had ze het moeilijk op haar enge pad, moeilijker dan haar man, die veel kinderlijker was Toch herinner ik me, dat zo levendig en sma kelijk kon vertellen. Zoo haalde ze zens een beeld aan uit haar leven. Ze was uot met man en kin deren en moest overvaren met een stoomponL Ter elfder ure kwamen ze aanloopen, man cn kinderen sprongen er op, zij bleef achter. Op dat moment ging het door haar ziel, want zoo zal het zijn als de oen wordt aangenomen, en de ander wordt verworpen. Toch geloof ik dat beiden, man en vrouw, den weg naar het Vaderhuis bewandelden. Heel snel gingen de jaren in Scnoonehavcns voorbij. De periode doet me altijd nog denken aan 't bekende vers van Longfe-llow, voorbijgaande schepen in donkeren nacht. De weinige jaren heb ben iets van een drocm. Maar de droom was vol leven en actie, vol geestelijk genot en sympathie. Het milieu droeg een karakter waarin ik me moeilijk kon thuis voelen, menig mcnschenhart echter heeft me verkwikt en is tot <ze>gen geweest Ik had valschen en oprechten, praatjes makers en menschen van de daad, zwaarmoe- digen cn luchthartigen, menschen die snakten naar de gemeenschap der heiligen en individua listen, die alleen hun weg wilden gaan. Ik sprak met noimalen en abnormalen, met gezonden en aieken. Geestelijk kranken kwamen voor in ver schillende gedaante, 't Ergste geval was een geval van waanzin, aberratie van den geest, in de war met de godsdienst. Een menschen-ziel, onrustig, uiit 't evenwicht, in een stoer lichaam, verwilderde bruine oogen, oen harde stem. Die ziel moest me boodschappen brengen van God, moest me waar schuwen, bezweren. Gek, zeiden de menschcn, niet normaal daoht ik en speurde naar den grond van het abnormale. De schuld lag niet bij den godsdienst, maar ergens anders. Afscheid preoken is en blijft moeilijk. Een kerk voel voller dan anders verwacht iets bijzondere. Ds. G. B. Westenburg. Onze lozers vinden op deze pagina het laatste artikel van Ds. G. B. Westenburg, die hiermede zijn „herinneringen van een predikant" voorloopig besluit. Wij meenden goed te doen (al wagen wij het er op, zonder medeweten van den schrijver) bij dit laatste artikel oen foto van Ds. Westenbur.g op te nemen. Het bijzondere kun je onmogelijk aan de massa geven, dat fs voor de Intieme kring van vrienden, die je inderdaad een tijd zullen missen, 't Is geestelijk moeilijk te bepalen wat je voor een ander bent geweest en ook omgekeerd. Je denkt wel eens, dat de stadsmcnsch minder aanhankelijk is, toch 13 het niet zoo. Ook de stndsmensch heeft steun noodig cn «oekt die gelukkig nog wel bij den predikant. Dc waardeering valt ook nog best mee. Als ik onder het schrijver, nu een oogen hl ik nadenk, komt mij veel vriendelijks voor den geest, waarvoor ik dankbaar ben. Van de preek weet ik niet voel meer. Wel Is me bijgebleven een vers, dat ik vond bij Gunning en ln m'n inleiding voor las. Het slaat op Mozes: Alledaagsch is 't menschelijk leven, Klein van zin de meerderheid En do priester staat voor 't eeuwge Van oen smart of zaligheid! Dit volstrekte en idoale Kwijnt in zijn verheven hart, En hij klaagt met Amrams zone: „God! mijn roeping is mijn smart!" De vier eerste regels kon ik van harte beamen, de .vior laatste had ik niet doorleefd. Toch was er geen bitterheid In mijn ziol, ook niet tegenover benepenheid cn kleinheid. Immers ook benepen zielen kunnen het Godsrijk vindon en ingaan. Boekenwurmen. C. RW. Nevinson. 123

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Nieuwe Leidsche Courant | 1933 | | pagina 13